In- en verkoop vrachtauto’s deelname aan economisch verkeer
Gerechtshof Den Haag bevestigt de uitspraak van Rechtbank Den Haag. Naar het oordeel van het Hof hebben de activiteiten van de eenmanszaak van A bestaan uit de in- en verkoop van vrachtauto’s en uit bemiddeling verricht in verband met de in- en verkoop van vrachtauto’s en/of andere voertuigen. Hiervoor heeft A vergoedingen ontvangen en hij heeft hiervoor ook een betaling verricht. A heeft prestaties verricht jegens diverse marktpartijen op eigen naam en voor eigen rekening en risico. Er is dan ook sprake van deelname aan het economisch verkeer. A heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij geen andere betrokkenheid had dan het door B BV laten gebruiken van zijn btw-identificatienummer. A heeft dit op geen enkele wijze concreet (bijvoorbeeld met stukken) onderbouwd. Er bestaat geen recht op teruggaaf nu niet is komen vast te staan en/of door A inzichtelijk is gemaakt dat het tot op heden onbetaald gebleven deel van aan een marktpartij van A door hem uitgereikte facturen onbetaald gaat blijven.
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
12-05-2021
Datum publicatie
01-07-2021
Zaaknummer
BK-20/00666
Formele relaties
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2020:8140, Bekrachtiging/bevestiging
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie
Art. 7 en 29 Wet OB 1968. Ondernemerschap. Teruggaafrecht.
Belanghebbende is, anders dan hij stelt, ondernemer in het onderhavige naheffingstijdvak en de Inspecteur heeft terecht de naheffingsaanslag opgelegd en daarbij belastingrente berekend. Er bestaat geen recht op teruggaaf nu niet is komen vast te staan en/of door belanghebbende inzichtelijk is gemaakt dat het tot op heden onbetaald gebleven deel van aan een marktpartij van belanghebbende door hem uitgereikte facturen onbetaald gaat blijven.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 1-7-2021
V-N Vandaag 2021/1601
FutD 2021-2092
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-20/00666
Uitspraak van 12 mei 2021
in het geding tussen:
(gemachtigde: N. Idrissi)
en
de inspecteur van de Belastingdienst Rotterdam, de Inspecteur,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 19 augustus 2020, nr. SGR 19/7666.
Procesverloop
1.1.
Belanghebbende is voor het tijdvak 1 oktober 2015 tot en met 30 maart 2016 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 48.195. Gelijktijdig met het opleggen van de naheffingsaanslag heeft de Inspecteur bij beschikking aan belanghebbende een bedrag van € 2.964 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente bezwaar aangetekend. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft een griffierecht van € 174 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht van € 265 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 1 april 2021 te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.
Feiten
2.1.
Onder de naam [A] drijft belanghebbende vanaf 1 oktober 2015 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. De activiteiten worden uitgevoerd vanaf het woonadres van belanghebbende.
2.2.
Belanghebbende heeft de hierna volgende, tot de stukken van het geding behorende en aan hem gerichte, aankoopfacturen ter zake van drie vrachtauto’s van het merk en type Volvo FH 460 ontvangen van de in Duitsland gevestigde vennootschap [B GmbH] te [vestigingsplaats] ( [B GmbH] ):
Factuurnummer
Datum
Vinnr.
Aankoopbedrag
0252016
5 januari 2016
[vinnr. 1]€ 76.000
0262016
11 januari 2016
[vinnr. 2]€ 76.000
0272016
11 januari 2016
[vinnr. 3]€ 76.000
Op de facturen is geen btw of Mehrwertsteuer (MwSt) vermeld.
2.3.
Belanghebbende heeft in december 2015 de volgende, tot de stukken van het geding behorende, provisiefacturen uitgereikt aan [C B.V.] :
Factuurnr.
