HvJ 27-04-2022 Airbnb Ireland C-674/20

Airbnb website

HvJ Airbnb Ireland arrest

De Belgische belastingdienst heeft Airbnb Ireland verzocht om inlichtingen met betrekking tot negen belastingplichtigen voor de toeristenbelasting in Brussel die gebruikmaken van haar diensten. Airbnb Ireland heeft te kennen gegeven dat zij hier geen gevolg aan zou geven, waarop de Belgische belastingdienst haar negen geldboeten van elk 10.000 EUR heeft opgelegd. Airbnb Ireland heeft beroep ingesteld. De verwijzende rechter wijst op het arrest Airbnb Ireland waarin is aangegeven dat een bemiddelingsdienst die erin bestaat dat via een onlineplatform mogelijke huurders tegen vergoeding in contact worden gebracht met professionele of niet-professionele verhuurders die diensten op het gebied van accommodatie voor een kort verblijf aanbieden, waarbij tegelijk een aantal nevendiensten bij die bemiddelingsdienst wordt aangeboden, moet worden aangemerkt als een „dienst van de informatiemaatschappij” of daarvan is uitgesloten.

Een inlichtingenplicht ten behoeve van de heffing van toeristenbelasting behoort volgens het HvJ tot het gebied van „belastingen”, dat uitdrukkelijk is uitgesloten van de werkingssfeer van de richtlijn inzake elektronische handel. Een regeling op grond waarvan de verleners van bemiddelingsdiensten op het gebied van onroerend goed, ongeacht hun plaats van vestiging en de wijze waarop zij bemiddelen, met betrekking tot in een regio van de betrokken lidstaat gelegen inrichtingen van toeristisch logies waarvoor zij bemiddelen of promotie maken verplicht zijn om de belastingdienst op schriftelijk verzoek de gegevens mee te delen van de exploitant en de adresgegevens van de inrichtingen van toeristisch logies, alsook het aantal overnachtingen en het aantal tijdens het voorbije jaar geëxploiteerde eenheden van logies, is niet in strijd met het verbod van artikel 56 VWEU (vrij verrichten van diensten).

DictumArrestVerzoek

1) Een bepaling van een belastingregeling van een lidstaat die tussenpersonen verplicht om met betrekking tot in een regio van die lidstaat gelegen inrichtingen van toeristisch logies waarvoor zij bemiddelen of promotie maken, de gewestelijke fiscale administratie op schriftelijk verzoek de gegevens mee te delen van de exploitant en de adresgegevens van de inrichtingen van toeristisch logies, alsook het aantal overnachtingen en het aantal tijdens het voorbije jaar geëxploiteerde eenheden van logies, moet worden geacht naar haar aard onlosmakelijk verbonden te zijn met de regeling waarvan zij deel uitmaakt, en behoort dus tot het gebied van „belastingen”, dat uitdrukkelijk is uitgesloten van de werkingssfeer van richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt („richtlijn inzake elektronische handel”).

2) Een regeling op grond waarvan de verleners van bemiddelingsdiensten op het gebied van onroerend goed, ongeacht hun plaats van vestiging en de wijze waarop zij bemiddelen, met betrekking tot in een regio van de betrokken lidstaat gelegen inrichtingen van toeristisch logies waarvoor zij bemiddelen of promotie maken verplicht zijn om de gewestelijke fiscale administratie op schriftelijk verzoek de gegevens mee te delen van de exploitant en de adresgegevens van de inrichtingen van toeristisch logies, alsook het aantal overnachtingen en het aantal tijdens het voorbije jaar geëxploiteerde eenheden van logies, is niet in strijd met het verbod van artikel 56 VWEU.

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

27 april 2022 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Interne markt – Artikel 114, lid 2, VWEU – Uitsluiting van fiscale bepalingen – Richtlijn 2000/31/EG – Dienst van de informatiemaatschappij – Elektronische handel – Online platform voor logiesbemiddeling – Artikel 1, lid 5, onder a) – Uitsluiting van belastingen – Definitie – Gewestelijke regeling inzake een belasting op inrichtingen van toeristisch logies – Bepaling die tussenpersonen verplicht om, op schriftelijk verzoek, bepaalde gegevens betreffende de exploitatie van die bedrijven mee te delen aan de fiscale administratie om te bepalen wie deze belasting verschuldigd is – Artikel 56 VWEU – Geen discriminatie – Geen beperking”

In zaak C‑674/20,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Grondwettelijk Hof (België) bij beslissing van 26 november 2020, ingekomen bij het Hof op 10 december 2020, in de procedure

Airbnb Ireland UC

tegen

Brussels Hoofdstedelijk Gewest,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. Prechal, kamerpresident, J. Passer, F. Biltgen, N. Wahl (rapporteur) en M. L. Arastey Sahún, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

– Airbnb Ireland UC, vertegenwoordigd door D. Van Liedekerke, A. Laes en M. Van Lierde, advocaten,

