Instemming met uitstel is geen bijzondere omstandigheid voor overschrijding redelijke termijn
Belanghebbende woont in Nederland en werkt in loondienst voor een werkgever in Luxemburg op een schip waarvan de exploitant volgens de Rijnvaartverklaring in Nederland is gevestigd.
Hof Arnhem-Leeuwarden heeft vastgesteld dat zijn uitspraak volgde ongeveer 6 jaar na het instellen van bezwaar, en geoordeeld dat belanghebbendes instemming met verder uitstel van de beslissing als bedoeld in artikel 7:10, lid 4 Awb niet is aan te merken als een bijzondere omstandigheid die deze behandelduur rechtvaardigt.
De Hoge Raad stelt voorop dat voor verlenging van de redelijke termijn uitsluitend aanleiding kan zijn indien zich een bijzondere omstandigheid voordoet. Terecht is het Hof ervan uitgegaan dat de enkele instemming met verder uitstel – zonder dat een bijzondere omstandigheid daarvoor een rechtvaardiging biedt – de redelijke termijn niet verlengt.
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
09-10-2020
Datum publicatie
09-10-2020
Zaaknummer
20/00143
Formele relaties
In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2019:10718
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie
Overschrijding redelijke termijn en art. 7:10, lid 4, letter b, Awb; instemming met verder uitstel is op zichzelf beschouwd geen bijzondere omstandigheid.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/00143
Datum 9 oktober 2020
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 december 2019, nr. 17/00892, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 15/7707) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2010 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal middelen voorgesteld.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft ook incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend en schriftelijk zijn zienswijze over het incidentele beroep naar voren gebracht.
2Beoordeling van de middelen in het principale beroep
De Hoge Raad heeft de middelen in het principale beroep over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze middelen niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
3.1
Het Hof heeft vastgesteld dat zijn uitspraak volgde ongeveer zes jaar na het instellen van bezwaar, en geoordeeld dat belanghebbendes instemming met verder uitstel van de beslissing als bedoeld in artikel 7:10, lid 4, Awb niet is aan te merken als een bijzondere omstandigheid die deze behandelduur rechtvaardigt.
3.2
Bij de beoordeling van het tegen dit oordeel gerichte middel stelt de Hoge Raad voorop dat voor verlenging van de redelijke termijn uitsluitend aanleiding kan zijn indien zich een bijzondere omstandigheid voordoet.1
3.3
Terecht is het Hof ervan uitgegaan dat de enkele instemming met verder uitstel – zonder dat een bijzondere omstandigheid als zo-even bedoeld daarvoor een rechtvaardiging biedt – de redelijke termijn niet verlengt. Het bestreden oordeel is evenmin onbegrijpelijk. Het middel faalt.
4Proceskosten
Wat betreft het principale beroep in cassatie van belanghebbende ziet de Hoge Raad geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Wat betreft het incidentele beroep in cassatie zal de Staatssecretaris worden veroordeeld tot vergoeding van de kosten die belanghebbende voor het geding in cassatie heeft moeten maken.
5Beslissing
De Hoge Raad:
– verklaart beide beroepen in cassatie ongegrond, en
– veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie in het incidentele beroep, vastgesteld op € 1.050 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2020.
1 HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
10-12-2019
Datum publicatie
20-12-2019
Zaaknummer
17/00892
Formele relaties
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2017:4291, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1574
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Rijnvarende. Premieplicht volksverzekeringen.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
V-N Vandaag 2019/2936
Viditax (FutD), 23-12-2019
FutD 2019-3364
NLF 2020/0175 met annotatie van Gabriëlle van de Ven
V-N 2020/12.1.3
NTFR 2020/85
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM – LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer 17/00892
uitspraakdatum: 10 december 2019
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 augustus 2017, nummer AWB 15/7707, ECLI:NL:RBGEL:2017:4291, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Den Haag (hierna: de Inspecteur) en
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid; hierna: de Staat)
1Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Bij beschikking is heffingsrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2018. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.6.
Na de zitting hebben beide partijen schriftelijke inlichtingen verstrekt. Partijen hebben verklaard geen prijs te stellen op een nadere zitting.
2De vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in 2010 in Nederland. Hij was in loondienst werkzaam voor [A] (hierna: [A] ), gevestigd te [B] .
2.2.