Datum
Ten name van
Periode/verkoop vin
Provisie
Btw
3000001
17 december 2015
[C B.V.]01/09/15 tot 17/12/15
€ 5.500
€ 1.155
3000002
17 december 2015
[C B.V.] [vinnr. 4]€ 1.000
€ 210
Het totaal van de door belanghebbende behaalde omzet in 2015 bedroeg € 6.500
(€ 5.500 + € 1.000).
2.4.
Belanghebbende heeft in januari 2016 de volgende, tot de stukken van het geding behorende, provisiefacturen ter zake van de verkoop van een voertuig uitgereikt aan [C B.V.] respectievelijk [D B.V.] te [vestigingsplaats 2] ( [D B.V.] ):
Factuurnr.
Datum
Ten name van
Verkoop vin
Provisie
Btw
3000003
11 januari 2016
[C B.V.] [vinnr. 1]€ 1.000
€ 210
4000001
11 januari 2016
[D B.V.] [vinnr. 1]€ 500
€ 105
4000002
11 januari 2016
[D B.V.] [vinnr. 1]€ 500
€ 105
Verder heeft belanghebbende in januari 2016 de volgende, tot de stukken van het geding behorende, verkoopfacturen ter zake van de verkoop van voertuigen uitgereikt:
Factuurnr.
Datum
Ten name van
Verkoop vin
Verkoop
Btw
1000001
7 januari 2016
[D B.V.] [vinnr. 1]€ 76.000
€ 15.960
1000002
11 januari 2016
[D B.V.] [vinnr. 2]€ 76.000
€ 15.960
1000003
11 januari 2016
[D B.V.] [vinnr. 3]€ 76.000
€ 15.960
Het totaal van de door belanghebbende behaalde omzet in 2016 bedroeg € 230.000
(3x € 76.000 + 2x € 500 + € 1.000).
2.5.
Belanghebbende heeft in december 2015 een, tot de stukken van het geding behorende, factuur ontvangen van [E] . Het in de factuur berekende bedrag van in totaal
€ 1.200 onder vermelding van een bedrag van € 252 aan omzetbelasting, in totaal derhalve
€ 1.452, betreft, blijkens de factuur, een vergoeding voor door [E] verrichte advisering inzake contracten voor belanghebbende en alle daarbij komende aspecten in de maand december 2015.
2.6.
Blijkens tot de stukken van het geding behorende afschriften van de ING van een bankrekening op naam van [A] is op 19 januari 2016 van [D B.V.] te [vestigingsplaats 3] , onder de vermelding “SPOEDBETALING” een bedrag van € 135.725 ontvangen. Als omschrijving is daarbij verder opgenomen “Factuurnr. 1000002 en 1000003 minus de BTW van 3xfact naar […] /ING Lease 3x 16065 euro”. Blijkens ditzelfde afschrift heeft belanghebbende, eveneens op 19 januari 2016, naar [B GmbH] een bedrag van € 135.725 overgemaakt met als omschrijving “Rechnung no. 0262016 en 0272016 minus BTW 3x Truck 16065 euro”.
2.7.
Belanghebbende heeft in zijn aangiften omzetbelasting voor het vierde kwartaal 2015 en eerste kwartaal 2016 het volgende vermeld:
vierde kwartaal 2015
eerste kwartaal 2016
belaste omzet
€ 5.500
€ 1.500
verschuldigde btw
€ 1.155
€ 315
voorbelasting
€ 252 –
nihil
te voldoen op aangifte
€ 903
€ 315
De bedragen van € 903 en € 315 zijn door belanghebbende vervolgens op aangifte voldaan.
2.8.
Belanghebbende heeft in Nederland geen intracommunautaire verwervingen als bedoeld in artikel 17a van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968) aangegeven. [B GmbH] heeft geen intracommunautaire leveringen aan belanghebbende “gelist” (gemeld) in zijn lijst als bedoeld in artikel 262 van de BTW-richtlijn 2006/112/EG.
2.9.