– het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, vertegenwoordigd door C. Molitor, advocaat,

– de Spaanse regering, vertegenwoordigd door L. Aguilera Ruiz als gemachtigde,

– de Franse regering, vertegenwoordigd door N. Vincent en T. Stéhelin als gemachtigden,

– de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door R. Guizzi, avvocato dello Stato,

– de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en J. Hoogveld als gemachtigden,

– de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door J. Schmoll als gemachtigde,

– de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door W. Roels, S. Kalėda, P.‑J. Loewenthal en L. Armati als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, lid 5, onder a), en artikel 15, lid 2, van richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt („richtlijn inzake elektronische handel”) (PB 2000, L 178, blz. 1), van de artikelen 1 tot en met 3 van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PB 2006, L 376, blz. 36), en van artikel 56 VWEU.

2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een door Airbnb Ireland UC ingesteld beroep tot vernietiging van artikel 12 van de ordonnantie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 23 december 2016 betreffende de gewestbelasting op de inrichtingen van toeristisch logies.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 2000/31

3 Overweging 12 van richtlijn 2000/31 luidt als volgt:

„Bepaalde activiteiten dienen van het toepassingsgebied van deze richtlijn te worden uitgesloten, aangezien het vrije verkeer van diensten op die gebieden in het licht van het Verdrag of van het bestaande afgeleide communautaire recht in het huidige stadium niet kan worden gegarandeerd. Deze uitsluiting doet geen afbreuk aan instrumenten die voor de goede werking van de interne markt nodig zijn. Belastingen, en met name de belasting over de toegevoegde waarde, die over een groot aantal van de in deze richtlijn bedoelde diensten worden geheven, dienen van het toepassingsgebied van deze richtlijn te worden uitgesloten.”

4 Overweging 13 van deze richtlijn is als volgt verwoord:

„Deze richtlijn is niet bedoeld om regels inzake fiscale verplichtingen op te stellen en staat de uitwerking van communautaire instrumenten betreffende fiscale aspecten van elektronische handel niet in de weg.”

5 Overweging 21 van die richtlijn luidt:

„In verband met de reikwijdte van het gecoördineerde gebied wordt niet vooruitgelopen op toekomstige communautaire harmonisatie met betrekking tot diensten van de informatiemaatschappij noch op toekomstige nationale wetgeving die overeenkomstig het Gemeenschapsrecht wordt aangenomen. Het gecoördineerde gebied heeft alleen betrekking op vereisten voor onlineactiviteiten zoals online-informatie, onlinereclame, onlinewinkelen en onlinecontracten, […].”

6 Artikel 1 van richtlijn 2000/31 met als opschrift „Doel en toepassingsgebied”, bepaalt:

„1. Deze richtlijn heeft tot doel bij te dragen aan de goede werking van de interne markt door het vrije verkeer van de diensten van de informatiemaatschappij tussen lidstaten te waarborgen.

2. Voor zover voor de verwezenlijking van de in lid 1 genoemde doelstelling nodig, worden met deze richtlijn bepaalde nationale bepalingen nader tot elkaar gebracht die van toepassing zijn op de diensten van de informatiemaatschappij en betrekking hebben op de interne markt, de vestiging van de dienstverleners, de commerciële communicatie, langs elektronische weg gesloten contracten, de aansprakelijkheid van tussenpersonen, gedragscodes, de buitengerechtelijke geschillenregeling, rechtsgedingen en de samenwerking tussen lidstaten.

[…]

5. Deze richtlijn is niet van toepassing op:

a) belastingen;

[…]”

7 Artikel 3, lid 2, van deze richtlijn luidt:

„De lidstaten mogen het vrije verkeer van diensten van de informatiemaatschappij die vanuit een andere lidstaat worden geleverd, niet beperken om redenen die vallen binnen het gecoördineerde gebied.”

8 Volgens artikel 3, lid 4, van die richtlijn kan alleen van dit verbod worden afgeweken om redenen van openbare orde, bescherming van de volksgezondheid, openbare veiligheid of consumentenbescherming, mits de afwijking evenredig is aan het nagestreefde doel.

9 Artikel 15, lid 2, van voornoemde richtlijn luidt als volgt:

„De lidstaten kunnen voorschrijven dat dienstverleners de bevoegde autoriteiten onverwijld in kennis dienen te stellen van vermeende onwettige activiteiten of informatie door afnemers van hun dienst, alsook dat zij de bevoegde autoriteiten op hun verzoek informatie dienen te verstrekken waarmee de afnemers van hun dienst met wie zij opslagovereenkomsten hebben gesloten, kunnen worden geïdentificeerd.”

Richtlijn 2006/123

10 Artikel 1 van richtlijn 2006/123, met als opschrift „Onderwerp”, bepaalt:

„1. Deze richtlijn stelt algemene bepalingen ter vergemakkelijking van de uitoefening van de vrijheid van vestiging van dienstverrichters en het vrije verkeer van diensten vast, met waarborging van een hoge kwaliteit van de diensten.

