Instemming met verder uitstel uitspraak op bezwaar geen bijzondere omstandigheid overschrijding redelijke termijn
X woonde in 2007 in Nederland en was in dienstbetrekking werkzaam bij D Sarl gevestigd te Luxemburg en verrichtte als Rijnvarende werkzaamheden aan boord van binnenvaartschip H.
X heeft in augustus 2010 ingestemd met verlenging van de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 11 augustus 2017.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft aan X een vergoeding voor immateriële schade toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch heeft geoordeeld dat de instemming van X met overschrijding van de wettelijke beslistermijn als bedoeld in art 7:10 lid 3 Awb een bijzondere omstandigheid vormt waardoor de redelijke termijn voor behandeling van de zaak in bezwaar en beroep wordt verlengd. De redelijke termijn is dan niet overschreden en aan X komt geen immateriële schadevergoeding toe, aldus het Hof.
De Hoge Raad verwijst naar zijn arrest van 9 oktober 2020. Voor verlenging van de redelijke termijn is uitsluitend aanleiding indien zich een bijzondere omstandigheid voordoet. De enkele instemming met verder uitstel – zonder dat een bijzondere omstandigheid daarvoor een rechtvaardiging biedt – verlengt de redelijke termijn niet. Het beroep in cassatie is dus gegrond en de uitspraak van het Hof moet worden vernietigd en die van de Rechtbank moet worden bevestigd.
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
19-03-2021
Datum publicatie
19-03-2021
Zaaknummer
20/01820
Formele relaties
In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2020:1476
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie
Overschrijding redelijke termijn en art. 7:10, lid 3, Awb; instemming belanghebbende met verder uitstel uitspraak op bezwaar is geen bijzondere omstandigheid.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 19-03-2021
V-N Vandaag 2021/678
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/01820
Datum 19 maart 2021
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 7 mei 2020, nrs. 19/00265 en 19/00272, op het hoger beroep van belanghebbende en het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 17/6431) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2007 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente en een verzoek om vergoeding van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het
beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2Beoordeling van de middelen
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende woonde in het jaar 2007 in Nederland. Gedurende dit jaar was hij in dienstbetrekking werkzaam bij [D] Sarl (hierna: [D]), gevestigd te Luxemburg en verrichtte hij als Rijnvarende werkzaamheden aan boord van het binnenvaartschip ‘[H]’ (hierna: het schip).
2.1.2
In 1997 is voor het schip een Rijnvaartverklaring afgegeven. In die verklaring is geen exploitant van het schip genoemd. In 2006 is een door [D] ingediende aanvraag voor een Rijnvaartverklaring niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze aanvraag niet is gedaan door de eigenaar van het schip maar door de niet in Nederland gevestigde exploitant ervan. Op 25 augustus 2006 heeft de bevoegde autoriteit in Luxemburg aan [D] voor het schip een Certificat d’Exploitant (hierna: een exploitantenvergunning) afgegeven. Op 10 augustus 2007 is aan de nieuwe eigenaar van het schip een Rijnvaartverklaring afgegeven, maar deze is met ingang van 24 juli 2009 ingetrokken. Bij uitspraak van 16 juni 2010 heeft de Administratieve Rechtbank van het Groothertogdom Luxemburg geoordeeld dat [D] niet als exploitant in de zin van bestaande Verdragen en de bestaande Luxemburgse wet- en regelgeving kon worden aangemerkt.
2.1.3
Belanghebbende heeft in augustus 2010 ingestemd met verlenging van de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 11 augustus 2017. De Rechtbank heeft aan belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting in zowel deze zaak als die over de premieheffing volksverzekeringen voor het jaar 2010.
2.2.1
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende voor de periode van 1 januari 2007 tot en met 9 augustus 2007 in aanmerking komt voor vrijstelling van de premie volksverzekeringen, en of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase.
2.2.2
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat [D] gedurende de periode van 1 januari 2007 tot en met 9 augustus 2007 diegene was die het schip daadwerkelijk heeft geëxploiteerd en beslissingsbevoegd was voor het economische en commerciële management van het schip. Daarbij heeft het Hof onder meer overwogen dat bij de beoordeling van een en ander een Rijnvaartverklaring of een exploitantenvergunning slechts indicatieve en geen doorslaggevende betekenis heeft. Belanghebbende komt niet in aanmerking voor vrijstelling van premie volksverzekeringen voor de periode 1 januari 2007 tot en met 9 augustus 2007, aldus het Hof.
