HvJ 28-07-2016 Ordre des barreaux francophones en germanophone C-543/14

rechtbank hamer

HvJ Ordre des barreaux francophones en germanophone arrest

Diensten van advocaten

Uit de toetsing van de artikelen 1, lid 2, en 2, lid 1, onder c), van de btw-richtlijn aan het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en aan het beginsel van wapengelijkheid, die worden gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, is niet gebleken van elementen die afbreuk doen aan de geldigheid van deze richtlijnbepalingen, voor zover diensten van advocaten ten behoeve van rechtzoekenden die geen rechtsbijstand genieten in het kader van een nationaal stelsel van rechtsbijstand, daarbij worden onderworpen aan de btw.

Artikel 9, leden 4 en 5, van het op 25 juni 1998 te Aarhus ondertekende Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden kan niet in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van de geldigheid van de artikelen 1, lid 2, en 2, lid 1, onder c), van de btw-richtlijn.

Artikel 132, lid 1, onder g), van de btw-richtlijn moet aldus worden uitgelegd dat diensten van advocaten ten behoeve van rechtzoekenden die rechtsbijstand genieten in het kader van een nationaal stelsel van rechtsbijstand zoals in het hoofdgeding aan de orde is, niet zijn vrijgesteld van de btw.

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

28 juli 2016 (*)

„Btw – Richtlijn 2006/112/EG – Geldigheid en uitlegging van de richtlijn – Diensten van advocaten – Btw-plichtigheid – Recht op een doeltreffende voorziening in rechte – Wapengelijkheid – Rechtsbijstand”

In zaak C‑543/14,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Grondwettelijk Hof (België) bij beslissing van 13 november 2014, ingekomen bij het Hof op 27 november 2014, in de procedures

Ordre des barreaux francophones et germanophone e.a.,

Jimmy Tessens e.a.,

Orde van Vlaamse Balies,

Orde van advocaten bij de balie te Aarlen e.a.

tegen

Ministerraad,

in tegenwoordigheid van:

Association Syndicale des Magistrats ASBL,

Raad van de balies van de Europese Unie,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: T. von Danwitz (rapporteur), kamerpresident, C. Lycourgos, E. Juhász, C. Vajda en K. Jürimäe, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: V. Tourrès, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 16 december 2015,

gelet op de opmerkingen ingediend door:

–        de Ordre des barreaux francophones et germanophone e.a., vertegenwoordigd door V. Letellier, R. Leloup, E. Huisman, J. Buelens en C. T’Sjoen, advocaten,

–        Tessens e.a., vertegenwoordigd door J. Toury en M. Denys, advocaten,

–        de Orde van Vlaamse Balies, vertegenwoordigd door D. Lindemans en E. Traversa, advocaten,

–        de Ordre des advocats du barreau d’Arlon e.a., vertegenwoordigd door D. Lagasse, advocaat,

–        de Association Syndicale des Magistrats ASBL, vertegenwoordigd door V. Letellier, advocaat,

–        de Raad van de balies van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Maus en M. Delanote, advocaten,

–        de Belgische regering, vertegenwoordigd door M. Jacobs en J.‑C. Halleux als gemachtigden,

–        de Griekse regering, vertegenwoordigd door K. Georgiadis en A. Dimitrakopoulou als gemachtigden,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door D. Colas en J.‑S. Pilczer als gemachtigden,

–        de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door E. Chatziioakeimidou, E. Moro en M. Moore als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door H. Krämer, J.‑F. Brakeland en M. Owsiany-Hornung als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 maart 2016,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging en de geldigheid van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van gedingen tussen enerzijds de Ordre des barreaux francophones et germanophone (orde van de Franstalige balies en van de Duitstalige balie), J. Tessens, de Orde van Vlaamse Balies, de Ordre des avocats du barreau d’Arlon (orde van advocaten bij de balie te Aarlen) alsook andere natuurlijke en rechtspersonen, en anderzijds de Ministerraad (België), over een verzoek tot vernietiging van artikel 60 van de wet van 30 juli 2013 houdende diverse bepalingen (Belgisch Staatsblad van 1 augustus 2013, blz. 48270; hierna: „wet van 30 juli 2013”), waarbij de vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde (btw) is afgeschaft die tot dan gold voor diensten die advocaten verrichten in het kader van hun gewone werkzaamheden.

Toepasselijke bepalingen

Internationaal recht

EVRM

3        Artikel 6 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”) bepaalt:

„1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. […] […]

3.      Eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:

[…]

c.       zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen;

[…]”

4        Artikel 14 EVRM luidt:

„Het genot van de rechten en vrijheden die in dit verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.”

Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten

5        In artikel 14, leden 1 en 3, van het op 16 december 1966 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties goedgekeurde en op 23 maart 1976 in werking getreden Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: „IVBPR”) wordt bepaald:

„1.       Allen zijn gelijk voor de rechter en de rechterlijke instanties. Bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging, of het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen in een rechtsgeding, heeft eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling door een bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige bij de wet ingestelde rechterlijke instantie. […] […]

3.      Bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging heeft eenieder, in volle gelijkheid, recht op de volgende minimumgaranties:

[…]

(b)      te beschikken over voldoende tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging en zich te verstaan met een door hemzelf gekozen raadsman;

[…]

(d)      in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, zichzelf te verdedigen of de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze; ingeval hij geen rechtsbijstand heeft, van het recht daarop in kennis te worden gesteld; rechtsbijstand toegewezen te krijgen, indien het belang van de rechtspraak dit eist, en zonder dat daarvoor betaling van hem kan worden verlangd, indien hij niet over voldoende middelen beschikt.

[…]”

6        Artikel 26 IVBPR luidt:

„Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert eenieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.”

