Identiteit afnemer niet vereist voor toepassing verleggingsregeling afval

Afval metaal ferro (1)

Identiteit afnemer niet vereist voor toepassing verleggingsregeling afval

Belanghebbende houdt zich bezig met het inkopen, sorteren, verwerken en verkopen van ferro- en non-ferro metalen en het inkopen van papier en karton. De inkopen geschieden van bedrijven en particulieren.

In het begin van april 2010, heeft zich een groep van vier mannen gemeld, die geïnteresseerd zijn in het kopen van non-ferro metalen. De afgesproken prijs moest per ton contant betaald worden. Voor de eerste levering heeft belanghebbende het nummer dat vermeld stond op het aangeleverde papier geverifieerd. Het bleek dat het geen geldig BTW-identificatienummer betrof, maar een Duits omzetbelastingnummer. Belanghebbende heeft verzocht om het juiste BTW-identificatienummer toe te sturen.
Op 16, 19, 20, 21, 23, 26, 27, 29 april 2010 en 7, 19, 21, 27 mei 2010 en 11 juni 2010 zijn non-ferro metalen geleverd door belanghebbende. De goederen zijn afgehaald. De goederen zijn bij al deze transacties bij het afhalen contant betaald en daarvoor heeft belanghebbende een kasbon opgemaakt en afgegeven.

Belanghebbende heeft ten name van een afnemer te Duitsland facturen opgemaakt. Hierop is vermeld: ‘BTW verlegd’, behalve bij de eerste factuur van 16 april 2010. Hierop is vermeld: ‘geen BTW’.

Het is onbekend waar naartoe de goederen zijn vervoerd. Vaststaat, dat de goederen zijn afgenomen door een ondernemer. Belanghebbende heeft in de aangiften omzetbelasting over april, mei en juni 2010 de leveringen aangegeven als een intra-unielevering en zij heeft dienovereenkomstig een opgave ICP gedaan.

Naar aanleiding van de constatering door de Belastingdienst dat het door belanghebbende opgegeven BTW-identificatienummer niet correct was, heeft de inspecteur een boekenonderzoek ingesteld. Naar aanleiding hiervan is de naheffingsaanslag opgelegd.

Volgens het Hof kan bij de toepassing van de verleggingsregeling belanghebbende onzorgvuldigheid worden verweten doordat zij (al bij de eerste levering) wist dat het door de afnemer opgegeven BTW-identificatienummer onjuist was en zij ook na een e-mail aan de afnemer nadien geen juist BTW-identificatienummer heeft gekregen, maar het hof acht de inspecteur niet geslaagd in de op hem rustende last te bewijzen dat belanghebbende de identiteit van de echte verkrijger heeft verborgen om deze in de gelegenheid te stellen de omzetbelasting te ontduiken en aldus opzettelijk aan belastingfraude heeft deelgenomen. Het bewijs voor deze opzet schiet te kort. De naheffingsaanslag wordt vernietigd.

GerechtshofRechtbank
Instantie
Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch
Datum uitspraak
23-04-2020
Datum publicatie
28-04-2020
Zaaknummer
19/00319
Formele relaties
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2019:1920, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie

Bij de toepassing van de verleggingsregeling kan belanghebbende onzorgvuldigheid worden verweten doordat zij (al bij de eerste levering) wist dat het door de afnemer opgegeven BTW-identificatienummer onjuist was en zij ook na een e-mail aan de afnemer nadien geen juist BTW-identificatienummer heeft gekregen, maar het hof acht de inspecteur niet geslaagd in de op hem rustende last te bewijzen dat belanghebbende de identiteit van de echte verkrijger heeft verborgen om deze in de gelegenheid te stellen de omzetbelasting te ontduiken en aldus opzettelijk aan belastingfraude heeft deelgenomen. Het bewijs voor deze opzet schiet te kort. De naheffingsaanslag wordt vernietigd.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 28-04-2020
Verrijkte uitspraak

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Nummer: 19/00319

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] , gevestigd in [vestigingsplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 26 april 2019, nummer BRE 17/6074, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de inspecteur,

en

de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),

hierna: de minister.

1Ontstaan en loop van het geding

1.1.De inspecteur heeft een naheffingsaanslag omzetbelasting over de periode 1 april 2010 tot en met 30 juni 2010 opgelegd. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht en bij beschikking een boete opgelegd.

1.2.Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.

1.3.Bij beschikking van 10 oktober 2014 heeft de inspecteur de naheffingsaanslag ambtshalve verminderd naar € 92.257, omdat deze onjuist was berekend. De beschikking heffingsrente is dienovereenkomstig verminderd naar € 1.336. De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 11 augustus 2017 de (verminderde) naheffingsaanslag en de (verminderde) beschikking heffingsrente gehandhaafd en de boete verminderd naar nihil wegens overschrijding van de redelijke termijn.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.5.Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6.De zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2020 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .

1.7.Partijen hebben tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.

1.8.Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.9.Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2Feiten

2.1.Belanghebbende exploiteert een bedrijf dat zich bezig houdt met het inkopen, sorteren, verwerken en verkopen van ferro- en non-ferro metalen en het inkopen van papier en karton. De inkopen geschieden van bedrijven en particulieren.