2.2.3
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de instemming van belanghebbende met overschrijding van de wettelijke beslistermijn als bedoeld in artikel 7:10, lid 3, van de Awb een bijzondere omstandigheid vormt waardoor de redelijke termijn voor behandeling van de zaak in bezwaar en beroep wordt verlengd. De redelijke termijn is dan niet overschreden en aan belanghebbende komt geen immateriële schadevergoeding toe, aldus het Hof.
2.3.1
Het eerste middel, dat is gericht tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof, betoogt in de kern dat het Hof een onjuiste betekenis heeft toegekend aan de exploitantenvergunning en de uitlatingen van (de voorganger van) de Inspectie Leefomgeving en Transport bij de beslissing op de aanvraag voor een Rijnvaartverklaring door [D]. Dit oordeel berust op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het middel faalt daarom.
2.3.2
Het tweede middel, dat is gericht tegen het in 2.2.3 genoemde oordeel van het Hof, slaagt. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in het arrest van 9 oktober 2020 berust dat oordeel op een onjuiste rechtsopvatting.1
2.4
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in cassatie gegrond is en dat de uitspraak van het Hof moet worden vernietigd en die van de Rechtbank moet worden bevestigd.
3Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.
4Beslissing
De Hoge Raad:
– verklaart het beroep in cassatie gegrond,
– vernietigt de uitspraak van het Hof,
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
– draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 131,
– veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 2.136, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
– veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 1.068, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2021.
Instantie
Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch
Datum uitspraak
07-05-2020
Datum publicatie
11-05-2020
Zaaknummer
19/00265 en 19/00272
Formele relaties
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2019:1626, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:416
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is Rijnvarende. Op het loon zijn door de werkgever in Luxemburg al sociale verzekeringspremies ingehouden. De Belastingdienst heft premie volksverzekeringen over 2007. Het in het onderhavige jaar (2007) van toepassing zijnde Rijnvarendenverdrag voorziet niet in een zelfde soort dwingende regeling als opgenomen is in de sinds 1 mei 2010 geldende toepassingsverordening om de verzekerings- en premieplicht van werknemers die werken in twee of meer staten vóóraf te coördineren en/of een dubbele heffing achteraf ongedaan te maken door verrekening in Nederland van in een andere lidstaat reeds geheven premies sociale verzekeringen. Een Rijnvaartverklaring of een ‘Certificat d’Exploitant’ kunnen een aanwijzing vormen voor wie het schip daadwerkelijk exploiteert en wie beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip, maar tegen deze aanwijzing kan tegenbewijs worden geleverd. Belanghebbende is verzekerings- en premieplichtig voor de sociale verzekeringen in Nederland. Belanghebbende kan achteraf verzoeken om een zogenoemde regularisatie als bedoeld in artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag en/of herziening van een definitieve uitspraak van de belastingrechter. De aanslag blijft in stand.
Instemming om later op het bezwaar te beslissen houdt in dat de verlenging niet meetelt voor de overschrijding van de redelijke termijn.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 11-05-2020
V-N Vandaag 2020/1252
FutD 2020-1559 met annotatie van Fiscaal up to Date
NTFR 2020/1542
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 19/00265 en 19/00272
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 10 april 2019, nummer BRE 17/6431 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de Minister.
1Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en een immateriële schadevergoeding toegekend aan belanghebbende.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof, waaraan kenmerk 19/00265 is toegekend. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De inspecteur heeft tegen deze uitspraak ook hoger beroep ingesteld bij het hof, waaraan kenmerk 19/00272 is toegekend. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd aan de andere partij.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2020 in ‘s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] . Nadat partijen kenbaar hebben gemaakt geen bezwaar te hebben tegen gelijktijdige behandeling van andere zaken zijn op deze zitting gelijktijdig behandeld, maar niet gevoegd, de onderhavige zaak en de zaak van dezelfde belanghebbende met de nummers 19/00266 en 19/00273, de zaak met nummer 19/00121 van belanghebbende [A] en de zaak met nummer 19/00355 van belanghebbende [B] .
1.8.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.10.
Van de zitting is met uitdrukkelijke toestemming van partijen één proces-verbaal van het onderzoek in alle zaken opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2Feiten
2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1947 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Belanghebbende woonde geheel 2007 in Nederland, te weten in [plaats] .