Het Verdrag van Aarhus

7        Artikel 9 van het op 25 juni 1998 te Aarhus ondertekende Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, dat namens de Europese Gemeenschap is goedgekeurd bij besluit 2005/370/EG van de Raad van 17 februari 2005 (PB 2005, L 124, blz. 1) (hierna: „Verdrag van Aarhus”), bepaalt:

„1.       Elke partij waarborgt, binnen het kader van haar nationale wetgeving, dat eenieder die meent dat zijn of haar verzoek om informatie ingevolge artikel 4 veronachtzaamd, ten onrechte geheel of gedeeltelijk afgewezen of anderszins niet beantwoord is in overeenstemming met de bepalingen van dat artikel, toegang heeft tot een herzieningsprocedure voor een rechterlijke instantie of een ander bij wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig orgaan.

[…]

2.       Elke partij waarborgt, binnen het kader van haar nationale wetgeving, dat leden van het betrokken publiek

a)      die een voldoende belang hebben, dan wel

b)      stellen dat inbreuk is gemaakt op een recht, wanneer het bestuursprocesrecht van een partij dit als voorwaarde stelt,

toegang hebben tot een herzieningsprocedure voor een rechterlijke instantie en/of een ander bij wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig orgaan, om de materiële en formele rechtmatigheid te bestrijden van enig besluit, handelen of nalaten vallend onder de bepalingen van artikel 6 en, wanneer het nationale recht hierin voorziet en onverminderd het navolgende derde lid, andere relevante bepalingen van dit verdrag.

Wat een voldoende belang en een inbreuk vormt, wordt vastgesteld in overeenstemming met de eisen van nationaal recht en strokend met het doel aan het betrokken publiek binnen het toepassingsgebied van dit verdrag ruim toegang tot de rechter te verschaffen. Hiertoe wordt het belang van elke niet-gouvernementele organisatie die voldoet aan de in artikel 2, vijfde lid, gestelde eisen voldoende geacht in de zin van het voorgaande onderdeel a. Dergelijke organisaties worden tevens geacht rechten te hebben waarop inbreuk kan worden gemaakt in de zin van het voorgaande onderdeel b.

[…]

3.       Aanvullend op en onverminderd de in het voorgaande eerste en tweede lid bedoelde herzieningsprocedures, waarborgt elke partij dat leden van het publiek, wanneer zij voldoen aan de eventuele in haar nationale recht neergelegde criteria, toegang hebben tot bestuursrechtelijke of rechterlijke procedures om het handelen en nalaten van privépersonen en overheidsinstanties te betwisten die strijdig zijn met bepalingen van haar nationale recht betreffende het milieu.

4.       Aanvullend op en onverminderd het voorgaande eerste lid, voorzien de in de voorgaande eerste, tweede en derde lid bedoelde procedures in passende en doeltreffende middelen, met inbegrip van, zo nodig, een dwangmiddel tot rechtsherstel en zijn zij billijk, snel en niet onevenredig kostbaar. Beslissingen ingevolge dit artikel zijn schriftelijk of worden schriftelijk vastgelegd. Beslissingen van rechterlijke instanties, en waar mogelijk van andere organen, zijn voor het publiek toegankelijk.

5.       Om de doeltreffendheid van de bepalingen van dit artikel te bevorderen waarborgt elke partij dat aan het publiek informatie wordt verstrekt over toegang tot bestuursrechtelijke en rechterlijke herzieningsprocedures en overweegt zij het instellen van passende mechanismen voor bijstand om financiële of andere belemmeringen voor de toegang tot de rechter weg te nemen of te verminderen.”

Unierecht

8         Artikel 1, lid 2, van richtlijn 2006/112 luidt:

„Het gemeenschappelijke btw-stelsel berust op het beginsel dat op goederen en diensten een algemene verbruiksbelasting wordt geheven die strikt evenredig is aan de prijs van de goederen en diensten, zulks ongeacht het aantal handelingen dat tijdens het productie- en distributieproces vóór de fase van heffing plaatsvond.

Bij elke handeling is de btw, berekend over de prijs van het goed of van de dienst volgens het tarief dat voor dat goed of voor die dienst geldt, verschuldigd onder aftrek van het bedrag van de btw waarmede de onderscheiden elementen van de prijs rechtstreeks zijn belast.

Het gemeenschappelijke btw-stelsel wordt toegepast tot en met de kleinhandelsfase.”

9        In artikel 2, lid 1, van deze richtlijn wordt bepaald:

„De volgende handelingen zijn aan de btw onderworpen:

[…]

c)      de diensten die binnen het grondgebied van een lidstaat door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht;

[…]”

10      Ingevolge artikel 96 van de richtlijn passen de lidstaten een normaal btw-tarief toe, dat door elke lidstaat wordt vastgesteld op een percentage van de maatstaf van heffing, dat voor goederenleveringen en voor diensten gelijk is.

11      Artikel 98, leden 1 en 2, van de richtlijn bepaalt:

„1.      De lidstaten kunnen een of twee verlaagde tarieven toepassen.

2.      De verlaagde tarieven zijn uitsluitend van toepassing op de goederenleveringen en de diensten die tot de in bijlage III genoemde categorieën behoren.

[…]”

12      Bijlage III bij richtlijn 2006/112, met als opschrift „Lijst van de goederenleveringen en de diensten waarop de in artikel 98 bedoelde verlaagde tarieven mogen worden toegepast”, vermeldt onder punt 15 de „levering van goederen en diensten door organisaties die door de lidstaten als liefdadige instellingen zijn erkend en die betrokken zijn bij activiteiten op het gebied van bijstand en sociale zekerheid, voor zover deze handelingen niet krachtens de artikelen 132, 135 en 136 vrijgesteld zijn”.