2.2.In het begin van april 2010, heeft zich op het adres [adres 1] te [vestigingsplaats] , een groep van vier mannen gemeld, die geïnteresseerd zijn in het kopen van non-ferro metalen. De heer [A] , hoofd in- en verkoop van belanghebbende, heeft het eerste contact met hen gelegd. Tijdens het eerste contact heeft een persoon zich voorgesteld als zijnde [B] en een ander persoon stelde zich voor als [C] .

2.3.[B] en belanghebbende zijn overeengekomen dat op 16 april 2010 de eerste levering plaatsvindt en dat de afgesproken prijs per ton contant betaald diende te worden. Na de prijsafspraak heeft [C] [A] papieren overhandigd met het briefhoofd van [D] met daarop vermeld de gegevens van [B] . [B] is woonachtig in Duitsland.

2.4.[A] heeft alvorens de eerste levering heeft plaatsgevonden (16 april 2010), het nummer dat vermeld staat op het aangeleverde papier van [D] geverifieerd ( [nummer] ). Het bleek dat het geen geldig BTW-identificatienummer betrof, maar een Duits omzetbelastingnummer. De heer [A] heeft op 21 april 2010 en in juli 2010 per e‑mail de heer [C] verzocht om het juiste BTW-identificatienummer toe te sturen.

2.5.

Op 16, 19, 20, 21, 23, 26, 27, 29 april 2010 en 7, 19, 21, 27 mei 2010 en 11 juni 2010 zijn non-ferro metalen geleverd door belanghebbende. De goederen zijn afgehaald. De goederen zijn bij al deze transacties bij het afhalen contant betaald door [B] of [E] en daarvoor heeft belanghebbende een kasbon opgemaakt en afgegeven.

Genoemde leveringen zijn als volgt schematisch samen te vatten:

datum materiaal gewicht prijs per kg bedrag in €
16/4 gemengd roodkoper 6580 5,35 35.203
19/4 handgepeld roodkoper 4960 5,80 28.768
20/4 gemengd messingafval 8800 3,55 31.240
21/4 gemengd messingafval 9020 3,50 31.570
23/4 gemengd roodkoper 3780 5,35 20.233
26/4 handgepeld roodkoper 5040 5,80 29.232
27/4 gemengd messingafval 15720 3,50 55.020
29/4 gemengd roodkoper 12040 5,20 62.608
7/5 gemengd roodkoper 6180 5,00 30.900
Transporteren 324.774
Transport 324.774
7/5 handgepeld roodkoper 4620 5,40 24.948
19/5 gemengd messingafval 13600 3,30 44.880
19/5 handgepeld roodkoper 2600 5,40 14.040
21/5 gemengd messingafval 15320 3,30 50.556
21/5 gemengd roodkoper 3580 4,95 17.721
27/5 gemengd roodkoper 8520 5,15 43.878
27/5 handgepeld roodkoper 4920 5,60 27.552
11/6 gemengd messingafval 9360 3,15 29.484
Totaal 577.823

Belanghebbende heeft ten name van [B] , [adres 2] , [postcode] [plaats] (Duitsland) facturen opgemaakt. Hierop is vermeld: ‘BTW verlegd’, behalve bij de eerste factuur van 16 april 2010. Hierop is vermeld: ‘geen BTW’.

2.6.Het is onbekend waar naartoe de goederen zijn vervoerd. Vaststaat, dat de goederen zijn afgenomen door een ondernemer.

2.7.Belanghebbende heeft in de aangiften omzetbelasting over april, mei en juni 2010 de leveringen aangegeven als een intra-unielevering en zij heeft dienovereenkomstig een opgave ICP gedaan.

2.8.Naar aanleiding van de constatering door de inspecteur dat het door belanghebbende opgegeven BTW-identificatienummer van [B] niet correct was, heeft de inspecteur een boekenonderzoek bij belanghebbende ingesteld. Naar aanleiding hiervan is de naheffingsaanslag opgelegd.

2.9.De naheffingsaanslag is opgelegd naar een bedrag van € 109.786. Tevens is bij beschikking € 1.590 heffingsrente in rekening gebracht en bij beschikking een boete van € 4.537 opgelegd. Voor het overige wordt verwezen naar 1.3.

3Geschil, alsmede conclusies van partijen

3.1.Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:

Is belanghebbende omzetbelasting verschuldigd over de onder 2.5 vermelde leveringen?

3.2.Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de naheffingsaanslag. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4Gronden

Ten aanzien van het geschil

Mag belanghebbende afwijken van de aangifte?

4.1.De inspecteur heeft gesteld, dat belanghebbende zich niet meer mag beroepen op de zogenoemde verleggingsregeling1, omdat belanghebbende bij het doen van de aangiften is uitgegaan van de toepassing van het tarief van nihil voor intra-unieleveringen.2

4.2.Het hof verwerpt deze stelling. Het staat een partij, dus ook belanghebbende, vrij in bezwaar en beroep een ander juridisch standpunt in te nemen dan eerder (in de aangifte) is ingenomen, mits de andere partij daarbij niet wordt overvallen en dus de goede procesorde in acht wordt genomen.3. De inspecteur heeft in dit geval de mogelijkheid gehad om zich te beraden over deze stelling en daarover een standpunt in te nemen. Van schending van de goede procesorde is dan ook geen sprake.