[…]”

11 Artikel 2 van deze richtlijn, „Werkingssfeer”, luidt:

„1. Deze richtlijn is van toepassing op de diensten van dienstverrichters die in een lidstaat zijn gevestigd.

[…]

3. Deze richtlijn is niet van toepassing op het gebied van belastingen.”

12 Artikel 3 van die verordening, „Verband met andere bepalingen van het [Unierecht]”, bepaalt:

„1. Indien de bepalingen van deze richtlijn strijdig zijn met een bepaling van andere [Unieregelgeving] die betrekking heeft op specifieke aspecten van de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit in specifieke sectoren of voor specifieke beroepen dan heeft de bepaling van de andere [Unieregelgeving] voorrang en is deze van toepassing op die specifieke sectoren of beroepen. […] […]

3. De lidstaten passen deze richtlijn toe met inachtneming van de Verdragsregels over de vrijheid van vestiging en het vrije verkeer van diensten.”

Belgisch recht

13 Bij de ordonnantie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 23 december 2016 betreffende de gewestbelasting op de inrichtingen van toeristisch logies (Belgisch Staatsblad, 6 januari 2017, blz. 509; hierna: „ordonnantie van 23 december 2016”) is een forfaitaire belasting per overnachting ingevoerd die verschuldigd is door elke exploitant van een inrichting van toeristisch logies, waaronder inrichtingen waarin aan toeristen tegen betaling logies wordt aangeboden op het domicilie (hierna: „forfaitaire toeristenbelasting”).

14 In artikel 2, punt 8, van de ordonnantie van 23 december 2016 wordt het begrip „tussenpersoon” gedefinieerd als „elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die op eender welke wijze tegen betaling bemiddelt bij het aanbieden van een eenheid van logies op de toeristische markt, promotie maakt voor een inrichting van toeristisch logies of diensten aanbiedt via dewelke exploitanten en toeristen rechtstreeks met elkaar in contact kunnen treden”.

15 Volgens artikel 3 van deze ordonnantie wordt de forfaitaire toeristenbelasting berekend door een basisbedrag per eenheid van logies, dat lager is voor logies op het domicilie, te vermenigvuldigen met het aantal nachten dat de betrokken toeristen doorbrachten in de eenheid van logies.

16 Artikel 4 van die ordonnantie bepaalt dat indien de exploitant van de betrokken inrichting van toeristisch logies insolvabel of niet bekend is, de forfaitaire toeristenbelasting verschuldigd is door de eigenaar van het onroerend goed. Uit artikel 7 van voornoemde ordonnantie volgt dat de belastingplichtigen elke maand een aangifte moeten indienen bij de fiscale administratie.

17 Artikel 12 van de ordonnantie van 23 december 2016 luidt:

„De tussenpersonen moeten voor de inrichtingen van toeristisch logies die gelegen zijn in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest waarvoor ze bemiddelen of promotie maken, op schriftelijk verzoek, de gegevens van de exploitant en de adresgegevens van de inrichtingen van toeristisch logies, alsook het aantal overnachtingen en het aantal tijdens het voorbije jaar geëxploiteerde eenheden van logies, meedelen aan de door de regering aangeduide ambtenaren.

Een administratieve geldboete van 10 000 euro kan worden opgelegd aan de tussenpersoon die geen gevolg geeft aan het schriftelijke verzoek, vermeld in het vorige lid.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

18 Na de inwerkingtreding van de ordonnantie van 23 december 2016 heeft de fiscale administratie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest op 10 februari 2017 Airbnb Ireland verzocht om inlichtingen over de belastingplichtigen voor de forfaitaire toeristenbelasting die gebruikmaken van haar diensten (hierna: „eerste verzoek om inlichtingen”).

19 Op 31 maart 2017 heeft Airbnb Ireland twijfels geuit over dit verzoek en voorgesteld om daarover overleg te plegen met de gewestelijke autoriteiten. Op 8 augustus 2017 heeft deze administratie haar een nieuw, gerichter verzoek om inlichtingen doen toekomen met betrekking tot negen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest gelegen inrichtingen van toeristisch logies (hierna: „tweede verzoek om inlichtingen”).

20 Op 8 september 2017 heeft Airbnb Ireland te kennen gegeven dat zij hier geen gevolg aan zou geven, waarop de fiscale administratie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest haar op 10 november 2017 negen geldboeten van elk 10 000 EUR heeft opgelegd.

21 Airbnb Ireland had op 10 juli 2017, tussen het eerste en het tweede verzoek om inlichtingen, bij de verwijzende rechter, het Grondwettelijk Hof (België), een beroep tot vernietiging van artikel 12 van de ordonnantie van 23 december 2016 ingesteld.