13      Artikel 132 van de richtlijn, dat is opgenomen in hoofdstuk 2 van titel IX ervan, welk hoofdstuk het opschrift „Vrijstellingen voor bepaalde activiteiten van algemeen belang” draagt, bepaalt in lid 1:

„De lidstaten verlenen vrijstelling voor de volgende handelingen:

[…]

g)      diensten en goederenleveringen welke nauw samenhangen met maatschappelijk werk en met de sociale zekerheid, waaronder begrepen die welke worden verricht door bejaardentehuizen, door publiekrechtelijke lichamen of door andere organisaties die door de betrokken lidstaat als instellingen van sociale aard worden erkend;

[…]”

14      In artikel 168, onder a), van de richtlijn wordt bepaald:

„Voor zover de goederen en diensten worden gebruikt voor de belaste handelingen van een belastingplichtige, is deze gerechtigd in de lidstaat waar hij deze handelingen verricht, van het door hem verschuldigde belastingbedrag de volgende bedragen af te trekken:

a)      de btw die in die lidstaat verschuldigd of voldaan is voor de goederenleveringen of de diensten die een andere belastingplichtige voor hem heeft verricht;

[…]”

15      Krachtens artikel 371 van de richtlijn „[mogen] [d]e lidstaten die op 1 januari 1978 vrijstelling verleenden voor de in de lijst van bijlage X, deel B, van voornoemde richtlijn genoemde handelingen, deze, onder de in iedere betrokken lidstaat op die datum bestaande voorwaarden, blijven vrijstellen”. Tot de in deze lijst opgenomen handelingen behoren onder meer diensten van advocaten.

Belgisch recht

16      Artikel 44, § 1, van de wet van 3 juli 1969 tot invoering van het wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde (Belgisch Staatsblad van 17 juli 1969, blz. 7046), in de versie ervan die gold vóór de inwerkingtreding van de wet van 30 juli 2013, bepaalde:

„Van de belasting zijn vrijgesteld de diensten door de nagenoemde personen verricht in de uitoefening van hun geregelde werkzaamheid:

1° advocaten

[…]”

17      Artikel 60 van de wet van 30 juli 2013, dat op 1 januari 2014 in werking is getreden, luidt:

„In artikel 44, § 1, van het wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, vervangen bij de wet van 28 december 1992 en gewijzigd bij de wet van 28 december 2011, wordt de bepaling onder 1° opgeheven.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

18      In het hoofdgeding dient het Grondwettelijk Hof (België) uitspraak te doen over een reeks beroepen tot vernietiging van artikel 60 van de wet van 30 juli 2013. Bij deze bepaling is met ingang van 1 januari 2014 de btw-vrijstelling voor diensten van advocaten afgeschaft, die het Koninkrijk België had gehandhaafd op grond van de overgangsbepaling van artikel 371 van richtlijn 2006/112.

19      Het bij de wet vastgestelde btw-tarief voor diensten van advocaten bedraagt in België 21 %.

20      De verwijzende rechter vraagt zich af of het feit dat btw verschuldigd is over diensten van advocaten, en de daaruit voortvloeiende stijging van de kosten voor deze diensten, verenigbaar zijn met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en in het bijzonder met het recht om te worden bijgestaan door een advocaat. Bovendien vraagt hij zich af of de litigieuze regeling in overeenstemming is met het beginsel van wapengelijkheid, aangezien deze kostenstijging enkel niet-btw-plichtige rechtzoekenden treft die geen rechtsbijstand genieten, terwijl btw-plichtige rechtzoekenden over de mogelijkheid beschikken om de over die diensten betaalde btw af te trekken.

21      Derhalve heeft het Grondwettelijk Hof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      a)     Is, door de diensten verricht door advocaten aan de btw te onderwerpen zonder rekening te houden, ten aanzien van het recht op de bijstand van een advocaat en het beginsel van de wapengelijkheid, met de omstandigheid dat de rechtzoekende die geen juridische bijstand geniet, al dan niet aan de btw is onderworpen, [richtlijn 2006/112] bestaanbaar met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in samenhang gelezen met artikel 14 [IVBPR] en met artikel 6 [EVRM], in zoverre dat artikel aan eenieder het recht toekent op een eerlijke behandeling van zijn zaak, de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen, en het recht op rechtsbijstand voor diegenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, wanneer die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen?

b)       Is, om dezelfde redenen, [richtlijn 2006/112] bestaanbaar met artikel 9, leden 4 en 5, van het [Verdrag van Aarhus], in zoverre die bepalingen voorzien in een recht op toegang tot de rechter zonder dat die procedures onevenredig kostbaar mogen zijn en op voorwaarde van ‚het instellen van passende mechanismen voor bijstand om financiële of andere belemmeringen voor de toegang tot de rechter weg te nemen of te verminderen’?

c)       Kunnen diensten die advocaten leveren in het kader van een nationaal stelsel van rechtsbijstand worden begrepen onder de in artikel 132, lid 1, onder g), van [richtlijn 2006/112] bedoelde diensten welke nauw samenhangen met maatschappelijk werk en met de sociale zekerheid of kunnen zij op grond van een andere bepaling van de richtlijn worden vrijgesteld? Is, in geval van ontkennend antwoord op die vraag, [richtlijn 2006/112], in die zin geïnterpreteerd dat zij niet toelaat de diensten verricht door advocaten ten gunste van de rechtzoekenden die het voordeel van de juridische bijstand genieten in het kader van een nationaal stelsel van rechtsbijstand, van de btw vrij te stellen, bestaanbaar met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in samenhang gelezen met artikel 14 [IVBPR] en met artikel 6 [EVRM]?

2)       Is, in geval van ontkennend antwoord op de [eerste vraag, onder a) tot en met c)], artikel 98 van [richtlijn 2006/112], in zoverre het niet voorziet in de mogelijkheid om een verlaagd btw-tarief toe te passen voor de diensten verricht door advocaten, in voorkomend geval naargelang de rechtzoekende die niet het voordeel van de juridische bijstand geniet, al dan niet btw-plichtig is, bestaanbaar met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in samenhang gelezen met artikel 14 [IVBPR] en met artikel 6 [EVRM], in zoverre dat artikel aan eenieder het recht toekent op een eerlijke behandeling van zijn zaak, de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen, en het recht op rechtsbijstand voor diegenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, wanneer die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen?