Nihiltarief: intra-unielevering?

4.3.Belanghebbende heeft tijdens het onderzoek ter zitting uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk verklaard dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van het tarief van nihil. Aangezien niet is gebleken dat partijen daarbij zijn uitgegaan van een onjuist juridisch standpunt zal het hof partijen daarin volgen.

Verleggingsregeling

4.4.De stelling van de inspecteur, dat de verleggingsregeling alleen kan worden toegepast als de leverancier beschikt over een juist (Nederlands) BTW-identificatienummer van de afnemer wordt door het hof verworpen. Het hof zal in het midden laten of de verleggingsregeling alleen zou kunnen worden toegepast als wordt geleverd aan een in Nederland gevestigde ondernemer en niet als wordt geleverd aan een in het buitenland gevestigde ondernemer, zoals de inspecteur stelt. In de wettekst noch in de BTW-richtlijn 2006 is de eis opgenomen dat de verleggingsregeling alleen kan worden toegepast als de leverancier beschikt over een juist (Nederlands) BTW-identificatienummer van de afnemer. Voorts kan het beschikken over juist (Nederlands) BTW-identificatienummer van de afnemer evenmin als een materiële voorwaarde gelden voor de toepassing van de verleggingsregeling.4 De door de inspecteur gestelde eis, dat de verleggingsregeling alleen kan worden toegepast als de leverancier beschikt over een juist door de Nederlandse Belastingdienst aan de buitenlandse afnemer verstrekt Nederlands BTW-identificatienummer, zou bovendien ertoe leiden dat de leverancier pas zou mogen overgaan tot levering van goederen met toepassing van de verleggingsregeling als de potentiële buitenlandse afnemer van de Nederlandse Belastingdienst een Nederlands BTW-identificatienummer heeft verkregen. Uit algemene ervaringsregels in het maatschappelijke verkeer is af te leiden dat deze verstrekking zo lang kan duren, dat er sprake is van een belemmering van het vrij handelsverkeer binnen Europese Unie als ondernemers daarop moeten wachten.

4.5.De inspecteur heeft gesteld dat [B] niet de werkelijke afnemer was, maar een stroman. Daardoor is niet te achterhalen of de afnemer omzetbelasting over de leveringen heeft aangegeven en voldaan.

4.6.De rechtbank heeft het volgende overwogen:

‘4.8 Afgezien van deze algemene factuureisen, is de rechtbank van oordeel dat de ratio van de verleggingsregeling zich ertegen verzet dat deze van toepassing is ingeval de identitéit van de afnemer niet vaststaat. Bij toepassing van de verleggingsregeling wordt de heffing van omzetbelasting verlegd naar de afnemer van de prestatie. Met deze verleggingsregeling wordt naast vereenvoudiging van de heffing beoogd om omzetbelastingfraude en misbruik van het systeem van de omzetbelasting tegen te gaan. De regeling strekte er (mede) toe te voorkomen dat de presterende ondernemer de verschuldigde omzetbelasting niet voldoet, terwijl de daarmee corresponderende voorbelasting wel door de afnemer in aftrek wordt gebracht. Dit risico wordt verkleind door de heffing ter zake van de prestatie en het daarmee corresponderende aftrekrecht bij dezelfde belastingplichtige te leggen. De rechtbank is van oordeel dat een zinnige toepassing van de onderhavige verleggingsregeling, gelet op het rechtsgevolg daarvan (verlegging heffing van presterende ondernemer naar afnemer) en het genoemde anti-misbruikdoel, vereist dat de identiteit van de afnemer bekend is. Daaraan doet niet af dat de wettelijke factuurvereisten niet letterlijk zijn opgenomen in artikel 12, vijfde lid van de Wet OB en artikel 24bb van het Uitvoeringsbesluit, zoals belanghebbende stelt. Omdat de identiteit van de afnemer in het onderhavige geval niet bekend is, kan de verleggingsregeling geen toepassing vinden.’

4.7.Het hof stelt voorop, dat de in geschil zijnde vraag moet worden beoordeeld naar de informatie die belanghebbende ten tijde van de leveringen ter beschikking stond. De inspecteur heeft na de leveringen informatie gekregen, onder meer door internationale gegevensuitwisseling, die belanghebbende ten tijde van de levering niet had en redelijkerwijs ook niet kon hebben. Daarom kan op basis van deze achteraf verkregen informatie niet zonder meer worden geconcludeerd dat belanghebbende achteraf alsnog omzetbelasting wordt verschuldigd, die eigenlijk is verschuldigd door de afnemer. Zo is dus in beginsel irrelevant dat achteraf is gebleken dat [B] in Duitsland (voor intra-unie verwervingen) noch in Nederland (voor de verleggingsregeling) omzetbelasting heeft aangegeven of voldaan.