2.2.
Belanghebbende was in 2007 in dienstbetrekking werkzaam bij [D] gevestigd te Luxemburg (hierna: [D] ). Door de werkgever zijn over 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007 Luxemburgse sociale verzekeringspremies ingehouden.
2.3.
Belanghebbende verrichtte in 2007 zijn werkzaamheden op een binnenvaartschip binnen de Europese Unie, voornamelijk in het stroomgebied van de Rijn. De werkzaamheden werden verricht op het binnenvaartschip ‘ [H] ’, scheepsnummer [nummer] . Dit binnenvaartschip was met ingang van 22 april 1997 eigendom de heer [J] , woonachtig te [woonplaats] . Met ingang van 10 augustus 2007 is de eigendom overgegaan naar van [H BV] , gevestigd te [woonplaats] . Het binnenvaartschip staat in Nederland geregistreerd. Het binnenvaartschip ‘ [H] ’ is gedurende geheel 2007 voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte.1
2.4.
Ten behoeve van het binnenvaartschip is door de bevoegde Nederlandse autoriteit, de Inspectie van Leefomgeving en Transport (voorheen de Inspectie van Verkeer en Waterstaat), sinds 2000 twee keer een Rijnvaartverklaring afgegeven:
– op 01 mei 1997. Als eigenaar staat [J] geregistreerd. Er is geen exploitant benoemd in de Rijnvaartverklaring.
– op 10 augustus 2007. Als eigenaar staat [H BV] geregistreerd. Als exploitant staat [D] geregistreerd. Met ingang van 24 juli 2009 heeft de Inspectie Verkeer & Waterstaat bij beschikking de Rijnvaartverklaring van 10 augustus 2007 ingetrokken.
2.5.
Een aanvraag tot afgifte van een Rijnvaartverklaring, gedaan in 2006, is door de bevoegde Nederlandse autoriteit de Inspectie van Leefomgeving en Transport (voorheen de Inspectie van Verkeer en Waterstaat) op 13 oktober 2006 niet-ontvankelijk verklaard. De aanvraag is niet-ontvankelijk verklaard, omdat de aanvragen van de Rijnvaartverklaringen zijn geschied door een exploitant van de vaartuigen ( [D] gevestigd te Luxemburg) en de aanvrager ( [D] gevestigd te Luxemburg) geen eigenaar van de vaartuigen is, maar als exploitant van de vaartuigen dient te worden aangemerkt. Omdat de aanvrager buiten Nederland is gevestigd heeft de Inspectie van Leefomgeving en Transport zich onbevoegd geacht om op de aanvraag te beslissen.
2.6.
De bevoegde autoriteit in Luxemburg heeft op 25 augustus 2006 ten aanzien van binnenvaartschip ‘ [H] ’ aan [D] een exploitanten-vergunning (‘Certificat d’Exploitant’) afgegeven. Deze heeft op 30 juli 2008 zijn geldigheid verloren.
2.7.
Bij brief van 19 december 2011 van het Centre Commun de la Sécurité Sociale (de bevoegde autoriteit in Luxemburg) is aan de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) gemeld dat na onderzoek in 2009 is gebleken dat [D] niet als exploitant in de zin van bestaande Verdragen en de bestaande Luxemburgse wet- en regelgeving kon worden aangemerkt en dat dit standpunt is bevestigd bij (tot de gedingstukken behorende) uitspraak van de Administratieve Rechtbank van het Groothertogdom Luxemburg van 16 juni 2010 (Tribunal administratif du Grand-Duché de Luxembourg, audience publique du 16 juin 2010, N° 26148 du role).
2.8.
Belanghebbende heeft in de aangifte voor het jaar 2007 verzocht om vrijstelling voor de premie volksverzekeringen over het loon van [D] . Bij het vaststellen van de aanslag heeft de inspecteur die vrijstelling niet verleend voor de periode 1 januari 2007 tot en met 9 augustus 2007.