Belanghebbende was in 2010 werkzaam op het in Nederland geregistreerde binnenvaartschip [C] (hierna: het schip). Het schip wordt met winstoogmerk gebruikt in de Rijnvaart en is in eigendom van [D] BV (hierna: de BV), gevestigd te Nederland. Het schip was in 2010 voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte.
2.3.
Van 27 september 2007 tot 24 juli 2009 beschikte het schip over een Rijnvaartverklaring als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Herziene Rijnvaartakte waarop [A] als exploitant staat vermeld en de BV als eigenaar van het schip.
2.4.
Op 24 juli 2009 is de afgegeven Rijnvaartverklaring door de Inspectie voor verkeer en waterstaat ongeldig verklaard en ingetrokken. Bij uitspraak van 4 mei 2016 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State het hoger beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard (ECLI:NL:RVS:2016:1186).
2.5.
Het schip had in 2010 niet de beschikking over een Rijnvaartverklaring.
2.6.
Het Luxemburgse Tribunal administratif heeft op 16 juni 2010 geoordeeld dat [A] niet als exploitant van binnenschepen kan worden aangemerkt en dat de betreffende Luxemburgse autoriteiten daarom terecht geen exploitatiecertificaat hebben verstrekt.
2.7.
Aan belanghebbende is door de autoriteiten van Luxemburg met ingang van 3 december 2009 een E106-verklaring afgegeven, welke verklaring inhoudt dat recht bestaat op verstrekkingen wegens ziekte en moederschap op grond van Verordening (EEG) 1408/71 van 14 juni 1971 (hierna: Vo 1408/71).
2.8.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2010 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.644. In de aangifte is voor het gehele jaar vrijstelling gevraagd voor premie volksverzekeringen.
2.9.
De Inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag de verzochte vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen niet verleend.
3Het geschil
3.1.
In geschil is of van belanghebbende terecht premie volksverzekeringen is geheven.
3.2.
Belanghebbende stelt dat ten onrechte premie voor de volksverzekeringen is geheven nu de Luxemburgse autoriteiten hem een E106-verklaring hebben verstrekt. Belanghebbende beroept zich in dit verband mede op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel.
3.3.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur en de Belastingdienst niet bevoegd zijn premie volksverzekeringen van belanghebbende te heffen, nu belanghebbende in haar aangifte heeft vermeld niet premieplichtig te zijn en de Inspecteur niet de bevoegde autoriteit is volgens het Rijnvarendenverdrag.
3.4.
Belanghebbende stelt dat van hem geen premie mag worden geheven, omdat zijn belang centraal staat en hij de in Luxemburg betaalde premies nooit zal kunnen terugkrijgen, nu zijn toenmalige werkgever failliet is.
4Beoordeling van het geschil
Aanwijsregels
4.1.
Het Hof stelt voorop dat belanghebbende in hoger beroep niet opkomt tegen het oordeel van de Rechtbank dat uit de artikelen 2 en 6 van de Algemene Ouderdomswet en de aanwijsregels in artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag (tot 1 mei 2010) en artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst (vanaf 1 mei 2010) voortvloeit dat belanghebbende niet in Luxemburg maar in Nederland is verzekerd, omdat niet aannemelijk is geworden dat [A] als exploitant van het binnenvaartschip [C] kan worden aangemerkt.
E101/106/A1-verklaring
4.2.
Belanghebbende wijst erop dat de Hoge Raad in zijn arrest van 5 oktober 2018, nr. 18/01619, ECLI:NL:HR:2018:1725, heeft geoordeeld dat de inspecteur zich dient te richten naar een verklaring van de SVB dat de Nederlandse wetgeving van toepassing is, zolang die verklaring niet is ingetrokken of ongeldig verklaard. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hetzelfde heeft te gelden voor de door de Luxemburgse autoriteit afgegeven E106-verklaring. Uit HR 9 december 2011, nr. 10/03927, ECLI:NL:HR:2011:BQ2938, r.o. 3.8 volgt dat de E106-verklaring op een lijn moet worden gesteld met een E101-verklaring. Belanghebbende wijst in dit verband op artikel 6, eerste lid, van de Rijnvarendenovereenkomst.
4.3.