4.8.De enkele omstandigheid dat, als [B] niet de werkelijke afnemer zou zijn, niet is te achterhalen of de afnemer omzetbelasting over de leveringen heeft aangegeven en voldaan is onvoldoende om belanghebbende achteraf te confronteren met een naheffing van omzetbelasting. Het Unierechtelijke rechtszekerheidsbeginsel brengt met zich dat een leverancier zijn fiscale verplichtingen moet kunnen kennen alvorens een transactie aan te gaan.5 Dat de – onbekende – afnemer nadien na de transactie niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting omzetbelasting over de leveringen aan te geven en te voldoen kan niet zonder meer voor rekening en risico van belanghebbende worden gebracht door bij belanghebbende omzetbelasting na te heffen die eigenlijk geheven zou moeten worden bij de afnemende ondernemer.6

4.9.Anders dan de rechtbank is het hof dan ook van oordeel dat voor de toepassing van de verleggingsregeling niet vereist is dat de identiteit van de afnemer bekend is. Vaststaat, dat de afnemer een ondernemer is. De inspecteur heeft namelijk gesteld, dat de – wellicht onbekende – afnemer ondernemer is, gelet op de hoeveelheden die zijn geleverd.7 Vaststaat dus ook dat geleverd is aan een ondernemer, die door de verleggingsregeling – in plaats van belanghebbende – over de levering omzetbelasting is verschuldigd, aangezien ook overigens aan de materiële voorwaarden voor de toepassing van de verleggingsregeling is voldaan.8 In dit verband wijst het hof op het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011 inzake de toepassing van het nihiltarief bij intra-unieleveringen bij (achteraf) onbekende afnemers.9 Het Unierechtelijke rechtszekerheids-, evenredigheids-, vertrouwens- en fiscale neutraliteitsbeginsel staan eraan in de weg dat een belanghebbende achteraf wordt geconfronteerd met een naheffing van omzetbelasting als hij ten tijde van de transactie mocht aannemen te leveren aan een ondernemer, die door de toepassing van de verleggingsregeling, in plaats van belanghebbende, omzetbelasting werd verschuldigd.

4.10.Dit is anders als een belanghebbende (de leverancier) bij de levering de identiteit van de echte verkrijger heeft verborgen om deze in de gelegenheid te stellen de omzetbelasting te ontduiken en aldus opzettelijk aan belastingfraude heeft deelgenomen.10

4.11.De inspecteur heeft dienaangaande gesteld, dat belanghebbende niet de oplettendheid heeft betracht die van haar mag worden verwacht en dat belanghebbende niet zorgvuldig heeft gehandeld. De inspecteur heeft daarbij op het volgende gewezen:

a. belanghebbende wist al voor de eerste levering dat het opgegeven BTW-identificatienummer onjuist was,

b. belanghebbende heeft nooit de identiteit van [B] en [C] vastgesteld,

c. alles is contant afgerekend,

d. de afnemer heeft de goederen afgehaald,

e. inzake het vervoer is geen documentatie opgemaakt,

f. de afnemer was geen vaste afnemer van belanghebbende.

4.12.Ad a. Zoals overwogen onder 4.4 is voor de toepassing van de verleggingsregeling niet vereist dat de leverancier beschikt over een juist (Nederlands) BTW-identificatienummer van de afnemer. Belanghebbende kan dan ook niet worden verweten daarover niet te hebben beschikt.

4.13.Ad b. Net zomin als dat het beschikken over een juist BTW-identificatienummer van de afnemer als eis voor de toepassing van de verleggingsregeling kan worden gesteld, kan de eis worden gesteld dat de identiteit van de afnemer is vastgesteld aan de hand van een identiteitsbewijs.

4.14.Ad c. Bij afhaaltransacties wil de leverancier bij het overdragen van de beschikkingsmacht van die goederen niet later worden betaald dan bij deze overdracht. Als de inspecteur heeft bedoeld dat belanghebbende geen genoegen had mogen nemen met contante betalingen, maar alleen bancaire betalingen had mogen accepteren, dan verwerpt het hof deze opvatting aangezien er simpelweg geen wettelijke basis voor is. Geen wet staat er immers aan in de weg dat contant wordt betaald. Hooguit is daar in bepaalde gevallen een meldingsplicht aan gekoppeld.

4.15.Ad d en e. De omstandigheid dat de goederen door de afnemer zijn afgehaald (en niet door de leverancier zijn vervoerd voor de afnemer) kan geen indicatie zijn voor fraude. De afnemer heeft de vrije keuze de goederen op te (laten) halen of door de leverancier te laten vervoeren. Aan afhaaltransacties is inherent, dat het bewijs dat de leverancier aan de Belastingdienst kan overleggen met betrekking tot het vervoer, hoofdzakelijk afhangt van de gegevens die hij daartoe van de afnemer ontvangt.11 In dit geval heeft belanghebbende van de afnemer geen vervoersbescheiden ontvangen. Dat past ook bij het feit, dat de afnemer de goederen heeft laten ophalen en vervoeren dan wel zelf heeft opgehaald en vervoerd en niet door derden heeft laten vervoeren.

4.16.Ad f. Evenmin is relevant dat [B] geen vaste afnemer was van belanghebbende. Ondernemers krijgen nieuwe afnemers en als zij alleen zouden mogen leveren aan afnemers die zij al kennen dan zou het handelsverkeer binnen de Europese Unie krakend en piepend tot stilstand komen.