Tot de stukken van het geding behoort een afschrift van een controlerapport, datum rapport 28 mei 2018, van een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek dat is aangevangen op 24 februari 2016. Naar aanleiding van de bevindingen bij het boekenonderzoek heeft de Inspecteur belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van € 48.195 (verschuldigde btw 2015 € 1.365 minus voorbelasting
€ 252 minus aangegeven en voldaan € 903, wordt na te heffen € 210 en verschuldigde btw 2016 € 48.300 minus aangegeven en voldaan € 315, wordt na te heffen € 47.985) en daarbij gelijktijdig belastingrente aan belanghebbende berekend.
De Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
”(…)
4. De bewijslast dat een naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd rust op verweerder. Niet in geschil is dat eiser in ieder geval tot 6 januari 2016 ondernemer was in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet). Evenmin is in geschil dat eiser de onder
1. vermelde facturen heeft uitgeschreven en dat hij (gedeeltelijke) betaling daarvan heeft ontvangen op zijn bankrekening. Ook is niet in geschil dat het in Duitsland gevestigde [B GmbH] ( [B GmbH] ) voor de levering van de drie voertuigen waarop de onder 1 vermelde facturen zien, aan eiser drie facturen heeft uitgereikt voor in totaal € 228.000 en dat eiser hiervan € 135.725 heeft voldaan aan [B GmbH] . Met de verwijzing naar de betalingsbewijzen en de in- en verkoopfacturen waarop ook het btw-nummer van eiser wordt vermeld, heeft verweerder dan ook voldoende onderbouwd dat eiser na 6 januari 2016 economische prestaties heeft verricht en aldus ondernemer is voor de omzetbelasting. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat eiser niet bestrijdt dat hij ondernemer is voor zijn bemiddelingsactiviteiten. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt dan mee dat eiser aannemelijk maakt dat hij na 6 januari 2016 niet langer handelde als ondernemer in de zin van de omzetbelasting.
5. Eiser heeft daartoe aangevoerd dat i) de auto’s niet door hem maar door [B GmbH] aan [C B.V.] werden geleverd en door [C B.V.] aan [D B.V.] [ [D B.V.] , Hof], ii) sprake is van oninbare vorderingen en iii) recht bestaat op vermindering ingevolge de kleine ondernemersregeling (KOR). Ter zitting heeft eiser zijn stelling dat sprake is van doorlopende posten teruggenomen.
6. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat de auto’s niet door hem werden geleverd geen bewijsstukken overgelegd en ook overigens is daar geen concreet aanknopingspunt voor te vinden in de gedingstukken. Nergens kan uit worden afgeleid dat eiser, zoals hij stelt, geen andere betrokkenheid had dan het door [C B.V.] laten gebruiken van zijn btw-nummer.
7. Het vorenstaande betekent dat verweerder in zoverre terecht de naheffingsaanslag heeft opgelegd. De berekening van de naheffingsaanslag is in zoverre door eiser niet betwist.
8. Eiser heeft aangevoerd dat de facturen die zijn uitgereikt aan [D B.V.] [ [D B.V.] , Hof] deels onbetaald zijn gebleven en dat hij aldus op basis van artikel 29 van de Wet recht heeft op teruggaaf van omzetbelasting. De rechtbank stelt voorop dat alleen sprake kan zijn van een teruggaaf op de voet van artikel 29 van de Wet indien de teruggevraagde belasting eerder op aangiften is voldaan. Vast staat dat eiser de gefactureerde omzetbelasting niet op aangifte heeft voldaan. Ter zitting heeft eiser uiteengezet dat de oninbaarheid van deze factuur reeds vaststond in het eerste kwartaal van 2016 zodat per saldo het niet betaalde bedrag niet op aangifte voldaan hoefde te worden en dus ook niet mag worden nageheven. Eiser heeft echter, wat daar ook van zij, niet aannemelijk gemaakt dat in het eerste kwartaal van 2016 vaststond dat de vordering op [D B.V.] [ [D B.V.] , Hof] niet was betaald en ook onbetaald zou blijven.
9. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat de verschuldigde belasting voor 2016 de KOR grens overschrijdt zodat de stelling van eiser dat hij recht heeft op een vermindering op basis van de KOR alleen behandeling behoeft voor het jaar 2015. Verweerder heeft er in dit verband terecht op gewezen dat uit een controlerapport dat tot de gedingstukken behoort blijkt dat de aangegeven omzet niet bij de administratie aansluit en dat eiser op grond van de in de administratie aangetroffen facturen te weinig omzetbelasting heeft aangegeven en voldaan. Verweerder heeft terecht gesteld dat eiser reeds daarom niet voldoet aan de wettelijke voorwaarden die gelden voor toepassing van de KOR (zie artikel 25, vierde lid, van de Wet). Er is dus terecht geen vermindering op basis van de KOR verleend.
10. Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de naheffingsaanslag terecht en niet te hoog is vastgesteld. Hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd over artikel 37 van de Wet behoeft daarom geen behandeling.
11. Nu de rechtbank de naheffingsaanslag in stand laat en eiser tegen de bij die aanslag in rekening gebrachte belastingrente geen afzonderlijke gronden heeft aangevoerd, terwijl de rechtbank ook overigens niet is gebleken dat die rente te hoog of anderszins in strijd met de wettelijke bepalingen is berekend, bestaat geen aanleiding de belastingrente te verminderen. Ook in zoverre is het beroep ongegrond.
(…)”
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In hoger beroep is in geschil:
( a) of de naheffingsaanslag ten onrechte en/of tot een onjuist bedrag is opgelegd en meer in het bijzonder of belanghebbendes ondernemerschap voor de btw per 6 januari 2016 is geëindigd, en, indien het antwoord op deze vraag ontkennend luidt
( b) of wegens gedeeltelijke oninbaarheid van de vordering op [D B.V.] met toepassing van artikel 29 Wet OB 1968 recht bestaat op restitutie van btw tot een bedrag van € 24.484, en, indien het antwoord op vraag a bevestigend luidt
( c) of belanghebbende de op de aan [D B.V.] en [C B.V.] uitgereikte facturen vermelde btw verschuldigd is geworden op de voet van artikel 37 Wet OB 1968.
Belanghebbende beantwoordt de vragen (a) en (b) bevestigd en vraag (c) ontkennend; de Inspecteur de vragen (a) en (b) ontkennend en vraag c bevestigend.
Ter zitting is komen vast te staan dat belanghebbende zijn standpunten met betrekking tot doorlopende posten en de toepassing van de kleineondernemersregeling ondubbelzinnig heeft prijsgegeven.
4.2.
Belanghebbende concludeert in hoger beroep primair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar, de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente en subsidiair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar, vermindering van de naheffingsaanslag tot op een bedrag van € 23.711 en tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente en verder, zowel primair als subsidiair, tot veroordeling van de Inspecteur in de door hem gemaakte proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep en tot vergoeding van het griffierecht.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
Beoordeling van het hoger beroep
5.1.
De Rechtbank heeft in deze zaak op goede gronden, begrijpelijk en juist een beslissing genomen. Het Hof maakt die beslissing en de onderliggende gronden tot de zijne en voegt daaraan nog het volgende toe.
5.2.