22 Na te hebben opgemerkt dat uit de parlementaire geschiedenis bleek dat de ordonnantie van 23 december 2016 tot doel had om, met de invoering van de forfaitaire toeristenbelasting, de toeristische sector te laten delen in de financiële lasten van het toerisme en om de belasting van de inrichtingen van toeristisch logies in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest te harmoniseren, heeft de verwijzende rechter gepreciseerd dat tussenpersonen, zoals Airbnb Ireland, die belasting niet verschuldigd waren noch ertoe waren gehouden deze te innen, maar dat artikel 12 van deze ordonnantie hen wel verplicht om op schriftelijk verzoek van de fiscale administratie inlichtingen te verstrekken, en dat niet-nakoming van deze verplichting kan worden bestraft met een administratieve geldboete van 10 000 EUR.

23 De verwijzende rechter wijst erop dat, volgens de rechtspraak van het Hof, een bemiddelingsdienst die erin bestaat dat via een onlineplatform mogelijke huurders tegen vergoeding in contact worden gebracht met professionele of niet-professionele verhuurders die diensten op het gebied van accommodatie voor een kort verblijf aanbieden, waarbij tegelijk een aantal nevendiensten bij die bemiddelingsdienst wordt aangeboden, moet worden aangemerkt als een „dienst van de informatiemaatschappij” in de zin van richtlijn 2000/31 (arrest van 19 december 2019, Airbnb Ireland, C‑390/18, EU:C:2019:1112, punt 69), en meent dat de in de ordonnantie van 23 december 2016 bedoelde tussenpersonen hoofdzakelijk de aanbieders van dergelijke bemiddelingsdiensten zijn en vraagt zich af of richtlijn 2000/31 in casu relevant is, gezien het feit dat artikel 1, lid 5, onder a), van die richtlijn bepaalt dat zij niet van toepassing is op „belastingen”.

24 Hij vraagt zich in het bijzonder af hoe deze bewoordingen moeten worden uitgelegd en hoe artikel 12 van de ordonnantie van 23 december 2016 in dit verband moet worden gekwalificeerd. Dit artikel maakt deel uit van een belastingregeling, maar Airbnb Ireland betoogt niettemin dat de uitsluiting in artikel 1, lid 5, onder a), van richtlijn 2000/31, die strikt moet worden uitgelegd, in casu niet van toepassing is, zodat artikel 12 van voornoemde ordonnantie binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt. Dit artikel 12 zou met de daarin opgelegde informatieplicht niet voldoen aan de in artikel 3, lid 4, van richtlijn 2000/31 vastgestelde voorwaarden waaronder de lidstaten maatregelen mogen vaststellen die het vrije verkeer van diensten van de informatiemaatschappij beperken.

25 Tegen deze achtergrond heeft het Grondwettelijk Hof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1) Dient artikel 1, lid 5, onder a), van [richtlijn 2000/31] in die zin te worden geïnterpreteerd dat een nationale wetgeving die de verleners van een bemiddelingsdienst die erin bestaat dat via een elektronisch platform mogelijke huurders tegen vergoeding in contact worden gebracht met professionele of niet-professionele verhuurders die diensten op het gebied van accommodatie voor een kort verblijf aanbieden, verplicht om, op schriftelijk verzoek van de fiscale administratie en op straffe van een administratieve geldboete, ‚de gegevens van de exploitant en de adresgegevens van de inrichtingen van toeristisch logies, alsook het aantal overnachtingen en het aantal tijdens het voorbije jaar geëxploiteerde eenheden van logies’ mee te delen met het oog op het identificeren van de schuldenaars van een gewestbelasting op de inrichtingen van toeristisch logies en hun belastbare inkomsten, onder het begrip ‚belastingen’ valt en bijgevolg moet worden geacht van de werkingssfeer van die richtlijn te zijn uitgesloten?

2) Dienen, indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, de artikelen 1 tot en met 3 van [richtlijn 2006/123] in die zin te worden geïnterpreteerd dat die richtlijn van toepassing is op een nationale wetgeving zoals die welke in de eerste prejudiciële vraag is beschreven? Dient, in voorkomend geval, artikel 56 [VWEU] in die zin te worden geïnterpreteerd dat het op een dergelijke wetgeving van toepassing is?

3) Dient artikel 15, lid 2, van [richtlijn 2000/31] in die zin te worden geïnterpreteerd dat het van toepassing is op een nationale wetgeving zoals die welke in de eerste prejudiciële vraag is beschreven en dat het een dergelijke wetgeving toestaat?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

26 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 1, lid 5, onder a), van richtlijn 2000/31 aldus moet worden uitgelegd dat een bepaling van een belastingregeling van een lidstaat die tussenpersonen verplicht om met betrekking tot in een regio van die lidstaat gelegen inrichtingen van toeristisch logies waarvoor zij bemiddelen of promotie maken, de fiscale administratie op schriftelijk verzoek de gegevens van de exploitant en de adresgegevens van de inrichtingen van toeristisch logies mee te delen, alsook het aantal overnachtingen en het aantal tijdens het voorbije jaar geëxploiteerde eenheden van logies, moet worden geacht naar haar aard onlosmakelijk verbonden te zijn met de regeling waarvan zij deel uitmaakt, en dus behoort tot het gebied van „belastingen”, dat uitdrukkelijk is uitgesloten van de werkingssfeer van deze richtlijn.