Voor de periode tot 1 mei 2010 heeft te gelden dat E101-verklaringen met betrekking tot rijnvarenden niet bindend zijn voor de organen van andere lidstaten dan de lidstaat die de verklaring heeft afgegeven (HR 22 januari 2016, nr. 12/03718, ECLI:NL:HR:2016:82 (http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2016:82)). Hetzelfde heeft te gelden voor een E106-verklaring (ECLI:NL:HR:2011:BQ2938 (http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2011:BQ2938)).
4.4.
Voor de periode vanaf 1 mei 2010 geldt niet het Rijnvarendenverdrag, maar de Rijnvarendenovereenkomst. Naar het oordeel van het Hof brengt dat niet mee dat een voordien afgegeven, niet bindende E101- of E106-verklaring die is afgegeven door de Luxemburgse autoriteiten, bindende werking verkrijgt voor de Nederlandse autoriteiten.
Bevoegde autoriteit
4.5.
Het behoort tot de taak van de inspecteur aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen vast te stellen. Daarbij moet hij de relevante feiten vaststellen en daarop het recht toepassen, onafhankelijk van de opvatting van de belastingplichtige. In het onderhavige geval heeft de bevoegde Nederlandse autoriteit geen besluit genomen over de verzekeringsplicht van belanghebbende. Onder die omstandigheden is de Inspecteur naar het oordeel van het Hof bevoegd een standpunt in te nemen over de verzekeringsplicht van belanghebbende en op basis daarvan een aanslag op te leggen.
In Luxemburg betaalde premies
4.6.
Belanghebbende stelt dat van hem geen premie mag worden geheven, omdat zijn belang centraal staat en hij de in Luxemburg betaalde premies nooit zal kunnen terugkrijgen, nu zijn toenmalige werkgever failliet is.
4.7.
De omstandigheid dat de werkgever ten onrechte Luxemburgse premies heeft ingehouden op het loon van belanghebbende en deze premies heeft afgedragen aan de Luxemburgse autoriteiten, staat niet eraan in de weg dat de Nederlandse belastingdienst de in Nederland verschuldigde premie heft. De Inspecteur is immers geen partij bij de heffing van die Luxemburgse premies.
Conclusie met betrekking tot de aanslag
4.8.
Voor zover het hoger beroep betrekking heeft op de aanslag is het ongegrond.
Heffingsrente
4.9.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd zodat het hoger beroep ook in zoverre ongegrond is.
Slotsom
Het hoger beroep is ongegrond.
Overschrijding redelijke termijn
4.10.
Belanghebbende stelt – voor het eerst in hoger beroep – dat de redelijke termijn voor de behandeling van het onderhavige geschil is overschreden en hij maakt aanspraak op vergoeding van daardoor geleden immateriële schade.
4.11.
Het bezwaarschrift is ingediend op 19 december 2013. De Inspecteur heeft op 13 november 2015 uitspraak op dat bezwaar gedaan. Op 16 augustus 2017 heeft de rechtbank beslist op het tegen die uitspraak ingestelde beroep. Daartegen is op 25 september 2017 hoger beroep ingesteld, waarop het Hof heden uitspraak doet.
4.12.
Het Hof doet uitspraak ongeveer zes jaar na het instellen van bezwaar. Naar het oordeel van het Hof is de instemming van belanghebbende met een verlenging van de beslistermijn als bedoeld in artikel 7:10, vierde lid, van de Awb niet aan te merken als een bijzondere omstandigheid die een langere behandelduur rechtvaardigt. Uit het verzoek tot instemming met verlenging van de beslistermijn volgt dat de Inspecteur hierom heeft verzocht louter omdat het, vanwege de door hem gekozen behandelwijze van het bezwaar, niet mogelijk was binnen de wettelijke beslistermijn van zes weken uitspraak te doen. Van een aanhouding in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen door het HvJ EU of een richtinggevende beslissing door de Hoge Raad, is in dezen geen sprake. Wanneer in dit geval een bijzondere omstandigheid in aanmerking zou worden genomen, zou dat in feite neerkomen op het aan belanghebbende tegenwerpen dat hij niet heeft aangedrongen op een spoedige behandeling van zijn zaak teneinde overschrijding van de redelijke termijn te voorkomen. Aanspraak op vergoeding van immateriële schade kan echter niet op die grond worden afgewezen of beperkt (HR 20 juni 2014, nr. 13/01045, ECLI:NL:HR:2014:1461). Aangezien ook overigens niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die een langere behandelduur rechtvaardigen, is de redelijke termijn in eerste aanleg (bezwaar en beroep) overschreden. Dat betekent dat de redelijke termijn met bijna 24 maanden is overschreden. De vergoeding bedraagt vier maal € 500, ofwel € 2.000.