Naar het oordeel van het Hof hebben de activiteiten van de eenmanszaak van belanghebbende in het vierde kwartaal van 2015 en het eerste kwartaal van 2016 bestaan uit de in- en verkoop van vrachtauto’s en uit bemiddeling verricht in verband met de in- en verkoop van vrachtauto’s en/of andere voertuigen. Hiervoor heeft belanghebbende vergoedingen ontvangen en hij heeft hiervoor of in verband hiermee, gelet op de onder 2.6 weergegeven omschrijvingen op de afschriften van de bankrekening op naam van de onderneming van belanghebbende, ook een betaling verricht. Belanghebbende heeft prestaties verricht jegens diverse marktpartijen. Blijkens de door hem opgemaakte, onder 2.4 en 2.5 vermelde, provisie- en verkoopfacturen en de door hem ontvangen betaling op de bankrekening van [A] heeft belanghebbende deze prestaties verricht op eigen naam en voor eigen rekening en risico. Er is dan ook sprake van deelname aan het economisch verkeer. De door belanghebbende genoemde datum van 6 januari 2016, als feitelijke einddatum van het ondernemerschap voor de omzetbelasting, blijkt op geen enkele wijze uit de stukken van het geding en strookt ook niet met de data van de onder 2.3 en 2.4 vermelde, door belanghebbende opgemaakte facturen. Hetgeen belanghebbende daaromtrent heeft verklaard doet hieraan niets af. Het Hof neemt daarbij ook in aanmerking dat belanghebbende ter zitting van het Hof heeft verklaard dat de door hem gestelde einddatum van het ondernemerschap voor de omzetbelasting van 6 januari 2016 niet door hem is gemeld bij de Belastingdienst en dat de Inspecteur ter zitting onweersproken heeft gesteld dat het btw-identificatienummer van belanghebbende per 17 maart 2016 is afgevoerd uit de systemen van de Belastingdienst.
5.3.
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij geen andere betrokkenheid had dan het door [C B.V.] laten gebruiken van zijn btw-identificatienummer. Belanghebbende heeft weliswaar verklaard dat [C B.V.] het eigen btw-identificatienummer om uiteenlopende redenen niet langer kon gebruiken, en dat [C B.V.] en niet hij de drie vrachtauto’s van [B GmbH] heeft gekocht, maar deze verklaringen op geen enkele wijze concreet (bijvoorbeeld met stukken) onderbouwd. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.2 is overwogen en blijkt uit de onder 2.3 en 2.4 genoemde facturen en hetgeen onder 2.6 is vermeld aangaande de bij- en afschrijving op de bankrekening en de inhoud van de daarop vermelde omschrijvingen, heeft belanghebbende meer gedaan dan enkel het uitlenen van zijn btw-identificatienummer aan [C B.V.] . Belanghebbende heeft zijn gehele identiteit (naam, adres, bankrekening en btw-identificatienummer) voor de betwiste aan- en verkopen gebruikt, en hiermee deze handelingen in eigen naam en voor eigen rekening en risico verricht.
5.4.
Nu belanghebbende ook na 6 januari 2016 nog ondernemer voor de omzetbelasting was en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de Inspecteur, naar tussen partijen voor dat geval niet in geschil is, terecht de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. In dat geval ligt de vraag voor of wegens gedeeltelijke oninbaarheid van de vordering op [D B.V.] , met toepassing van artikel 29 Wet OB 1968 recht bestaat op restitutie van btw tot een bedrag van € 24.484. Het Hof volgt belanghebbende niet in dit standpunt. Belanghebbende heeft ook in hoger beroep op geen enkele wijze onderbouwd dat in het eerste kwartaal 2016 al vaststond dat [D B.V.] niet meer dan het reeds door haar voldane bedrag van € 135.725 zou voldoen en dat het restant van het door [D B.V.] verschuldigde bedrag van 140.155 op de door belanghebbende uitgereikte facturen door [D B.V.] niet zal worden voldaan. Bovendien bestaat het teruggaafrecht slechts met betrekking tot btw die al op aangifte is voldaan en vaststaat dat door belanghebbende voor het eerste kwartaal van 2016 slechts het onder 2.7 genoemde bedrag van € 315 op aangifte is voldaan. Het Hof voegt ten overvloede toe dat de oninbaarheid tot op heden niet aannemelijk is gemaakt.
5.5.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, behoeft de vraag of belanghebbende de op de facturen vermelde omzetbelasting op de voet van artikel 37 van de Wet OB 1968 verschuldigd is geworden geen behandeling meer.
5.6.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met de wet belastingrente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
Slotsom
5.7.
Het hoger beroep is ongegrond.
Proceskosten
6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door W.M.G. Visser, H.A.J. Kroon en A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 12 mei 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 – bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 – (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 – het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. – de naam en het adres van de indiener;
b. – de dagtekening;
c. – de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. – de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Niet gepubliceerd.