27 Ten eerste dient in herinnering te worden gebracht dat richtlijn 2000/31 is vastgesteld op basis van met name artikel 95 EG, waarvan de bewoordingen zijn overgenomen in artikel 114 VWEU, dat in lid 2 „fiscale bepalingen” van de werkingssfeer ervan uitsluit. In het arrest van 29 april 2004, Commissie/Raad (C‑338/01, EU:C:2004:253, punt 63), heeft het Hof opgemerkt dat deze woorden niet alleen alle gebieden van de fiscaliteit, zonder onderscheid tussen de verschillende soorten belastingen of heffingen, maar ook alle aspecten van deze materie dekken, ongeacht of het nu gaat om materiële regels dan wel om procedureregels. Het heeft hieraan toegevoegd dat de wijze van invordering van een belasting niet los kan worden gezien van het heffings- of belastingstelsel waartoe zij behoort (arrest van 29 april 2004, Commissie/Raad, C‑338/01, EU:C:2004:253, punt 66).

28 Ten tweede volgt deze uitlegging ook uit de plaats van die bepalingen in de Verdragen. Artikel 114, lid 2, VWEU maakt immers deel uit van hoofdstuk 3, met als opschrift „De aanpassing van de wetgevingen”, dat volgt op hoofdstuk 2, „Bepalingen betreffende belastingen”, van titel VII, dat betrekking heeft op „[g]emeenschappelijke regels betreffende de mededinging, de belastingen en de onderlinge aanpassing van de wetgevingen”, van het VWEU. Bijgevolg heeft alles wat in hoofdstuk 3 wordt behandeld, namelijk de aanpassing van de wetgevingen, geen betrekking – en kan het geen betrekking hebben – op dat wat onder hoofdstuk 2 valt, te weten de bepalingen betreffende belastingen.

29 Ten derde geldt dezelfde redenering voor het afgeleide recht dat is vastgesteld op basis van artikel 95 EG en vervolgens artikel 114 VWEU. Dit blijkt bovendien uit een letterlijke uitlegging van de brede term die wordt gehanteerd in artikel 1, lid 5, onder a), van richtlijn 2000/31, te weten het gebied van „belastingen”, welke term dus ruim moet worden uitgelegd, zoals het Hof heeft erkend met betrekking tot bijvoorbeeld het begrip „diensten op het gebied van vervoer”, dat ruimer is dan het begrip „vervoerdiensten” (arrest van 15 oktober 2015, Grupo Itevelesa e.a., C‑168/14, EU:C:2015:685, punt 41).

30 Ten vierde vindt deze redenering steun in de overwegingen 12 en 13 van richtlijn 2000/31, waarin staat te lezen dat deze richtlijn „belastingen” van haar werkingssfeer uitsluit en „niet [is] bedoeld om regels inzake fiscale verplichtingen op te stellen”.

31 In casu staat vast dat een dienst als die welke door Airbnb Ireland wordt verricht een „dienst van de informatiemaatschappij” in de zin van richtlijn 2000/31 is, aangezien het Hof een bemiddelingsdienst die erin bestaat dat via een onlineplatform mogelijke huurders tegen vergoeding in contact worden gebracht met professionele of niet-professionele verhuurders die diensten op het gebied van accommodatie voor een kort verblijf aanbieden, waarbij tegelijk een aantal nevendiensten bij die bemiddelingsdienst worden aangeboden, heeft gekwalificeerd als „dienst van de informatiemaatschappij” (arrest van 19 december 2019, Airbnb Ireland, C‑390/18, EU:C:2019:1112, punten 49 en 69).

32 Zoals de verwijzende rechter heeft opgemerkt, is de toepasselijkheid van deze richtlijn op het hoofdgeding echter afhankelijk van de voorwaarde dat artikel 12 van de ordonnantie van 23 december 2016 – waarin tussenpersonen worden verplicht om voor de in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest gelegen inrichtingen van toeristisch logies waarvoor ze bemiddelen of promotie maken, de gegevens van de exploitant en de adresgegevens van de inrichtingen van toeristisch logies, alsook het aantal overnachtingen en het aantal tijdens het voorbije jaar geëxploiteerde eenheden van logies, op schriftelijk verzoek mee te delen aan de fiscale administratie – niet kan worden geacht tot het gebied van „belastingen” te behoren, waardoor het op grond van artikel 1, lid 5, onder a), van richtlijn 2000/31 buiten de werkingssfeer van die richtlijn zou vallen.