2.9.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt, dat op 29 juli 2010 is binnengekomen. In de bezwaarfase heeft de inspecteur bij brief van 5 augustus 2010 aan de gemachtigde verzocht om in te stemmen met de verlenging van de beslistermijn op het bezwaarschrift met de periode welke ligt tussen de beslisdatum van artikel 7:10, derde lid, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zijnde 22 oktober 2010, en de datum waarop de inspecteur uitspraak op bezwaar zal doen. De gemachtigde heeft deze brief voor akkoord getekend op 9 augustus 2010. Bij brief van 22 maart 2017 heeft de inspecteur een vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar verzonden. Bij brief van 13 april 2017 heeft de gemachtigde in zijn reactie op die vooraankondiging verzocht om vergoeding voor immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Bij uitspraak op bezwaar van 11 augustus 2017 heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding voor immateriële schade afgewezen.
3Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
In geschil is:
I. Komt belanghebbende een vrijstelling toe voor de heffing van de premie volksverzekeringen voor de periode 1 januari 2007 tot en met 9 augustus 2007?
II. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade inzake de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank met uitzondering van de beslissing inzake de immateriële schadevergoeding en tot vrijstelling van de heffing van premies volksverzekeringen. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank met uitzondering van de beslissing inzake de immateriële schadevergoeding en proceskosten.
4Gronden
Ten aanzien van het geschil
Vraag I: De heffing van de premie volksverzekeringen
Nationaal recht
4.1.
Op grond van artikel 6, lid 1, letter a, Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW) en gelijkluidende bepalingen in de overige volksverzekeringswetten is een ingezetene van Nederland van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen. In afwijking van artikel 6 AOW wordt op grond van artikel 6a AOW als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie en wordt niet als verzekerde aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
4.2.
Vaststaat dat belanghebbende in 2007 in Nederland woonde en nog niet de leeftijd van 65 jaar had bereikt. Gelet hierop is belanghebbende voor het jaar 2007 aan te merken als een Nederlandse ingezetene en is hij op grond van het Nederlandse nationale recht in beginsel van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende Rijnvarende is in de zin van artikel 1, aanhef, onderdeel m, Rijnvarendenverdrag.2
Bevoegdheid inspecteur
4.4.
Anders dan belanghebbende in eerste aanleg heeft aangevoerd is de inspecteur bevoegd te heffen. Dit volgt uit de artikelen 57 en 58 Wet financiering sociale verzekeringen en artikel 11, eerste lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen.
4.5.
Dat de inspecteur naar nationaal recht bevoegd is te heffen betekent echter niet dat de inspecteur bij die heffing Unierechtelijke en internationale regels kan negeren. Ter vergelijking: de omstandigheid dat de inspecteur bevoegd is inkomstenbelasting te heffen betekent niet dat hij een voorkoming van dubbele belasting ingevolge een belastingverdrag achterwege kan laten, terwijl daar wel recht op bestaat.
4.6.
Voor Rijnvarenden wordt (in 2007) de toepasselijke sociale verzekeringswetgeving bepaald, met uitsluiting van Verordening EEG nr. 1408/713, door het Rijnvarendenverdrag.4 Uit artikel 11 Rijnvarendenverdrag volgt dat belanghebbende slechts aan de wetgeving van één lidstaat kan worden onderworpen.
4.7.
In het onderhavige jaar is belanghebbende (feitelijk) onderworpen aan de sociale verzekeringswetgeving van Luxemburg en zijn sociale verzekeringspremies in Luxemburg betaald.
4.8.
Als in Nederland van belanghebbende zonder meer premie volksverzekeringen zou mogen worden geheven dan zou belanghebbende aan de wetgeving van twee lidstaten zijn onderworpen.
4.9.
Dit is in strijd met artikel 11 Rijnvarendenverdrag.
4.10.
Uit artikel 94 Grondwet volgt, dat binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften geen toepassing vinden, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen.
4.11.