3)       Is, in geval van ontkennend antwoord op de [eerste vraag, onder a) tot en met c)], artikel 132 van [richtlijn 2006/112] bestaanbaar met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie opgenomen in de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in artikel 9 [VEU], in samenhang gelezen met artikel 47 van dat Handvest, in zoverre het, onder de activiteiten van algemeen belang, niet voorziet in de vrijstelling van de btw voor de diensten van advocaten, terwijl andere diensten als activiteiten van algemeen belang zijn vrijgesteld, bijvoorbeeld de door openbare postdiensten verrichte diensten, verschillende medische diensten of nog diensten in verband met onderwijs, sport of cultuur, en terwijl dat verschil in behandeling tussen de diensten van advocaten en de diensten die bij artikel 132 van die richtlijn zijn vrijgesteld, voldoende twijfel doet ontstaan omdat de diensten van advocaten bijdragen tot de eerbiediging van bepaalde grondrechten?

4)      a)     Kan, in geval van ontkennend antwoord op de [eerste vraag, onder a) tot en met c),] en [op de derde vraag], artikel 371 van [richtlijn 2006/112], overeenkomstig artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in die zin worden geïnterpreteerd dat het een lidstaat van de Unie ertoe machtigt de vrijstelling van de diensten van advocaten gedeeltelijk te handhaven wanneer die diensten worden verricht ten gunste van rechtzoekenden die niet aan de btw zijn onderworpen?

b)      Kan artikel 371 van [richtlijn 2006/112], overeenkomstig artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, eveneens in die zin worden geïnterpreteerd dat het een lidstaat van de Unie ertoe machtigt de vrijstelling van de diensten van advocaten gedeeltelijk te handhaven wanneer die diensten worden verricht ten gunste van rechtzoekenden die het voordeel van de juridische bijstand in het kader van een nationaal stelsel van rechtsbijstand genieten?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag, onder a)

22      Met zijn eerste vraag, onder a), verzoekt de verwijzende rechter het Hof in wezen te onderzoeken of de artikelen 1, lid 2, en 2, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/112 geldig zijn uit het oogpunt van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en van het beginsel van wapengelijkheid, die worden gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), voor zover diensten van advocaten ten behoeve van rechtzoekenden die geen rechtsbijstand genieten in het kader van een nationaal stelsel van rechtsbijstand, bij die richtlijnbepalingen aan btw worden onderworpen.

23      Aangezien de verwijzende rechter niet alleen refereert aan artikel 47 van het Handvest, maar ook aan de artikelen 14 IVBPR en 6 EVRM, zij eraan herinnerd dat, ofschoon de door het EVRM erkende grondrechten – zoals artikel 6, lid 3, VEU bevestigt – als algemene beginselen deel uitmaken van het Unierecht, en ofschoon artikel 52, lid 3, van het Handvest bepaalt dat rechten uit het Handvest die overeenstemmen met door het EVRM gewaarborgde rechten, dezelfde inhoud en reikwijdte hebben als die welke er door dat verdrag aan worden toegekend, dat verdrag, zolang de Unie er geen partij bij is, geen formeel in de rechtsorde van de Unie opgenomen rechtsinstrument is (arresten van 26 februari 2013, Åkerberg Fransson, C‑617/10, EU:C:2013:105, punt 44; 3 september 2015, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Commissie, C‑398/13 P, EU:C:2015:535, punt 45, en 15 februari 2016, N., C‑601/15 PPU, EU:C:2016:84, punt 45). Deze vaststelling geldt ook voor het IVBPR. Het onderzoek naar de geldigheid van richtlijn 2006/112 dient derhalve uitsluitend te worden verricht uit het oogpunt van de door het Handvest gewaarborgde grondrechten (zie in die zin arrest van 15 februari 2016, N., C‑601/15 PPU, EU:C:2016:84, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

24      Wat de omvang van het door de gestelde vraag vereiste onderzoek betreft, zij opgemerkt dat deze vraag beperkt is tot de kosten die specifiek voortvloeien uit het feit dat over diensten van advocaten btw verschuldigd is tegen het tarief van 21 %, en dat zij geen betrekking heeft op alle kosten van de gerechtelijke procedure.

25      Voorts betreffen de door de verwijzende rechter geuite twijfels enkel de situatie van rechtzoekenden die geen rechtsbijstand genieten krachtens de relevante nationaalrechtelijke bepalingen. Volgens de door hem verstrekte aanwijzingen worden rechtzoekenden die deze bijstand genieten, namelijk niet getroffen door de stijging van advocatenkosten die eventueel voortvloeit uit het feit dat diensten van advocaten aan btw worden onderworpen, aangezien de Belgische staat de kosten van deze diensten op zich neemt.

26      Daarentegen moeten de andere rechtzoekenden in beginsel op grond van de regels van het nationale recht de advocatenkosten – met inbegrip van de daarover verschuldigde btw – dragen, wat volgens de verwijzende rechter vragen oproept ten aanzien van de verenigbaarheid van een dergelijke fiscale last met het door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op een doeltreffende voorziening in rechte. Voorts is het volgens hem onzeker of deze fiscale last verenigbaar is met het beginsel van wapengelijkheid, aangezien enkel btw-plichtige rechtzoekenden krachtens artikel 168, onder a), van richtlijn 2006/112 het recht hebben om de over advocatendiensten betaalde voorbelasting van btw af te trekken, en het feit dat over deze diensten btw verschuldigd is, rechtzoekenden dus in verschillende mate treft naargelang zij al dan niet btw-plichtig zijn.