33 In dit verband moet worden benadrukt dat artikel 12 van de ordonnantie van 23 december 2016 weliswaar op zich niet gericht is tot de belastingplichtigen voor de forfaitaire toeristenbelasting, maar tot personen die bemiddelen bij het tegen betaling exploiteren van toeristisch logies, en dat het voorwerp van deze bepaling de verplichting is, op straffe van een dwangsom, om inlichtingen te verstrekken aan de administratie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, maar dat dit niet wegneemt dat, ten eerste, de administratie die deze inlichtingen ontvangt de fiscale administratie is, ten tweede, zoals de verwijzende rechter zelf benadrukt, dit artikel deel uitmaakt van een belastingregeling, te weten de ordonnantie van 23 december 2016, en, ten derde, de inlichtingen die op grond van deze bepaling moeten worden meegedeeld inhoudelijk onlosmakelijk verbonden zijn met die regeling, aangezien alleen aan de hand van deze inlichtingen kan worden bepaald wie daadwerkelijk gehouden is tot voldoening van de betrokken belasting, wat de belastinggrondslag is – namelijk of het logies het domicilie betreft alsmede om hoeveel eenheden van logies en hoeveel overnachtingen het gaat – en, dus, wat het bedrag van de belasting is.

34 Op de eerste vraag moet dus worden geantwoord dat een bepaling van een belastingregeling van een lidstaat die tussenpersonen verplicht om met betrekking tot in een regio van die lidstaat gelegen inrichtingen van toeristisch logies waarvoor zij bemiddelen of promotie maken, de gewestelijke fiscale administratie op schriftelijk verzoek de gegevens mee te delen van de exploitant en de adresgegevens van de inrichtingen van toeristisch logies, alsook het aantal overnachtingen en het aantal tijdens het voorbije jaar geëxploiteerde eenheden van logies, moet worden geacht naar haar aard onlosmakelijk verbonden te zijn met de regeling waarvan zij deel uitmaakt, en dus behoort tot het gebied van „belastingen”, dat uitdrukkelijk is uitgesloten van de werkingssfeer van richtlijn 2000/31.

Tweede vraag

Ontvankelijkheid

35 Volgens de Italiaanse en de Oostenrijkse regering is de tweede vraag niet-ontvankelijk omdat de verwijzende rechter niet de in artikel 94, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof vereiste toelichting heeft verstrekt ter ondersteuning van het inroepen van de artikelen 1 tot en met 3 van richtlijn 2006/123 en artikel 56 VWEU, en niet heeft gepreciseerd welke gevolgen hij voor de beslechting van het hoofdgeding aan de gevraagde uitlegging van deze bepalingen wilde verbinden. Uit de verwijzingsbeslissing zou dus niet blijken dat deze vraag noodzakelijk is.

36 Vastgesteld moet worden dat de tweede vraag uiteenvalt in twee onderdelen. Met het eerste onderdeel wenst de verwijzende rechter te vernemen of de artikelen 1 tot en met 3 van richtlijn 2006/123 zich verzetten tegen een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, en het tweede onderdeel betreft de verenigbaarheid van een dergelijke regeling met artikel 56 VWEU.

37 Wat het eerste onderdeel van de tweede vraag betreft, is het juist dat de verwijzende rechter geen enkele aanwijzing heeft verstrekt ter onderbouwing van de verwijzing naar de artikelen 1 tot en met 3 van richtlijn 2006/123, zodat het Hof niet weet waarom deze rechter twijfelt over de uitlegging van deze bepalingen, noch welk verband hij legt tussen deze bepalingen en artikel 12 van de ordonnantie van 23 december 2016, hetgeen in strijd is met de vereisten van artikel 94, onder c), van het Reglement voor de procesvoering (zie in die zin beschikking van 30 juni 2020, Airbnb Ireland en Airbnb Payments UK, C‑723/19, niet gepubliceerd, EU:C:2020:509, punt 29). Dit eerste onderdeel van de tweede prejudiciële vraag is dus niet-ontvankelijk.

38 Wat het tweede onderdeel van de tweede vraag betreft, noemt de verwijzende rechter in het verzoek om een prejudiciële beslissing daarentegen herhaaldelijk artikel 56 VWEU bij zijn samenvatting van alle door Airbnb Ireland aangevoerde middelen. Bijgevolg is het Hof in staat te bepalen welk verband deze rechter precies legt tussen die bepaling en artikel 12 van de ordonnantie van 23 december 2016, in de specifieke context van het hoofdgeding. Het tweede onderdeel van de tweede vraag moet dus ontvankelijk worden geacht en ten gronde worden beantwoord.