4.13.
De uitspraak op het bezwaarschrift is gedaan een jaar en elf maanden na het instellen van bezwaar. De voor de bezwaartermijn geldende redelijke termijn van zes maanden is daarom met zeventien maanden overschreden. De verdere overschrijding van de redelijke termijn met zeven maanden komt voor rekening van de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De Inspecteur zal worden veroordeeld in een schadevergoeding van 17/24 van € 2.000, ofwel € 1.417. De Staat zal worden veroordeeld in een schadevergoeding van 7/24 van € 2.000, ofwel € 583.
5Griffierecht en proceskosten
Het Hof bepaalt dat het betaalde griffierecht van € 124 voor het hoger beroep wordt vergoed. De Inspecteur en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) zullen elk de helft daarvan moeten betalen.
Het Hof ziet aanleiding tot een veroordeling in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken. In de omstandigheid dat deze veroordeling slechts wordt uitgesproken omdat aan belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend vindt het Hof aanleiding een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak – als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht – te hanteren van 0,5 (licht).
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 640 (2,5 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting, schriftelijke inlichtingen) × wegingsfactor 0,5 × € 512). De Inspecteur en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) zullen elk de helft daarvan moeten betalen.
6Beslissing
Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
– veroordeelt de Inspecteur in de door belanghebbende geleden schade tot een bedrag van € 1.417,
– veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de door belanghebbende geleden schade tot een bedrag van € 583,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 320,
– veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 320,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende de helft van het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 62 en
– gelast dat de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) aan belanghebbende de helft van het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 62.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van de Merwe, voorzitter, mr. A.I. van Amsterdam en mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 10 december 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier,
De voorzitter,
(E.D. Postema)
(J. van de Merwe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 10 december 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
16-08-2017
Datum publicatie
17-08-2017
Zaaknummer
AWB – 15 _ 7707
Formele relaties
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2019:10718, Bekrachtiging/bevestiging
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – meervoudig
Inhoudsindicatie
Verzekeringsplicht bemanningslid schip. Eiser woont in 2010 in Nederland en werkt in loondienst voor een werkgever in Luxemburg op een schip waarvan de exploitant volgens de Rijnvaartverklaring in Nederland is gevestigd. Eiser is in 2010 in Nederland sociaal verzekerd, omdat de exploitant van het schip in Nederland is gevestigd. Er komt geen waarde toe aan het E106-formulier dat eiser heeft ingebracht. Verweerder heeft zorgvuldig gehandeld en kon socialeverzekeringsplicht vaststellen.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
V-N Vandaag 2017/1950
Viditax (FutD), 18-08-2017
FutD 2017-2087
NTFR 2017/2138
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 15/7707
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 16 augustus 2017
in de zaak tussen
(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2010 een aanslag (aanslagnummer [000] .H.06) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.644. Tevens is bij beschikking € 537 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 13 november 2015 de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij fax van 22 december 2015, ontvangen door de rechtbank op diezelfde dag, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan eiser.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2017. Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde] , [A] , [B] en [C] . Ter zitting zijn gelijktijdig de zaken behandeld met de zaaknummers 16/3789, 16/3790, 16/3791 en 16/3794.
Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in 2010 in Nederland. Hij is in loondienst werkzaam voor [D] S.A.R.L (hierna: [D] ), gevestigd te Luxemburg.
2. Eiser was in 2010 werkzaam op het in Nederland geregistreerde binnenvaartschip [E] (hierna: het schip). Het schip wordt met winstoogmerk gebruikt in de Rijnvaart en is in eigendom van [F] BV (hierna: de BV) gevestigd te Nederland.
3. Van 27 september 2007 tot 24 juli 2009 beschikte het schip over een Rijnvaartverklaring waarop [D] als exploitant staat vermeld en de BV als eigenaar van het schip.
4. Op 24 juli 2009 is de afgegeven Rijnvaartverklaring door de Inspectie voor verkeer en waterstaat ongeldig verklaard en ingetrokken. Bij uitspraak van 4 mei 2016 heeft de Raad van State het hoger beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard (ECLI:NL:RVS:2016:1186).