Recht op een doeltreffende voorziening in rechte

27      In artikel 47 van het Handvest is het recht op een doeltreffende voorziening in rechte neergelegd. Volgens de tweede alinea van dit artikel omvat dit recht onder meer de mogelijkheid voor eenieder om zich door een advocaat te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen. De derde alinea van dat artikel waarborgt het recht op een doeltreffende voorziening in rechte door te voorzien in de verlening van rechtsbijstand aan degenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken.

28      Dienaangaande zij opgemerkt dat uit het aan het Hof overgelegde dossier blijkt dat rechtzoekenden die geen recht op rechtsbijstand hebben, op wie de eerste vraag, onder a), uitsluitend betrekking heeft, worden geacht te beschikken over middelen die volgens de relevante nationaalrechtelijke bepalingen toereikend zijn om toegang tot de rechter te verkrijgen door zich te laten vertegenwoordigen door een advocaat. Het in artikel 47 van het Handvest neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte houdt voor deze rechtzoekenden in beginsel niet de garantie in dat diensten van advocaten zijn vrijgesteld van btw.

29      Bij de behandeling van de eerste vraag, onder a), die betrekking heeft op de geldigheid van de artikelen 1, lid 2, en 2, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/112 uit het oogpunt van artikel 47 van het Handvest, dient te worden uitgegaan van de specifieke kenmerken van deze richtlijnbepalingen. Het antwoord op deze vraag kan niet afhangen van de bijzondere omstandigheden van een bepaald geval.

30      Voorts hangen de toegang tot de rechter en de effectiviteit van de rechterlijke bescherming weliswaar af van allerlei factoren, maar kunnen de kosten van een gerechtelijke procedure, waaronder de over diensten van advocaten geheven btw, ook van invloed zijn op het besluit van de rechtzoekende om zijn rechten in rechte te doen gelden door zich te laten vertegenwoordigen door een advocaat.

31      Uit de rechtspraak van het Hof die op verschillende andere gebieden dan het btw-recht is gewezen, blijkt evenwel dat het door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op een doeltreffende voorziening in rechte zich enkel tegen het in rekening brengen van dergelijke kosten verzet indien zij onoverkomelijk zijn (zie naar analogie arrest van 22 december 2010, DEB, C‑279/09, EU:C:2010:811, punt 61, en beschikking van 13 juni 2012, GREP, C‑156/12, niet gepubliceerd, EU:C:2012:342, punt 46) dan wel de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten praktisch onmogelijk of buitensporig moeilijk maken (zie naar analogie arrest van 6 oktober 2015, Orizzonte Salute, C‑61/14, EU:C:2015:655, punten 48, 49 en 58).

32      Verzoekers in het hoofdgeding hebben voorzeker onderstreept dat het feit dat over diensten van advocaten 21 % btw verschuldigd is, voor rechtzoekenden die geen rechtsbijstand genieten, op wie de eerste vraag, onder a), uitsluitend betrekking heeft, een aanzienlijke stijging van de kosten van de gerechtelijke procedure met zich meebrengt.

33      Zoals met name de Belgische regering in haar schriftelijke opmerkingen heeft aangevoerd, leidt het feit dat over diensten van advocaten btw verschuldigd is tegen het tarief van 21 %, echter niet tot een evenredige stijging van de advocatenkosten, aangezien advocaten als btw-plichtigen krachtens artikel 168, onder a), van richtlijn 2006/112 het recht hebben om de btw af te trekken die wordt geheven over aankopen van goederen of diensten in het kader van de door hen verrichte diensten. Daar zij hun lasten kunnen verminderen door het recht op aftrek uit te oefenen, staat niet vast in welke mate zij economisch genoodzaakt zijn om de uit de btw voortvloeiende last door te berekenen in hun honoraria.

34      De omvang van een eventuele stijging van deze honoraria is temeer onzeker omdat in België een regeling wordt toegepast waarbij vrijelijk over honoraria wordt onderhandeld. Een dergelijke regeling, die gebaseerd is op mededinging tussen advocaten, noopt dezen ertoe rekening te houden met de economische situatie van hun cliënten. Zoals de advocaat-generaal in punt 85 van haar conclusie heeft opgemerkt, worden honoraria van advocaten volgens de relevante nationale regeling bovendien geacht de uit het vereiste van billijke gematigdheid voortvloeiende grenzen niet te overschrijden.

35      Derhalve kan er geen nauw verband, laat staan een dwingend verband, worden gelegd tussen de onderwerping van diensten van advocaten aan btw enerzijds en een stijging van de prijs van deze diensten anderzijds.

36      Aangezien het in het hoofdgeding aan de orde zijnde btw-bedrag bij lange niet het grootste deel van de kosten van een gerechtelijke procedure is, kan het feit dat over diensten van advocaten btw verschuldigd is, hoe dan ook niet worden geacht op zichzelf een onoverkomelijk obstakel te vormen voor de toegang tot de rechter, dan wel de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten praktisch onmogelijk of buitensporig moeilijk te maken. Dat dit feit mogelijkerwijs een stijging van die kosten met zich meebrengt, is bijgevolg niet van dien aard dat het door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op een doeltreffende voorziening in rechte zich tegen de heffing van btw over diensten van advocaten verzet.

37      Gesteld dat de heffing van btw over diensten van advocaten in de bijzondere omstandigheden van een bepaald geval op zichzelf een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter zou opwerpen, dan wel de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten praktisch onmogelijk of buitensporig moeilijk zou maken, dan dient daarmee rekening te worden gehouden door een passende invulling van het recht op rechtsbijstand in de zin van artikel 47, derde alinea, van het Handvest.

38      Gelet op voorgaande overwegingen dient te worden vastgesteld dat de door dit recht geboden bescherming zich niet uitstrekt tot de heffing van btw over diensten van advocaten.