Tot 1 mei 2010 gold evenwel het systeem dat de inspecteur wel mocht heffen als de belastingrechter besliste dat de Rijnvarende verzekerings- en premieplichtig was voor de sociale verzekeringen in Nederland. Een Rijnvarende kon na het doorlopen van de fiscale kolom (belastingrechter bij de rechtbank, bij het gerechtshof en bij de Hoge Raad):
– bij de SVB achteraf verzoeken om een zogenoemde regularisatie als bedoeld in artikel 13 Rijnvarendenverdrag en daarvoor de sociale zekerheidskolom (sociale zekerheidsrechter bij de rechtbank en Centrale Raad van Beroep) doorlopen.5 Bij zo’n regularisatie wordt door lidstaten achteraf berust in een verzekerings- en premieplicht voor de sociale verzekeringen in de andere lidstaat dan de bevoegde (zoals Nederland) (handhaving status quo), en
– om herziening van een definitieve uitspraak van de belastingrechter en om een vrijstelling van de premie volksverzekeringen vragen als door de sociale zekerheidsrechter (al dan niet op basis van een regularisatieverzoek) was beslist dat de Rijnvarende niet verzekerings- en premieplichtig was voor de sociale verzekeringen in Nederland.6
Als de Rijnvarende niet bij de belastingrechter had geprocedeerd en door de sociale zekerheidsrechter was beslist dat de Rijnvarende niet verzekerings- en premieplichtig was voor de sociale verzekeringen in Nederland (al dan niet op basis van een regularisatieverzoek), kon de Rijnvarende bij de inspecteur om een ambtshalve vermindering verzoeken, mits de termijn daarvoor nog niet was verstreken (artikel 45aa, aanhef, letter a, Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001).7
4.12.
Het in het onderhavige jaar (2007) van toepassing zijnde Rijnvarendenverdrag voorziet niet in een zelfde soort dwingende regeling als opgenomen is in de sinds 1 mei 2010 geldende toepassingsverordening8 om de verzekerings- en premieplicht van werknemers die werken in twee of meer staten vóóraf te coördineren en/of een dubbele heffing achteraf ongedaan te maken door verrekening in Nederland van in een andere lidstaat reeds geheven premies sociale verzekeringen.9
4.13.
Uit het vorenstaande volgt de conclusie voor het jaar 2007, dat de inspecteur bevoegd is de premie volksverzekeringen te heffen als materieel aan de voorwaarden is voldaan.
Wie is exploitant van het schip?
4.14.
In artikel 11, tweede lid, Rijnvarendenverdrag is bepaald dat op de rijnvarende de wetgeving van de Verdragsluitende Partij van toepassing is op welks grondgebied zich de zetel bevindt van de onderneming, waartoe het in artikel 1, sub m bedoelde schip, aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht, behoort. Het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van Rijnvarenden heeft in het Besluit nummer 5 van 27 maart 1990 bepaald dat als onderneming waartoe het schip behoort de onderneming is die het schip exploiteert. Het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van Rijnvarenden heeft in het Besluit nummer 7 van 26 juni 2007 verduidelijkt, wanneer het schip door meerdere vennootschappen wordt geëxploiteerd, dat als exploitant van het schip moet worden aangemerkt de vennootschap die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip.
4.15.
Het hof stelt het volgende voorop. Als belanghebbende het standpunt inneemt dat hij op grond van het Rijnvarendenverdrag niet in Nederland verzekerd is voor de volksverzekeringen omdat de onderneming waartoe het schip behoort in het buitenland is gevestigd brengt een redelijke verdeling van de stelplicht en bewijslast mee dat belanghebbende de ter zake daarvan relevante feiten stelt en in geval van gemotiveerde betwisting door de inspecteur ook aannemelijk dient te maken.10
4.16.
Voorts stelt het hof voorop, dat voor de vraag wie als exploitant van het schip moet worden aangemerkt materieel getoetst moet worden wie het schip daadwerkelijk exploiteert en wie beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip. Een Rijnvaartverklaring of een ‘Certificat d’Exploitant’ kunnen daarbij een aanwijzing vormen, maar zijn niet doorslaggevend.11
4.17.
Belanghebbende heeft gesteld, dat op de door de Luxemburgse autoriteiten aan [D] afgegeven ‘Certificat d’Exploitant’ van 25 augustus 2006 [D] als exploitant van het schip vermeld staat. Voorts heeft hij gesteld, dat de niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek van [D] om een Rijnvaartverklaring erop is gebaseerd, dat [D] als (een in het buitenland gevestigde) exploitant is aangemerkt. Tevens heeft belanghebbende gewezen op de door de Inspectie van Leefomgeving en Transport op 10 augustus 2007 aan de eigenaar van het schip voor het schip afgegeven Rijnvaartverklaring waarop [D] vermeld staat als exploitant van het schip.
4.18.
De inspecteur heeft betwist, dat [D] exploitant van het schip is. Hij heeft daarbij gewezen op de uitspraak van de Administratieve Rechtbank van het Groothertogdom Luxemburg van 16 juni 2010 en andere rechterlijke uitspraken inzake [D] .
