HvJ 27-01-2021 Commissie-Oostenrijk C-787/19

Oostenrijkse vlag in de vorm van het land Oostenrijk

HvJ Commissie-Oostenrijk arrest

Inbreukprocedure van de Europese Commissie tegen Oostenrijk.

Door de reisbureauregeling niet toe te passen op reisdiensten die zij verrichten voor belastingplichtigen die voor rekening van hun onderneming gebruikmaken van deze diensten, en door de reisbureaus, voor zover zij aan die regeling zijn onderworpen, toe te staan de maatstaf van heffing van de btw getotaliseerd vast te stellen voor dienstenpakketten of voor alle diensten die in een belastingtijdvak zijn verleend, is Oostenrijk volgens de Europese Commissie de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 73 en de artikelen 306 tot en met 310 van de btw-richtlijn.

Ten eerste is het niet toegestaan belastingplichtingen die reisdiensten voor hun onderneming gebruiken van de toepassing van de bijzondere regeling uit te sluiten. Reeds in het arrest van 26 september 2013, Commissie/Spanje (C-189/11, EU:C:2013:587), heeft het HvJ vastgesteld dat de bestreden bijzondere regeling niet alleen moet worden toegepast op diensten die worden verricht voor particuliere eindverbruikers, maar ook op dergelijke diensten die voor belastingplichtige ondernemers worden verricht. Het staat de lidstaten niet vrij de regeling tot de eerste groep te beperken. Dit is door het HvJ nogmaals bevestigd in zijn arrest van 8 februari 2018, Commissie/Duitsland (C-380/16, EU:C:2018:76).

Ten tweede is de berekeningsmethode die in het Oostenrijkse btw-recht is vastgesteld onverenigbaar met de btw-richtlijn. Volgens de artikelen 73 en 306 tot en met 310 ervan moet de maatstaf van heffing voor iedere reis afzonderlijk worden vastgesteld. Het Oostenrijkse recht staat daarentegen toe dat de winstmarges voor „groepen van diensten” respectievelijk voor alle reizen in een bepaald tijdvak als een totaal worden berekend. Het HvJ heeft in de hierboven genoemde arresten tevens vastgesteld dat een dergelijke totalisering niet in overeenstemming was met het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde.

Het HvJ geeft de Europese Commissie gelijk.

DictumArrestVerzoek

Door reisdiensten die worden verleend aan belastingplichtigen die deze namens hun bedrijf gebruiken, uit te sluiten van de bijzondere belasting over de toegevoegde waarde (btw) die van toepassing is op reisbureaus, en door reisbureaus machtiging te verlenen, voor zover zij aan die om de belastinggrondslag van de btw als geheel te bepalen voor groepen diensten of voor alle diensten die tijdens een belastingtijdvak worden verleend, is de Republiek Oostenrijk haar verplichtingen uit hoofde van artikel 73 en de artikelen 306 tot en met 310 van richtlijn 2006/112 / EG van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde.

Niet in het Nederlands gepubliceerd.

ECLI:EU:C:2021:72

Beroep ingesteld op 23 oktober 2019 – Europese Commissie/Republiek Oostenrijk

(Zaak C-787/19)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Jokubauskaitė en M. Wasmeier, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Oostenrijk

Conclusies

1. Door de voor reisbureaus geldende bijzondere regeling voor de belasting over de toegevoegde waarde niet toe te passen op reisdiensten die zij verrichten voor belastingplichtigen die voor rekening van hun onderneming gebruikmaken van deze diensten, en door de reisbureaus, voor zover zij aan die regeling zijn onderworpen, toe te staan de maatstaf van heffing van de belasting over de toegevoegde waarde getotaliseerd vast te stellen voor dienstenpakketten of voor alle diensten die in een belastingtijdvak zijn verleend, is de Republiek Oostenrijk de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 73 en de artikelen 306 tot en met 310 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde1 .

2. Republiek Oostenrijk verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster stelt dat de in Oostenrijk bepaalde regeling ter berekening van de belasting over de toegevoegde waarde bij reisdiensten niet in overeenstemming is met richtlijn 2006/112. Deze richtlijn voorziet in de artikelen 306 tot en met 310 in een bijzondere regeling, op grond waarvan de reisdiensten die een reisbureau voor een klant verricht als een enkele dienst worden beschouwd. Het Oostenrijkse recht wijkt hiervan op ontoelaatbare wijze af.

Ten eerste is het niet toegestaan belastingplichtingen die reisdiensten voor hun onderneming gebruiken van de toepassing van de bijzondere regeling uit te sluiten. Reeds in het arrest van 26 september 2013, Commissie/Spanie (C-189/11, EU:C:2013:587), heeft het Hof vastgesteld dat de bestreden bijzondere regeling niet alleen moet worden toegepast op diensten die worden verricht voor particuliere eindverbruikers, maar ook op dergelijke diensten die voor belastingplichtige ondernemers worden verricht. Het staat de lidstaten niet vrij de regeling tot de eerste groep te beperken. Dit is door het Hof nogmaals bevestigd in zijn arrest van 8 februari 2018, Commissie/Duitsland (C-380/16, EU:C:2018:76).

Ten tweede is de berekeningsmethode die in het Oostenrijkse btw-recht is vastgesteld onverenigbaar met richtlijn 2006/112. Volgens de artikelen 73 en 306 tot en met 310 ervan moet de maatstaf van heffing voor iedere reis afzonderlijk worden vastgesteld. Het Oostenrijkse recht staat daarentegen toe dat de winstmarges voor „groepen van diensten” respectievelijk voor alle reizen in een bepaald tijdvak als een totaal worden berekend. Het Hof heeft in de hierboven genoemde arresten tevens vastgesteld dat een dergelijke totalisering niet in overeenstemming was met het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde.

____________

1 PB 2006, L 347, blz. 1.