4.17.Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel, dat belanghebbende weliswaar onzorgvuldig is geweest doordat zij (al bij de eerste levering) wist dat het opgegeven BTW-identificatienummer onjuist was, zij ook na de onder 2.4 vermelde e-mail van 21 april 2010 geen juist BTW-identificatienummer heeft gekregen en desondanks toch grote hoeveelheden non-ferro metalen is blijven leveren, maar het hof acht de inspecteur niet geslaagd in de op hem rustende last te bewijzen dat belanghebbende de identiteit van de echte verkrijger heeft verborgen om deze in de gelegenheid te stellen de omzetbelasting te ontduiken en aldus (voorwaardelijk) opzettelijk aan belastingfraude heeft deelgenomen. Het bewijs voor deze (voorwaardelijke) opzet schiet te kort.12 Dit moge gelet op het nu tussen wal en schip vallende bedrag aan omzetbelasting een onbevredigende conclusie zijn. Gelet op de geldende wet- en regelgeving is het echter niet aan de rechter om hier verandering in aan te brengen, maar aan de Unierechtelijke regelgever.

Tussenconclusie

4.18.Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat belanghebbende bij de toepassing van de verleggingsregeling onzorgvuldigheid kan worden verweten, maar geen opzet op het faciliteren van belastingfraude. De verleggingsregeling is door belanghebbende terecht toegepast en de naheffingsaanslag moet worden vernietigd.

4.19.De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.

Ten aanzien van het griffierecht

4.20.De inspecteur dient aan belanghebbende het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van € 333 respectievelijk € 519, in totaal € 852, te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep gegrond had moeten worden verklaard.

Ten aanzien van de proceskosten

4.21.Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is en het beroep bij de rechtbank gegrond is.

4.22.

Het hof stelt deze vergoeding, voor de behandeling bij de rechtbank op 2 (punten) x € 525 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.050 en bij het hof op 2 (punten) x € 525 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.050;

tezamen € 2.100.

4.23.Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5Beslissing

Het hof:

  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissing over de immateriële schadevergoeding;
  • verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar, met uitzondering van de beslissing over de vermindering van de boete en de vergoeding van de kosten van bezwaar;
  • vernietigt de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof van, in totaal, € 852 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van € 2.100.

De uitspraak is gedaan door P. Fortuin, voorzitter, M.J.C. Pieterse en J.H. Bogert, in tegenwoordigheid van M.J.G. Letschert, als griffier. Wegens verhindering van de griffier is de uitspraak alleen ondertekend door de voorzitter.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 april 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.

Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).

Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 – ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 – het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

1 Artikel 12, vijfde lid, Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968) in samenhang gelezen met artikel 24bb Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968.

2 Artikel 9, tweede lid, aanhef en onderdeel b, Wet OB 1968 in samenhang gelezen met post a.6 van de bij de Wet OB 1968 behorende Tabel II (hierna: Tabel II).

3 Vgl. Hoge Raad 4 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7213 en Hoge Raad 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1239.

4 Vgl. HvJ EU 20 oktober 2016, Plöckl, C-24/15, ECLI:EU:C:2016:791 en conclusie A-G Ettema 31 december 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1384.

5 Vgl. HvJ EU 27 september 2007, Teleos, C-409/04, ECLI:EU:C:2007:548.

6 Vgl. HvJ EU 27 september 2007, Teleos, C-409/04, ECLI:EU:C:2007:548, r.o. 58.

7 Verweerschrift in eerste aanleg, p. 6, vierde volzin van onderen en verweerschrift in hoger beroep, p. 9, vierde volzin van onderen.

8 De geleverde non-ferro metalen vallen onder de verleggingsregeling en op de facturen (op één vergissing in terminologie na) is vermeld ‘btw verlegd’.

9HR 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9147, r.o. 3.4.2-3.4.3.

10 Vgl. HvJ EU 27 september 2007, Teleos, C-409/04, ECLI:EU:C:2007:548, r.o. 46-59; HvJ EU 7 december 2010, R, C-285/09, ECLI:EU:C:2010:742, r.o. 54-55; HvJ EU 20 oktober 2016, Plöckl, C-24/15, ECLI:EU:C:2016:791 en Hof ‘s-Hertogenbosch 25 mei 2012, V-N 2012/51.22.

11 Vgl. HvJ EU 16 december 2010, Euro Tyre Holding B.V., C-430/09, r.o. 37.

12 Vgl. HvJ EU 20 oktober 2016, Plöckl, C-24/15, ECLI:EU:C:2016:791.

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
26-04-2019
Datum publicatie
09-07-2019
Zaaknummer
AWB – 17 _ 6074
Formele relaties
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2020:1410, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – meervoudig
Inhoudsindicatie

Artt. 12, vijfde lid, Wet OB en 24bb Uitvoeringsbesluit Wet OB

Belanghebbende levert non-ferrometalen aan een afnemer waarvan geen geldig BTW-identificatienummer en geen identiteit bekend is. Van de leveringen zijn geen afhaalverklaringen opgemaakt. Wel zijn facturen opgesteld waarop staat vermeld “BTW verlegd”.

De rechtbank is van oordeel dat de btw-verleggingsregeling niet van toepassing is op de leveringen van belanghebbende. Afgezien van de algemene factuurvereisten, verzet de ratio van de verleggingsregeling zich er tegen dat deze van toepassing is ingeval de identiteit van de afnemer niet vaststaat.