4.19.
Belanghebbende heeft, tegenover de betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt, dat [D] diegene is die het schip daadwerkelijk exploiteert en beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip. Niet aannemelijk is geworden dat de onderneming waartoe het schip behoort in het buitenland is gevestigd. Hieruit volgt dat belanghebbende geen vrijstelling toekomt van de Nederlandse wetgeving inzake de premieheffing volksverzekeringen.
Overige stellingen
4.20.
Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd kan niet leiden tot een ander oordeel.
Tussenconclusie vraag I
4.21.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is.
Vraag II Het recht op immateriële schadevergoeding
4.22.
De inspecteur heeft hoger beroep aangetekend omdat de inspecteur niet eens is met de veroordeling door de rechtbank tot het vergoeden van immateriële schade in verband met het overschrijden van de redelijke termijn. Daarbij verwijst de inspecteur naar de uitspraken van de Hoge Raad van 22 april 2005 en 19 februari 2016, waarin een opsomming is gegeven voor een aantal bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor de verlenging van de redelijke termijn van twee jaar.12 De inspecteur betoogt dat de opsomming door de Hoge Raad niet limitatief is, waardoor er meer omstandigheden zijn die de termijn van twee jaar zouden kunnen oprekken. De inspecteur voert aan – onder verwijzing naar de onder 2.9 vermelde brief van 5 augustus 2010 – dat gemachtigde heeft ingestemd met verlenging van de beslistermijn, zodat de tweejaarstermijn wordt verlengd.
4.23.
Belanghebbende sluit aan bij de beslissing van de rechtbank, waarbij volgens belanghebbende de rechtbank terecht heeft overwogen dat uit het verzoek tot instemming met verlenging van de beslistermijn volgt dat de inspecteur hierom heeft verzocht louter omdat het, vanwege de door hem gekozen behandelwijze van het bezwaar, niet mogelijk was binnen de wettelijke beslistermijn van zes weken uitspraak te doen. En dat indien in dit geval een bijzondere omstandigheid in aanmerking zou worden genomen, dat erop neer zou komen dat aan belanghebbende wordt tegengeworpen dat hij niet heeft aangedrongen op een spoedige behandeling van de zaak teneinde overschrijding van de redelijke termijn te voorkomen. Belanghebbende voert aan dat door beide partijen niet is bedoeld dat door belanghebbende afstand zou worden gedaan van de redelijke termijn. Daarom is er geen rechtvaardiging voor verlenging van de redelijke termijn.
4.24.
De datum van binnenkomst van het bezwaar is 29 juli 2010. Bij brief van 5 augustus 2010 heeft de inspecteur aan de gemachtigde verzocht om in te stemmen met de verlenging van de beslistermijn op het bezwaarschrift met de periode welke ligt tussen de beslisdatum van artikel 7:10, lid 3, Awb, zijnde 22 oktober 2010, en de datum waarop de inspecteur uitspraak op bezwaar zal doen. De gemachtigde heeft op 9 augustus 2010 ingestemd met het voorstel. De inspecteur heeft op 11 augustus 2017 uitspraak op bezwaar gedaan. Omdat belanghebbende heeft ingestemd met verlenging van de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar dient de tussen 22 oktober 2010 tot en met 11 augustus 2017 verstreken periode buiten beschouwing te blijven voor het antwoord op de vraag of de redelijke termijn is overschreden. Deze periode heeft totaal zes jaar en ruim negen maanden geduurd. Het bezwaarschrift is door de inspecteur ontvangen op 29 juli 2010 en de rechtbank heeft op 10 april 2019 uitspraak gedaan. Dat leidt tot de conclusie dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase niet overschreden is. Het hoger beroep van de inspecteur slaagt.
4.25.
Tijdens het onderzoek ter zitting heeft belanghebbende erop gewezen dat zowel de beslissing in bovengenoemde zin als de beslissing overeenkomstig zoals die door de rechtbank is genomen in deze zaak door de Hoge Raad wordt bevestigd met toepassing van art. 81 RO. Bij een eventueel beroep in cassatie kan daar wellicht inhoudelijk op worden beslist, zodat duidelijk wordt welke benadering juist is.
Tussenconclusie
4.26.
De slotsom is dat het hoger beroep van de inspecteur gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.27.