5. Het schip was in 2010 voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte. Het schip had in 2010 niet de beschikking over een Rijnvaartverklaring.
6. Het Luxemburgse Tribunal administratif heeft op 16 juni 2010 geoordeeld dat [D] niet als exploitant van binnenschepen kan worden aangemerkt en dat de betreffende Luxemburgse autoriteiten daarom terecht geen exploitatiecertificaat hebben verstrekt.
7. Aan eiser is door de autoriteiten van Luxemburg met ingang van 3 december 2009 een E106-verklaring afgegeven, welke verklaring inhoudt dat recht bestaat op verstrekkingen wegens ziekte en moederschap op grond van Verordening (EEG) 1408/71 van 14 juni 1971 (hierna: Vo 1408/71).
8. Eiser heeft voor het jaar 2010 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.644. In de aangifte is voor het gehele jaar vrijstelling gevraagd voor premie volksverzekeringen.
9. Verweerder heeft bij het opleggen van de aanslag de verzochte vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen niet verleend.
Geschil
10. In geschil is of eiser in het onderhavige jaar verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
11. Ter zitting heeft eiser zijn beroepsgrond over de rechtsgeldigheid van de Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004 ingetrokken.
Beoordeling van het geschil
Toepasselijke nationale wetgeving
12. Vaststaat dat eiser in 2010 in Nederland woonde en nog niet de leeftijd van 65 jaar had bereikt. Gelet op het bepaalde in de artikelen 2 en 6 van de Algemene ouderdomswet (hierna: de Wet) en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten, is eiser dan in dat jaar aan te merken als Nederlands ingezetene en derhalve van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.
13. In afwijking van artikel 6 van de Wet wordt op grond van artikel 6a van de Wet als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Niet als verzekerde wordt aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
Periode 1 januari 2010 – 1 mei 2010
14. Vaststaat dat eiser een werknemer is die, behorend tot het varend personeel, zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt en is voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte. Eiser is dus een Rijnvarende in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (hierna: Rijnvarendenverdrag), zodat de sociale verzekeringsplicht op grond van dit verdrag moet worden beoordeeld.
15. Artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag bepaalt dat op de Rijnvarende van toepassing is de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming, waartoe het in artikel 1, sub m, van het Rijnvarendenverdrag bedoelde schip behoort, aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht. De onderneming voor wiens rekening en risico het schip wordt geëxploiteerd, is de onderneming waartoe het schip behoort. Dat is ook de ondernemer die de winst geniet die met het gebruik van het schip in de Rijnvaart wordt beoogd.
16. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij niet in Nederland is verzekerd voor de volksverzekeringen omdat de onderneming waartoe het schip behoort in het buitenland is gevestigd. De bewijslast hiervoor ligt bij eiser (Hoge Raad 24 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3016). Eiser dient aannemelijk te maken dat het schip wordt geëxploiteerd door een onderneming die niet in Nederland is gevestigd.
17. Eiser stelt daartoe dat het schip wordt geëxploiteerd door [D] en verwijst daarvoor naar de in 2007 afgegeven Rijnvaartverklaring, die [D] als exploitant van het schip vermeldt. De rechtbank kent evenwel geen betekenis toe aan deze Rijnvaartverklaring omdat deze op 24 juli 2009 is ingetrokken. De rechtbank volgt eiser dus niet in zijn standpunt dat [D] als exploitant van het schip kan worden aangemerkt. De rechtbank hecht daarbij mede betekenis aan de uitspraak van het Luxemburgs Tribunal administratif van 16 juni 2010, waarin is geoordeeld dat [D] niet als scheepsexploitant kan worden aangemerkt.
18. Uit de tot de gedingstukken behorende aangifte vennootschapsbelasting van de BV over het jaar 2010 blijkt dat het schip voor rekening en risico van de BV wordt geëxploiteerd. Het schip behoort dus tot de onderneming van de BV. Nu de BV in Nederland is gevestigd, is in de periode 1 januari 2010 – 1 mei 2010 de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op eiser van toepassing.
19. Ook de gronden die eiser naar voren brengt ten aanzien van het door de Luxemburgse autoriteiten aan hem verstrekte formulier E106 slagen niet. Gelet op artikel 7, tweede lid, van de Vo 1408/71 kan aan dit formulier geen betekenis worden toegekend (Hoge Raad 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2904).