Verder heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De periode waarvoor uitstel voor motivering van het bezwaarschrift is verleend wordt aangemerkt als een aan belanghebbende toerekenbare omstandigheid zodat de redelijke termijn wordt verlengd.

Wetsverwijzingen
Wet op de omzetbelasting 1968 12
Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 24bb
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 09-07-2019
FutD 2019-1881
V-N Vandaag 2019/1651
V-N 2019/44.2.6
Verrijkte uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 17/6074

uitspraak van 26 april 2019

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur,

en

de Minister voor Rechtsbescherming.

1Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft naar aanleiding van een boekenonderzoek aan belanghebbende over het tijdvak 1 april 2010 tot en met 30 juni 2010 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ter grootte van € 109.786 (aanslagnummer [aanslagnummer] F.01.0501 ).

Bij gelijktijdige beschikkingen is aan belanghebbende een boete opgelegd van € 4.537 en is heffingsrente in rekening gebracht van € 1.590.

1.2.

Belanghebbende heeft op 5 september 2011 een proforma bezwaarschrift ingediend.

Bij beschikking van 10 oktober 2014 heeft de inspecteur de naheffingsaanslag ambtshalve verminderd naar € 92.257, omdat deze onjuist was berekend. De beschikking heffingsrente is dienovereenkomstig verminderd naar € 1.336.

De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 11 augustus 2017 de (verminderde) naheffingsaanslag en de (verminderde) beschikking heffingsrente gehandhaafd en de boete verminderd naar nihil wegens overschrijding van de redelijke termijn.

1.3.Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 30 augustus 2017, ontvangen bij de rechtbank op 31 augustus 2017, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 333.

1.4.De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2019 te Breda.

Voor de verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift gelijktijdig met het afschrift van deze uitspraak aan partijen zal worden toegezonden.

2Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.Belanghebbende houdt zich bedrijfsmatig bezig met het inkopen, sorteren, verwerken en verkopen van ferro en non-ferro metalen en met het inkopen van papier en karton. In april 2010 hebben zich bij belanghebbende twee personen gemeld, [persoon A] en [persoon B] , die geïnteresseerd zijn in het kopen van non-ferro metalen. Beide personen zijn woonachtig in Duitsland. [persoon C] , hoofd in- en verkoop van belanghebbende, heeft beide personen niet gevraagd zich te identificeren. Beide personen hebben zich ook niet uit eigen beweging geïdentificeerd.

2.2.

Partijen komen overeen dat de eerste levering van non-ferro metalen plaats zal vinden op 16 april 2010 waarbij de afnemers zelf voor vervoer zullen zorgen. De levering zal contant worden afgerekend.

Bij deze eerste levering heeft de afnemer aan [persoon C] een brief overhandigd van het Finanzamt Reutlingen met de gegevens van [persoon A] waarop een identificatienummer staat vermeld. Dit nummer blijkt bij verificatie door [persoon C] geen geldig Umsatzsteuer-Identifikationsnummer (hierna: btw-identificatienummer) te zijn. Ook na daar diverse keren naar te hebben geïnformeerd, ontvangt [persoon C] geen geldig btw-identificatienummer van de afnemer.

2.3.Nadien vinden in april, mei en juni van dat jaar diverse leveringen plaats van non-ferrometalen aan personen die de materialen bij belanghebbende komen afhalen. De afnemer verzorgt eigen vervoer naar belanghebbende en de bestuurder geeft aan dat hij in opdracht van [persoon A] de non-ferro metalen komt ophalen. Vervolgens wordt de vrachtwagen geladen en na betaling verstrekt [persoon C] een kasbon. Er worden geen afhaalverklaringen opgemaakt.

2.4.Belanghebbende heeft met betrekking tot deze leveringen facturen opgemaakt. Op één factuur staat vermeld “geen BTW”, op alle overige facturen staat vermeld “BTW verlegd”.

2.5.Op 13 juli 2010 wordt een boekenonderzoek ingesteld bij belanghebbende in verband met de leveringen aan [persoon A] . Naar aanleiding van de bevindingen in dit boekenonderzoek is de onderhavige naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd.

3Geschil

3.1.

Tussen partijen is in geschil of op de leveringen de verleggingsregeling van artikel 12, vijfde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) en artikel 24bb van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (hierna: het Uitvoeringsbesluit) van toepassing is, ook wel de lompenregeling genoemd. Tussen partijen is niet in geschil dat de door belanghebbende verrichte leveringen niet als intracommunautaire leveringen zijn onderworpen aan het nultarief.

Voorts is in geschil de hoogte van de vergoeding van de immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

3.2.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot vermindering van de naheffingsaanslag tot nihil.

De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Partijen zijn het erover eens dat aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade dient te worden toegekend in verband met overschrijding van de redelijke termijn, maar verschillen van mening over de voor de vaststelling van die vergoeding in aanmerking te nemen termijn.

4Beoordeling van het geschil

Met betrekking tot de verleggingsregeling

4.1.Op grond van artikel 12, vijfde lid, van de Wet OB wordt in bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen onder bij of krachtens deze maatregel te stellen regelen de belasting, ten einde voor de inning daarvan meer waarborgen te scheppen, geheven van degene aan wie de levering wordt verricht of de dienst wordt verleend.

4.2.