Ten gronde

39 Met het tweede onderdeel van zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of een regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan de verleners van bemiddelingsdiensten op het gebied van onroerend goed, ongeacht hun plaats van vestiging en de wijze waarop zij bemiddelen, met betrekking tot in een regio van de betrokken lidstaat gelegen inrichtingen van toeristisch logies waarvoor zij bemiddelen of promotie maken verplicht zijn om de gewestelijke fiscale administratie op schriftelijk verzoek de gegevens mee te delen van de exploitant en de adresgegevens van de inrichtingen van toeristisch logies, alsook het aantal overnachtingen en het aantal tijdens het voorbije jaar geëxploiteerde eenheden van logies, al dan niet in strijd is met het verbod van artikel 56 VWEU.

40 Om te beginnen moet worden benadrukt dat artikel 12 van de ordonnantie van 23 december 2016 alle tussenpersonen wier activiteiten betrekking hebben op in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest gelegen inrichtingen voor toeristisch logies een verplichting oplegt om gevolg te geven aan van de belastingautoriteiten afkomstige verzoeken om inlichtingen, ongeacht de plaats van vestiging van deze tussenpersonen en bijgevolg ongeacht in welke lidstaat zij zijn gevestigd, waarbij het niet uitmaakt op welke wijze – digitaal of via andere middelen om contact te leggen – deze marktdeelnemers bemiddelen.

41 Een dergelijke regeling is dus niet discriminerend en heeft op zich geen betrekking op de voorwaarden voor het verlenen van bemiddelingsdiensten, maar verplicht de dienstverleners enkel om, wanneer die dienst eenmaal is verricht, een administratie bij te houden met het oog op de juiste inning, bij de betrokken eigenaren, van de belastingen over de verhuur van de betrokken goederen.

42 In dit verband volgt uit vaste rechtspraak dat een nationale wettelijke regeling die geldt voor alle marktdeelnemers die op het nationale grondgebied activiteiten ontplooien, die niet tot doel heeft de voorwaarden voor de uitvoering van de dienstverrichting van de betrokken ondernemingen te regelen, en waarvan de beperkingen die zij voor het vrij verrichten van diensten teweeg zou kunnen brengen zo onzeker en indirect zijn dat van de in de regeling vervatte verplichting niet kan worden gezegd dat zij deze vrijheid belemmert, niet in strijd is met het verbod van artikel 56 VWEU (arrest van 8 mei 2014, Pelckmans Turnhout, C‑483/12, EU:C:2014:304, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43 Airbnb Ireland erkent dat de regeling in theorie niet-discriminerend is, maar is van mening dat artikel 12 van de ordonnantie van 23 december 2016 in de praktijk vooral van invloed is op bemiddelingsdiensten zoals die welke zij aanbiedt.

44 Het is juist dat de ontwikkeling van technologische middelen en de huidige opzet van de markt voor het verlenen van bemiddelingsdiensten op het gebied van onroerend goed leiden tot de vaststelling dat tussenpersonen die hun diensten via een onlineplatform aanbieden, bij toepassing van een regeling als die in het hoofdgeding waarschijnlijk vaker en meer gegevens zullen moeten verstrekken aan de fiscale administratie dan andere tussenpersonen. Deze zwaardere verplichting is echter slechts een weerspiegeling van het grotere aantal transacties dat deze tussenpersonen verrichten en van hun respectieve marktaandelen. Dit levert dus geen discriminatie op.

45 Vervolgens moet worden opgemerkt dat fiscale verplichtingen naar hun aard extra lasten met zich meebrengen voor de dienstverrichters.

46 Het Hof heeft reeds benadrukt dat artikel 56 VWEU geen betrekking heeft op maatregelen die uitsluitend tot gevolg hebben dat er voor de dienstverrichting in kwestie extra kosten ontstaan en die het verrichten van diensten tussen lidstaten en het verrichten van diensten binnen één lidstaat gelijkelijk raken (zie arrest van 22 november 2018, Vorarlberger Landes- und Hypothekenbank, C‑625/17, EU:C:2018:939, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47 Ten slotte kan de verplichting voor alle tussenpersonen om de fiscale administratie, wanneer deze daarom verzoekt, informatie te verstrekken over de gegevens van de exploitant en de adresgegevens van de inrichtingen van toeristisch logies, alsook het aantal overnachtingen en het aantal tijdens het voorbije jaar geëxploiteerde eenheden van logies, weliswaar tot extra kosten leiden, met name in verband met het opzoeken en opslaan van de betrokken gegevens, maar moet worden opgemerkt dat met name in het geval van digitaal aangeboden bemiddelingsdiensten tussenpersonen als Airbnb Ireland de betrokken gegevens reeds opslaan, zodat de extra kosten die deze verplichting voor die tussenpersonen met zich meebrengt hoe dan ook gering lijken te zijn.

48 In dit verband kan worden volstaan met een verwijzing naar de verklaringen van Airbnb Ireland in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 19 december 2019, Airbnb Ireland (C‑390/18, EU:C:2019:1112), waarin zij een van de door haar aangeboden diensten omschreef als „een scoresysteem voor de huurders en verhuurders dat toegankelijk is voor toekomstige huurders en verhuurders”, hetgeen automatisch impliceert dat de desbetreffende gegevens worden bewaard.