Periode vanaf 1 mei 2010
20. Vanaf 1 mei 2010 is Verordening (EG) nr. 883/2004 (hierna: Vo 883/2004) van kracht geworden. Artikel 13, eerste lid, Vo 883/2004 geeft regels voor personen die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst plegen te verrichten.
21. Op grond van artikel 16, eerste lid, van Vo 883/2004 kunnen lidstaten in onderling overleg uitzonderingen op de toewijzingsregels van Vo 883/2004 vaststellen. Op 23 december 2010 hebben de vijf bij het Rijnvarendenverdrag aangesloten staten die tevens lid zijn van de EU, te weten België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Duitsland, een overeenkomst als bedoeld in artikel 16, eerste lid van de Vo 883/2004 gesloten. Deze “Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004” (hierna: Overeenkomst) is in werking getreden op 11 februari 2011 en geldt met terugwerkende kracht vanaf 1 mei 2010 (artikel 6, eerste lid, van de Overeenkomst).
22. Artikel 4 van de Overeenkomst bevat de toewijzingsregels. In het eerste lid is bepaald dat op de Rijnvarende slechts de wetgeving van één enkele Ondertekenende Staat van toepassing is. Ingevolge het tweede lid is op de Rijnvarende de wetgeving van toepassing van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, sub c, van de Overeenkomst bedoelde schip behoort, aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht.
23. De Overeenkomst bewerkstelligt dat de regels zoals die op grond van het Rijnvarendenverdrag golden met betrekking tot Rijnvarenden, materieel gezien worden voortgezet. Als gevolg van de terugwerkende kracht van de Overeenkomst geldt deze voortzetting vanaf de datum waarop de Vo 883/2004 van toepassing is geworden. Daardoor heeft de Overeenkomst materieel gezien geen wijziging teweeggebracht in de sociale zekerheidspositie van eiser, zoals die was in de periode tot 1 mei 2010 waarin het Rijnvarendenverdrag van toepassing was.
24. De omstandigheid dat per 1 mei 2010 Vo 883/2004 van toepassing is geworden, laat de mogelijkheid toe dat onder Vo 883/2004 als toepasselijke socialezekerheidswetgeving de wetgeving van een andere staat wordt aangewezen dan onder de Overeenkomst. Het is dus mogelijk dat de socialezekerheidspositie van eiser door de terugwerkende kracht van de Overeenkomst is gewijzigd ten opzichte van zijn positie onder de Vo 883/2004 (vergelijk Hoge Raad 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1288).
25. Eiser stelt zich op het standpunt dat op grond van artikel 13, eerste lid, onderdeel b, Vo 883/2004 het Luxemburgs sociaalzekerheidsrecht op hem van toepassing is, nu zijn werkgever [D] is gevestigd in Luxemburg.
26. Ingevolge artikel 13, eerste lid, Vo 883/2004 kan de wetgeving van de staat waar de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij de betrokkene voornamelijk werkzaam is zich bevindt, uitsluitend van toepassing zijn indien hij geen substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de staat waar hij woont. Indien de werkzaamheden voor een substantieel deel, dat wil zeggen voor tenminste 25 percent, plaatsvinden in de woonstaat, is de betrokkene uitsluitend in deze staat verzekerd.
27. De rechtbank stelt voorop dat een redelijke verdeling van de stelplicht en bewijslast meebrengt dat als eiser het standpunt inneemt dat hij op grond van de Vo 883/2004 niet in Nederland verzekerd is voor de volksverzekeringen omdat hij geen substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in Nederland verricht, hij daarvan de relevante feiten moet stellen en, bij gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, aannemelijk moet maken.
28. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser verklaard dat eiser bijna continue in Duitsland heeft gevaren. Eiser heeft geen enkel bewijs aangedragen ter onderbouwing van deze stelling en evenmin van zijn stelling dat hij in het onderhavige jaar geen substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden heeft verricht in Nederland. Eiser heeft zijn in het beroepschrift gedane bewijsaanbod op dit punt niet nader gespecificeerd. Nu verweerder deze stelling reeds in de bezwaarfase heeft betwist, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank voldoende gelegenheid gehad om zijn bewijsaanbod nader te concretiseren en ligt het in zijn risicosfeer dat hij dit niet heeft gedaan. Daarom passeert de rechtbank het bewijsaanbod op dit punt.
29. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij meer dan 75 percent van zijn arbeidstijd buiten Nederland heeft gewerkt. Dit betekent dat er niet van kan worden uitgegaan dat eiser geen substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden heeft verricht in Nederland. Daarvan uitgaande, heeft eiser evenmin aannemelijk gemaakt dat zijn socialezekerheidspositie als gevolg van de terugwerkende kracht van de Overeenkomst in zijn nadeel is gewijzigd ten opzichte van zijn positie onder Vo 883/2004. Daarmee ontvalt de grond aan eisers stelling dat hij door de invoering met terugwerkende kracht van de Overeenkomst wordt geschaad in zijn door artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM dan wel het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel gewaarborgde belangen.
30. Vaststaat dat eiser Rijnvarende is in de zin van artikel 1, aanhef en onderdeel a, van de Overeenkomst. In geschil is tot welke onderneming als bedoeld in artikel 1, onderdeel c en artikel 4 van de Overeenkomst het schip waarop eiser vaart, behoort.
31. Gelet op hetgeen hiervoor onder 15 tot en met 17 is overwogen, komt de rechtbank tot het oordeel dat het schip behoort tot de onderneming van de BV. Nu de BV in Nederland is gevestigd, is ook in de periode 1 mei 2010 – 31 december 2010 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op eiser van toepassing.
32. De rechtbank ziet voorts geen aanleiding om onder toepassing van de Overeenkomst anders te beslissen ten aanzien van het door de Luxemburgse autoriteiten aan eiser verstrekte formulier E106 en verwijst daarvoor naar het arrest van de Hoge Raad van 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2904.
33. Uit het voorgaande volgt dat ook op basis van het Rijnvarendenverdrag en de Overeenkomst de socialezekerheidswetgeving van Nederland op eiser van toepassing is. Dit betekent dat eiser in het onderhavige jaar in Nederland sociaal verzekerd is en premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
34. Ook de omstandigheid dat de Luxemburgse autoriteiten eiser mogelijkerwijs hebben beschouwd als aldaar verzekerd, kan niet afdoen aan de uit de voornoemde verdragen voortvloeiende premieplicht in Nederland.
35. Eiser heeft nog aangevoerd dat de aanslag en de uitspraak op bezwaar niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen op de grond dat verweerder geen overleg heeft gevoerd met de Luxemburgse autoriteiten en de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB). Ook deze beroepsgrond kan niet slagen. De bevoegdheid tot het voeren van overleg met de autoriteiten van andere verdragslanden is op dit punt toegewezen aan de SVB en niet aan verweerder. Gesteld noch gebleken is dat door de SVB, al dan niet na overleg met de Luxemburgse autoriteiten, ooit het standpunt is ingenomen dat eiser niet in Nederland verzekerd is. Ook van een verzoek ingevolge artikel 18 van de Verordening EG nr. 987/2009 om een uitzondering te maken op de uit de aanwijsregels van de Vo 883/2004 en de Overeenkomst volgende verzekeringsplicht is niet gebleken. Onder deze omstandigheden was er voor verweerder geen grond de heffing van premie volksverzekeringen achterwege te laten.
36. Eiser stelt voorts dat verweerder op grond van de Overeenkomst niet de bevoegdheid heeft om te bepalen wat het toepasselijke sociale verzekeringsrecht is. Die bevoegdheid rust volgens eiser bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, respectievelijk de SVB. De rechtbank overweegt dat verweerder op basis van nationale wetgeving bevoegd is om premies volksverzekeringen te heffen (artikel 57 Wet financiering sociale verzekeringen). Niet is gesteld of gebleken dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid of de SVB een ander standpunt inneemt ten aanzien van de verzekeringsplicht van eiser. Deze beroepsgrond faalt daarom.
37. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
38. Nu eiser geen afzonderlijke gronden tegen de beschikking heffingsrente heeft aangevoerd, is het beroep hiertegen eveneens ongegrond.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Linssen, voorzitter, mr. J.J. Westerbaan en mr. J.A. Helsloot, rechters, in tegenwoordigheid van mr. drs. O.D. Heitling, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 16 augustus 2017
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 – bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.