Artikel 24bb van het Uitvoeringsbesluit (de lompenregeling) luidt, voor zover hier van belang, vervolgens:

…“1. Als gevallen als bedoeld in artikel 12, vijfde lid, van de wet, worden tevens aangewezen de gevallen waarin sprake is van de levering aan een ondernemer van oude materialen, oude materialen ongeschikt voor hergebruik in dezelfde staat, industrieel en niet-industrieel afval, afval voor hergebruik, gedeeltelijk verwerkt afval, schroot, en van bepaalde goederen en diensten, voorzover het betreft:

a. de levering van resten en afval van ferro- en non-ferroproducten en oude materialen, halffabrikaten daaronder begrepen, die het resultaat zijn van het verwerken, vervaardigen of smelten van ferro- en non-ferrometalen of legeringen daarvan;

(…)”

2. Artikel 24b, zesde en achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.”…

(…)

4.3.Op grond van artikel 24b, lid 6, van het Uitvoeringsbesluit dient, indien artikel 12, vijfde lid, van de Wet OB van toepassing is, op de uit te reiken factuur te worden vermeld: “btw verlegd”.

4.4.De rechtbank stelt vast dat de leveringen van belanghebbende aan [persoon A] in Nederland hebben plaatsgevonden. Aldus is de plaats van levering van deze leveringen Nederland. Dit betekent dat belanghebbende, die de leveringen heeft verricht, de omzetbelasting ter zake van deze prestaties als uitgangspunt ook is verschuldigd. Indien evenwel een verleggingsregeling van toepassing is ter zake van de leveringen, is de omzetbelasting verschuldigd door de afnemer van deze prestaties.

4.5.

De rechtbank stelt vast dat het btw-identificatienummer dat belanghebbende op de facturen heeft vermeld niet geldig was en dat belanghebbende daarvan ook op de hoogte was. Zij heeft het door de afnemer doorgegeven nummer immers gecontroleerd en daarbij is gebleken dat dit geen geldig btw-identificatienummer betrof. Belanghebbende heeft daarna nog meerdere malen om een geldig btw-identificatienummer verzocht, maar dat heeft zij niet ontvangen.

Ook staat vast dat belanghebbende de identiteit van de afnemer niet heeft gecontroleerd. De identiteit van de afnemer was bij belanghebbende derhalve niet bekend. De leveringen hebben dus plaatsgevonden ondanks het ontbreken van een geldig btw-identificatienummer en zonder dat de identiteit van de afnemer bekend was.

4.6.Belanghebbende heeft gesteld dat het ontbreken van een geldig btw-identificatienummer op de facturen haar niet kan worden tegengeworpen, omdat dit geen wettelijk vereiste is voor toepassing van de verleggingsregeling.

4.7.

De rechtbank stelt voorop dat in zijn algemeenheid bij het opmaken van facturen moet worden voldaan aan de normale factuurvereisten zoals vermeld in artikel 35a van de Wet OB. Daarom moeten op de factuur van de leverancier de naam- en de adresgegevens van zowel de leverancier als de afnemer worden vermeld. Tevens dient het btw-identificatienummer van de leverancier op de factuur te worden vermeld, evenals in aangewezen gevallen, waaronder ingeval van toepassing van een verleggingsregeling, het btw-identificatienummer van de afnemer.

Indien een verleggingsregeling van toepassing is, moet bovendien op de factuur de aanduiding worden opgenomen: ‘btw verlegd’.

4.8.

Afgezien van deze algemene factuureisen, is de rechtbank van oordeel dat de ratio van de verleggingsregeling zich ertegen verzet dat deze van toepassing is ingeval de identiteit van de afnemer niet vaststaat. Bij toepassing van de verleggingsregeling wordt de heffing van omzetbelasting verlegd naar de afnemer van de prestatie. Met deze verleggingsregeling wordt naast vereenvoudiging van de heffing beoogd om omzetbelastingfraude en misbruik van het systeem van de omzetbelasting tegen te gaan. De regeling strekte er (mede) toe te voorkomen dat de presterende ondernemer de verschuldigde omzetbelasting niet voldoet, terwijl de daarmee corresponderende voorbelasting wel door de afnemer in aftrek wordt gebracht. Dit risico wordt verkleind door de heffing ter zake van de prestatie en het daarmee corresponderende aftrekrecht bij dezelfde belastingplichtige te leggen. De rechtbank is van oordeel dat een zinnige toepassing van de onderhavige verleggingsregeling, gelet op het rechtsgevolg daarvan (verlegging heffing van presterende ondernemer naar afnemer) en het genoemde anti-misbruikdoel, vereist dat de identiteit van de afnemer bekend is. Daaraan doet niet af dat de wettelijke factuurvereisten niet letterlijk zijn opgenomen in artikel 12, vijfde lid van de Wet OB en artikel 24bb van het Uitvoeringsbesluit, zoals belanghebbende stelt.

Omdat de identiteit van de afnemer in het onderhavige geval niet bekend is, kan de verleggingsregeling geen toepassing vinden.

4.9.De rechtbank overweegt daarbij dat het in dit geval niet van belang is of de afnemer in Nederland is gevestigd of, in Duitsland. Partijen hebben ter zitting verklaard dat het hen beiden niet duidelijk is of de goederen daadwerkelijk naar Duitsland zijn vervoerd. Naar het oordeel van de rechtbank is dat ook niet van belang. Zolang de identiteit van de afnemer onbekend is, kan de verleggingsregeling niet worden toegepast.