Beginsel van wapengelijkheid

39      Verzoekers in het hoofdgeding betwisten de geldigheid van de artikelen 1, lid 2, en 2, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/112 ook uit het oogpunt van het beginsel van wapengelijkheid, op grond van de overweging dat de heffing van 21 % btw over diensten van advocaten niet-btw-plichtige rechtzoekenden benadeelt ten opzichte van btw-plichtige rechtzoekenden. Dit nadeel vloeit volgens hen voort uit het feit dat laatstgenoemde rechtzoekenden, anders dan eerstgenoemde rechtzoekenden, een recht op aftrek genieten en niet de uit deze btw-heffing voortvloeiende financiële last dragen.

40      Het is vaste rechtspraak van het Hof dat het beginsel van wapengelijkheid („equality of arms”) – dat een logisch uitvloeisel is van het begrip „eerlijk proces” en tot doel heeft het evenwicht tussen de procespartijen te waarborgen – inhoudt dat elke partij een redelijke mogelijkheid moet worden geboden om haar zaak, daaronder begrepen haar bewijzen, onder zodanige omstandigheden voor te dragen dat zij niet wezenlijk wordt benadeeld ten opzichte van de tegenpartij (zie in die zin arresten van 6 november 2012, Otis e.a., C‑199/11, EU:C:2012:684, punten 71 en 72; 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie, C‑580/12 P, EU:C:2014:2363, punt 31, en beschikking van 16 juli 2015, Sánchez Morcillo en Abril García, C‑539/14, EU:C:2015:508, punt 48).

41      Dit beginsel strekt ertoe te zorgen voor een procedureel evenwicht tussen de partijen in een gerechtelijke procedure, door te waarborgen dat zij dezelfde rechten en verplichtingen hebben ten aanzien van met name de regels inzake de bewijsvoering en het contradictoire karakter van het debat voor de rechter (zie in die zin arrest van 6 november 2012, Otis e.a., C‑199/11, EU:C:2012:684, punten 71 en 72), alsook ten aanzien van de voor hen openstaande rechtsmiddelen (arrest van 17 juli 2014, Sánchez Morcillo en Abril García, C‑169/14, EU:C:2014:2099, punten 44, 48 en 49).

42      Zoals de Raad in zijn bij het Hof ingediende opmerkingen in het midden heeft gebracht, houdt het beginsel van wapengelijkheid evenwel niet de verplichting in om de partijen op gelijke voet te stellen met betrekking tot de in het kader van de gerechtelijke procedure gedragen financiële kosten.

43      De heffing van 21 % btw over diensten van advocaten en de uitoefening van het recht op aftrek kunnen weliswaar – voor een identiek honorariumbedrag – een geldelijk voordeel verschaffen aan btw-plichtige rechtzoekenden ten opzichte van niet-btw-plichtige rechtzoekenden, maar dit geldelijke voordeel kan geen afbreuk doen aan het procedurele evenwicht tussen de partijen.

44      In punt 28 van dit arrest is namelijk vastgesteld dat deze rechtzoekenden worden geacht te beschikken over middelen die toereikend zijn om de kosten van de gerechtelijke procedure, daaronder begrepen de honoraria van advocaten, te dekken. Ofschoon de in het hoofdgeding aan de orde zijnde heffing van btw over diensten van advocaten mogelijkerwijs een financieel voordeel verschaft aan deze of gene rechtzoekende, kan zij niet-btw-plichtige rechtzoekenden dan ook niet wezenlijk benadelen ten opzichte van btw-plichtige rechtzoekenden, voor zover het gaat om het recht op een eerlijk proces.

45      Zoals de Commissie in haar bij het Hof ingediende opmerkingen heeft gesteld, resulteert het feit dat een partij in een geding in staat is hogere advocaathonoraria te betalen dan de tegenpartij, niet noodzakelijk in een betere vertegenwoordiging in rechte. Overeenkomstig de vaststelling in punt 34 van dit arrest kan een regeling waarbij vrijelijk over honoraria van advocaten wordt onderhandeld, zoals die welke in België van kracht is, advocaten er immers toe nopen om rekening te houden met de economische situatie van hun cliënten en om aan hun niet-btw-plichtige cliënten lagere honoraria – met inbegrip van de daarover verschuldigde btw – in rekening te brengen dan aan hun btw-plichtige cliënten.

46      Bijgevolg dient te worden vastgesteld dat de door het beginsel van wapengelijkheid geboden waarborg zich niet uitstrekt tot de heffing van btw over diensten van advocaten tegen het tarief van 21 %.

47      Gelet op een en ander dient op de eerste vraag, onder a), te worden geantwoord dat uit de toetsing van de artikelen 1, lid 2, en 2, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/112 aan het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en aan het beginsel van wapengelijkheid, die worden gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest, niet is gebleken van elementen die afbreuk doen aan de geldigheid van deze richtlijnbepalingen, voor zover diensten van advocaten ten behoeve van rechtzoekenden die geen rechtsbijstand genieten in het kader van een nationaal stelsel van rechtsbijstand, daarbij aan btw worden onderworpen.

Eerste vraag, onder b)

48      Met zijn eerste vraag, onder b), verzoekt de verwijzende rechter het Hof in wezen te onderzoeken of de artikelen 1, lid 2, en 2, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/112 geldig zijn uit het oogpunt van artikel 9, leden 4 en 5, van het Verdrag van Aarhus, voor zover diensten van advocaten bij die richtlijnbepalingen aan btw worden onderworpen.