49 Op het tweede onderdeel van de tweede vraag moet derhalve worden geantwoord dat een regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan de verleners van bemiddelingsdiensten op het gebied van onroerend goed, ongeacht hun plaats van vestiging en de wijze waarop zij bemiddelen, met betrekking tot in een regio van de betrokken lidstaat gelegen inrichtingen van toeristisch logies waarvoor zij bemiddelen of promotie maken verplicht zijn om de gewestelijke fiscale administratie op schriftelijk verzoek de gegevens mee te delen van de exploitant en de adresgegevens van de inrichtingen van toeristisch logies, alsook het aantal overnachtingen en het aantal tijdens het voorbije jaar geëxploiteerde eenheden van logies, niet in strijd is met het verbod van artikel 56 VWEU.

Derde vraag

50 De derde prejudiciële vraag betreft de uitlegging van artikel 15, lid 2, van richtlijn 2000/31 en berust op de premisse dat deze richtlijn van toepassing is op het hoofdgeding. Uit het antwoord op de eerste vraag blijkt dat dit niet het geval is. De derde vraag hoeft dus niet te worden beantwoord.

Kosten

51 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

1) Een bepaling van een belastingregeling van een lidstaat die tussenpersonen verplicht om met betrekking tot in een regio van die lidstaat gelegen inrichtingen van toeristisch logies waarvoor zij bemiddelen of promotie maken, de gewestelijke fiscale administratie op schriftelijk verzoek de gegevens mee te delen van de exploitant en de adresgegevens van de inrichtingen van toeristisch logies, alsook het aantal overnachtingen en het aantal tijdens het voorbije jaar geëxploiteerde eenheden van logies, moet worden geacht naar haar aard onlosmakelijk verbonden te zijn met de regeling waarvan zij deel uitmaakt, en behoort dus tot het gebied van „belastingen”, dat uitdrukkelijk is uitgesloten van de werkingssfeer van richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt („richtlijn inzake elektronische handel”).

2) Een regeling op grond waarvan de verleners van bemiddelingsdiensten op het gebied van onroerend goed, ongeacht hun plaats van vestiging en de wijze waarop zij bemiddelen, met betrekking tot in een regio van de betrokken lidstaat gelegen inrichtingen van toeristisch logies waarvoor zij bemiddelen of promotie maken verplicht zijn om de gewestelijke fiscale administratie op schriftelijk verzoek de gegevens mee te delen van de exploitant en de adresgegevens van de inrichtingen van toeristisch logies, alsook het aantal overnachtingen en het aantal tijdens het voorbije jaar geëxploiteerde eenheden van logies, is niet in strijd met het verbod van artikel 56 VWEU.

ondertekeningen

* Procestaal: Frans.

ECLI:EU:C:2022:303

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour constitutionnelle (België) op 10 december 2020 – Airbnb Ireland UC / Région de Bruxelles-Capitale

(Zaak C-674/20)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour constitutionnelle

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Airbnb Ireland UC

Verwerende partij: Région de Bruxelles-Capitale

Prejudiciële vragen

Dient artikel 1, lid 5, a), van de richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt1 in die zin te worden geïnterpreteerd dat een nationale wetgeving die de verleners van een bemiddelingsdienst die erin bestaat dat via een elektronisch platform mogelijke huurders tegen vergoeding in contact worden gebracht met professionele of niet-professionele verhuurders die diensten op het gebied van accommodatie voor een kort verblijf aanbieden, verplicht om, op schriftelijk verzoek van de fiscale administratie en op straffe van een administratieve geldboete, „de gegevens van de exploitant en de adresgegevens van de inrichtingen van toeristisch logies, alsook het aantal overnachtingen en het aantal tijdens het voorbije jaar geëxploiteerde eenheden van logies” mee te delen met het oog op het identificeren van de schuldenaars van een gewestbelasting op de inrichtingen van toeristisch logies en hun belastbare inkomsten, onder het begrip „belastingen” valt en bijgevolg moet worden geacht van de werkingssfeer van die richtlijn te zijn uitgesloten?

Dienen, indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, de artikelen 1 tot en met 3 van de richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt2 in die zin te worden geïnterpreteerd dat die richtlijn van toepassing is op een nationale wetgeving zoals die welke in de eerste prejudiciële vraag is beschreven? Dient, in voorkomend geval, artikel 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie in die zin te worden geïnterpreteerd dat het op een dergelijke wetgeving van toepassing is?

Dient artikel 15, lid 2, van richtlijn 2000/31/EG in die zin te worden geïnterpreteerd dat het van toepassing is op een nationale wetgeving zoals die welke in de eerste prejudiciële vraag is beschreven en dat het een dergelijke wetgeving toestaat?

____________

1 PB 2000, L 178, blz. 1.
2 PB 2006, L 376, blz. 36.