4.10.Gelet op het vorenstaande is de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende opgelegd en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade

4.11.Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaarschrift met dagtekening 5 september 2011 op 6 september 2011 door de inspecteur is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 26 april 2019 gedaan en dus afgerond 92 maanden na indiening van het bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep.

4.12.

De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de periode van 5 september 2011 tot

28 februari 2014 buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat hij gedurende die periode in afwachting was van gegevens van belanghebbende en belanghebbende zelf om uitstel voor het indienen daarvan heeft verzocht.

Belanghebbende betwist de stellingen van de inspecteur en verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt dat de redelijke termijn niet moet worden verlengd naar het arrest van de Hoge Raad van 22 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:263.

4.13.

De rechtbank overweegt dat belanghebbende vanaf het indienen van het proforma bezwaarschrift diverse malen om uitstel voor het motiveren van het bezwaar heeft verzocht. De laatste uitsteldatum was 31 december 2013. Belanghebbende heeft voor het eerst op

28 februari 2014 de motivering van het bezwaarschrift ingediend. Dit betekent dat het voor de inspecteur in de periode tussen 6 september 2011 en 28 februari 2014 niet mogelijk was om op het bezwaar te beslissen, omdat hij in afwachting was van inhoudelijke informatie van belanghebbende. De rechtbank merkt deze periode daarom aan als een aan de belanghebbende toerekenbare bijzondere omstandigheid.

4.14.De rechtbank overweegt daarbij dat de onderhavige situatie niet vergelijkbaar is met de situatie zoals in het arrest van de Hoge Raad van 22 februari 2019 waar belanghebbende naar verwijst. In die situatie was de vertraging namelijk mede aan stilzitten van de inspecteur te wijten. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. In de onderhavige situatie heeft belanghebbende zelf immers herhaaldelijk verzoeken om verlenging van de termijnen voor motivering gedaan. Het stilliggen van de bezwaarbehandeling in de genoemde periode is geheel aan die verzoeken toe te rekenen. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een bijzondere omstandigheid die een termijnverlenging rechtvaardigt.

4.15.

Aan belanghebbende is op zijn verzoeken in totaal afgerond 30 maanden uitstel verleend voor de motivering van haar bezwaarschrift. Het voorgaande betekent dat de redelijke termijn in dit geval in beginsel moet worden gesteld op 54 maanden (24 maanden plus 30 maanden). De rechtbank overweegt echter dat voor het herstellen van een verzuim dat kleeft aan een ingediend bezwaarschrift de inspecteur aan belanghebbende een termijn heeft gesteld. Het tijdsverloop dat daarmee is gemoeid, kan daarom niet worden aangemerkt als een aan de belanghebbende toerekenbare bijzondere omstandigheid (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/3907, ECLI:NL:HR:2016:252). De rechtbank leidt uit de stukken af dat deze termijn in de onderhavige situatie zes weken heeft geduurd en rondt deze in het voordeel van belanghebbende af naar twee maanden.

Gelet daarop bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn afgerond 40 maanden (92 maanden minus 52 maanden).

Belanghebbende heeft daarmee recht op een vergoeding van immateriële schade van afgerond 7 x € 500 is € 3.500.

4.16.Voor de verdeling daarvan tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de Minister voor Rechtsbescherming (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraken op bezwaar op 11 augustus 2017. De bezwaarfase heeft daarmee afgerond 72 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met 38 maanden is overschreden (72 maanden minus zes maanden minus 28 maanden die voor rekening van belanghebbende komen). Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase. De inspecteur dient daarom 38/40e deel van € 3.500 te betalen (€ 3.325) en de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) 2/40e deel van € 3.500 (€ 175). De rechtbank merkt de Minister voor Rechtsbescherming in zoverre mede aan als partij in dit geding.

5Proceskosten

5.1.

Gelet op het voorgaande vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten worden op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 512 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 0,5). De wegingsfactor is gesteld op 0,5 omdat de inspecteur slechts wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, omdat aan belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend (vgl. ook HR 6 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3228 en HR 23 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2129).

Overige kosten die op grond van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen, zijn niet gesteld.

5.2.Belanghebbende heeft tevens recht op vergoeding van het griffierecht.

5.3.Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de inspecteur als aan de rechtbank is te wijten, zullen om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid de inspecteur en de Minister voor Rechtsbescherming ieder voor de helft worden veroordeeld in de proceskosten (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). Ook dient om die reden het griffierecht van € 333 door ieder voor de helft te worden vergoed.

6Beslissing

De rechtbank:

– verklaart het beroep ongegrond.

– veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 175;

– veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 3.325;

– veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 256 (1/2 van € 512);

– veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 256 (1/2 van € 512);

– gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van

€ 166,50 (1/2 van € 333) aan haar vergoedt.

– gelast dat de Minister voor Rechtsbescherming het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 166,50 (1/2 van € 333) aan haar vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 26 april 2019 door mr. drs. P.C. van der Vegt, voorzitter, mr. drs. M.M. de Werd en prof. dr. G. van Norden, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.