49      In dit verband zij eraan herinnerd dat de bepalingen van een internationale overeenkomst waarbij de Unie partij is, blijkens vaste rechtspraak van het Hof slechts ter ondersteuning van een beroep tot nietigverklaring van een handeling van afgeleid Unierecht – of van een exceptie van onwettigheid van een dergelijke handeling – kunnen worden aangevoerd indien ten eerste de aard en de opzet van die overeenkomst daaraan niet in de weg staan en ten tweede die bepalingen inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn (arrest van 13 januari 2015, Raad e.a./Vereniging Milieudefensie en Stichting Stop Luchtverontreiniging Utrecht, C‑401/12 P–C‑403/12 P, EU:C:2015:4, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      Uit de bewoordingen zelf van artikel 9, lid 4, van het Verdrag van Aarhus blijkt dat deze bepaling enkel van toepassing is op de in artikel 9, leden 1, 2 en 3, van dit verdrag bedoelde procedures. Laatstgenoemde leden bevatten evenwel geen enkele onvoorwaardelijke en voldoende nauwkeurig omschreven verplichting die de rechtspositie van particulieren rechtstreeks kan regelen.

51      Het Hof heeft namelijk geoordeeld dat de uitvoering of werking van artikel 9, lid 3, van dit verdrag een verdere handeling vereist, aangezien enkel „leden van het publiek [die] voldoen aan de eventuele in [het] nationale recht neergelegde criteria,” houders zijn van de bij deze bepaling toegekende rechten (arresten van 8 maart 2011, Lesoochranárske zoskupenie, C‑240/09, EU:C:2011:125, punt 45, en 13 januari 2015, Raad e.a./Vereniging Milieudefensie en Stichting Stop Luchtverontreiniging Utrecht, C‑401/12 P–C‑403/12 P, EU:C:2015:4, punt 55).

52      Zoals de advocaat-generaal in punt 92 van haar conclusie heeft opgemerkt, wordt ook in artikel 9, leden 1 en 2, van het Verdrag van Aarhus verwezen naar in het nationale recht neergelegde criteria. Volgens de bewoordingen van deze bepalingen moeten de daarin bedoelde herzieningssprocedures namelijk worden vastgesteld „binnen het kader van [de] nationale wetgeving” van de partijen bij dit verdrag, waarbij de nationale wetgever met name moet beslissen of hij wenst te voorzien in de mogelijkheid van een herzieningsprocedure „voor een rechterlijke instantie [dan wel voor] een ander bij wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig orgaan”. Bovendien blijkt uit artikel 9, lid 2, tweede alinea, van dat verdrag dat het nationale recht dient vast te stellen „[w]at een voldoende belang en een inbreuk op een recht vormt”.

53      Daaruit volgt dat artikel 9, lid 4, van het Verdrag van Aarhus uitsluitend van toepassing is op bepalingen van dit verdrag die niet voldoen aan de in punt 49 van dit arrest gestelde voorwaarden om te kunnen worden aangevoerd ter ondersteuning van een beroep tot nietigverklaring van een handeling van afgeleid Unierecht.

54      Bijgevolg kan artikel 9, lid 4, van dat verdrag niet worden aangevoerd om de geldigheid van richtlijn 2006/112 te betwisten.

55      Uit artikel 9, lid 5, van het Verdrag van Aarhus – volgens hetwelk elke partij bij dit verdrag dient te „overwe[gen]” „passende mechanismen voor bijstand” in te stellen om financiële of andere belemmeringen voor de toegang tot de rechter weg te nemen of te verminderen – blijkt dat ook deze bepaling geen onvoorwaardelijke en voldoende nauwkeurig omschreven verplichting bevat, en dat de uitvoering of werking ervan een verdere handeling vereist.

56      Derhalve kan artikel 9, lid 5, van dat verdrag, wegens de aard zelf van deze bepaling, niet worden aangevoerd om de geldigheid van richtlijn 2006/112 te betwisten.

57      Gelet op een en ander dient op de eerste vraag, onder b), te worden geantwoord dat artikel 9, leden 4 en 5, van het Verdrag van Aarhus niet in aanmerking kan worden genomen bij de beoordeling van de geldigheid van de artikelen 1, lid 2, en 2, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/112.

Eerste vraag, onder c)

58      Met zijn eerste vraag, onder c), wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 132, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112 dan wel „andere bepalingen” van deze richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat diensten van advocaten ten behoeve van rechtzoekenden die rechtsbijstand genieten in het kader van een nationaal stelsel van rechtsbijstand zoals in het hoofdgeding aan de orde is, zijn vrijgesteld van btw. Voor het geval dat deze vraag ontkennend wordt beantwoord, verzoekt hij het Hof in wezen te onderzoeken of de artikelen 1, lid 2, en 2, lid 1, onder c), van deze richtlijn geldig zijn uit het oogpunt van artikel 47 van het Handvest, voor zover deze diensten bij die richtlijnbepalingen aan btw worden onderworpen.

59      Vooraf zij opgemerkt dat de primair gestelde vraag weliswaar zowel naar artikel 132, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112 als naar eventuele „andere bepalingen” van deze richtlijn verwijst, maar dat uit het verzoek om een prejudiciële beslissing niet kan worden afgeleid op grond van welke andere bepalingen van die richtlijn dan artikel 132, lid 1, onder g), ervan diensten die advocaten verrichten in het kader van een nationaal stelsel van rechtsbijstand, van btw zouden kunnen zijn vrijgesteld.

60      Zoals de advocaat-generaal in de punten 54 en 55 van haar conclusie heeft opgemerkt, heeft het Hof weliswaar nog geen uitspraak gedaan over de toepassing van de in artikel 132, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112 bedoelde vrijstelling op diensten die advocaten verrichten in het kader van een nationaal stelsel van rechtsbijstand, maar niettemin reeds geoordeeld dat deze diensten niet kunnen zijn onderworpen aan een verlaagd btw-tarief op grond van artikel 98, lid 2, van deze richtlijn, gelezen in samenhang met punt 15 van bijlage III bij die richtlijn (zie in die zin arrest van 17 juni 2010, Commissie/Frankrijk, C‑492/08, EU:C:2010:348: punt 47).

61      In dat arrest heeft het Hof overwogen dat punt 15 van bijlage III bij richtlijn 2006/112 de lidstaten niet toestaat een verlaagd btw-tarief toe te passen op alle diensten met een liefdadige strekking, maar enkel op diensten die worden verricht door organisaties die voldoen aan de dubbele voorwaarde dat zij zelf een liefdadige instelling is en dat zij betrokken zijn bij activiteiten op het gebied van bijstand en sociale zekerheid. Derhalve zou het volgens het Hof indruisen tegen de wil van de wetgever van de Unie – om de mogelijkheid om een verlaagd btw-tarief toe te passen, voor te behouden aan diensten die worden verricht door organisaties die aan deze dubbele voorwaarde voldoen – wanneer het een lidstaat vrijstond particuliere entiteiten met een winstoogmerk aan te merken als organisaties in de zin van dat punt 15, uitsluitend omdat zij ook diensten met een liefdadige strekking verrichten (zie in die zin arrest van 17 juni 2010, Commissie/Frankrijk, C‑492/08, EU:C:2010:348, punten 43 en 44).

62      Bijgevolg heeft het Hof geoordeeld dat een lidstaat niet louter op basis van een beoordeling van de aard van de diensten die worden verricht door particuliere entiteiten met een winstoogmerk, een verlaagd btw-tarief mag toepassen op deze diensten, zonder rekening te houden met inzonderheid de doelstellingen die deze entiteiten globaal beschouwd nastreven, en met de duurzaamheid van hun sociaal engagement. Gelet op haar algemene doelstellingen en op het ontbreken van enige duurzaamheid in haar eventuele sociale engagement, kan de beroepsgroep van advocaten en procureurs in het algemeen niet worden aangemerkt als een liefdadige instelling (zie in die zin arrest van 17 juni 2010, Commissie/Frankrijk, C‑492/08, EU:C:2010:348, punten 45 en 46).

63      Deze rechtspraak geldt mutatis mutandis voor de vrijstelling waarin artikel 132, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112 voorziet, aangezien de toepassing daarvan niet alleen onderworpen is aan een voorwaarde inzake de sociale aard van de desbetreffende diensten – die nauw moeten samenhangen met maatschappelijk werk en met de sociale zekerheid – maar tevens beperkt is tot diensten die worden verricht door organisaties die worden erkend als instellingen van sociale aard.

64      In casu blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier dat de diensten die worden verricht in het kader van het nationale stelsel van rechtsbijstand niet door alle advocaten worden geleverd, doch alleen door advocaten die zich vrijwillig aanmelden om deze diensten als hoofd- dan wel als nevenactiviteit te verrichten, en die daartoe worden opgenomen in een jaarlijks vastgestelde lijst. Het verrichten van diensten in het kader van dat stelsel blijkt dus slechts een van de doelstellingen van het beroep van advocaat te zijn.

65      De diensten die advocaten verrichten in het kader van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale stelsel van rechtsbijstand, zijn dan ook niet vrijgesteld van btw op grond van artikel 132, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112.

66      Voor het geval dat deze diensten niet zouden zijn vrijgesteld van btw, vraagt de verwijzende rechter zich ten slotte af of de artikelen 1, lid 2, en 2, lid 1, onder c), van deze richtlijn geldig zijn uit het oogpunt van artikel 47 van het Handvest, voor zover die diensten bij die richtlijnbepalingen worden onderworpen aan btw tegen het tarief van 21 %. In dit verband lijkt uit de aanwijzingen van de verwijzende rechter te volgen dat alle advocatenkosten van rechtzoekenden die rechtsbijstand genieten, daaronder begrepen de over de diensten van advocaten geheven btw, ten laste komen van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale stelsel van rechtsbijstand.

67      Het feit dat btw verschuldigd is over diensten die advocaten in het kader van dit nationale stelsel van rechtsbijstand verrichten, lijkt bij gebreke van aanvullende aanwijzingen van de verwijzende rechter over de gevolgen daarvan, geen afbreuk te doen aan het recht van de rechtzoekenden die deze rechtsbijstand genieten, op een doeltreffende voorziening in rechte.

68      Gelet op een en ander dient op de eerste vraag, onder c), te worden geantwoord dat artikel 132, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112 aldus moet worden uitgelegd dat diensten van advocaten ten behoeve van rechtzoekenden die rechtsbijstand genieten in het kader van een nationaal stelsel van rechtsbijstand zoals in het hoofdgeding aan de orde is, niet zijn vrijgesteld van btw.

Tweede tot en met vierde vraag

69      Gelet op de beantwoording van de eerste vraag, onder a) tot en met c), hoeven de tweede tot en met de vierde vraag niet te worden onderzocht.

Kosten

70      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

1)      Uit de toetsing van de artikelen 1, lid 2, en 2, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde aan het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en aan het beginsel van wapengelijkheid, die worden gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, is niet gebleken van elementen die afbreuk doen aan de geldigheid van deze richtlijnbepalingen, voor zover diensten van advocaten ten behoeve van rechtzoekenden die geen rechtsbijstand genieten in het kader van een nationaal stelsel van rechtsbijstand, daarbij worden onderworpen aan de belasting over de toegevoegde waarde.

2)      Artikel 9, leden 4 en 5, van het op 25 juni 1998 te Aarhus ondertekende Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden kan niet in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van de geldigheid van de artikelen 1, lid 2, en 2, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/112.

3)      Artikel 132, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112 moet aldus worden uitgelegd dat diensten van advocaten ten behoeve van rechtzoekenden die rechtsbijstand genieten in het kader van een nationaal stelsel van rechtsbijstand zoals in het hoofdgeding aan de orde is, niet zijn vrijgesteld van de belasting over de toegevoegde waarde.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.

ECLI:EU:C:2016:605