Aangezien het hoger beroep door belanghebbende ongegrond wordt verklaard, zijn er geen redenen om te gelasten dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.28.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
5Beslissing
Het hof:
–
verklaart het hoger beroep van belanghebbende, onder nummer 19/00265, ongegrond;
–
verklaart het hoger beroep van de inspecteur, onder nummer 19/00272, gegrond;
–
vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
–
verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
De uitspraak is gedaan door P. Fortuin, voorzitter, T.A. Gladpootjes en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van I.H.M. Fluitsma, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad
www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2. ( Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3. Het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
1Trb. 1955, 161.
2Verdrag betreffende de sociale zekerheid van rijnvarenden; Trb. 1981, 43.
3Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkende en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen.
4HvJ 9 september 2015, C-72/14 en C-197/14, X en Van Dijk, ECLI:EU:C:2015:564.
5CRvB 4 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4332.
6Hoge Raad 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0546.
7In dit artikel is onder meer bepaald dat de Inspecteur een belastingaanslag, die op een te hoog bedrag is vastgesteld, niet ambtshalve vermindert als vijf jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft. Zie: hof ’s-Hertogenbosch 27 september 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3983, onder 4.32.
8Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees parlement en de Raad tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels.
9Hof ’s-Hertogenbosch 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3141, onder 4.11.
10Hoge Raad 24 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3016.
11CRvB 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817, onder 12.3.2.; hof ’s-Hertogenbosch 21 december 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:5843, onder 4.6 en ECLI:NL:GHSHE:2017:5848, onder 4.6.
12HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, r.o. 4.5 en HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
10-04-2019
Datum publicatie
03-06-2019
Zaaknummer
BRE – 17 _ 6431
Formele relaties
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2020:1476, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is een Rijnvarende, die in Nederland woont. Niet aannemelijk is dat feitelijk sprake was van een buiten Nederland gevestigde exploitant van het schip. Belanghebbende is dan in Nederland verplicht verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.
Instemming met de verlenging van de beslistermijn in de bezwaarfase maakt niet dat deze verlengingstermijn buiten beschouwing moet blijven bij het bepalen van de overschrijding van de redelijke termijn i.v.m. de vergoeding voor immateriële schade.
Wetsverwijzingen
Wet financiering sociale verzekeringen 57
Wet financiering sociale verzekeringen 58
Algemene wet inzake rijksbelastingen 11
Algemene Ouderdomswet 6
Algemene Ouderdomswet 6a
Administratieve Schikking voor de toepassing van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (herzien) 1
Administratieve Schikking voor de toepassing van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (herzien) 11
Administratieve Schikking voor de toepassing van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (herzien) 12
Administratieve Schikking voor de toepassing van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (herzien) 13
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 04-06-2019
V-N Vandaag 2019/1316
FutD 2019-1563
NTFR 2019/1587
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/6431
uitspraak van 10 april 2019
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur
en
de Minister voor Rechtsbescherming.
1Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2007 de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.626, aanslagnummer [aanslagnummer] H.76 (hierna: de aanslag).
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 11 augustus 2017 de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij faxbericht van 21 september 2017, ontvangen bij de rechtbank op diezelfde datum, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2019 te Breda. Ter zitting zijn de zaken BRE 17/6431 en BRE 17/6432 tegelijkertijd behandeld. Voor de verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift gelijktijdig met het afschrift van deze uitspraak aan partijen zal worden toegezonden.
1.6.
Aan het einde van de zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak binnen zes weken aangekondigd. Bij brieven van 3 april 2019 heeft de rechtbank de uitspraaktermijn verlengd.
2Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in 2007 in Nederland. Hij stond in het onderhavige jaar op de loonlijst van [BV 1] (hierna: [BV 1] ), gevestigd te Luxemburg. In dat jaar was belanghebbende in loondienst werkzaam op het binnenschip [schip] (hierna: het schip).
2.2.
Vanaf 22 april 1997 was het schip in eigendom van de heer [Persoon A] te [woonplaats] en vanaf 10 augustus 2007 was het schip in eigendom van [BV 2] te [woonplaats] . Het schip stond in Nederland geregistreerd en was voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte.
2.3.
Ten behoeve van het schip is met dagtekening 1 mei 1997 een rijnvaartverklaring afgegeven, waarop de heer [Persoon A] , woonachtig in Nederland, als eigenaar is vermeld. Bij beschikking van 13 oktober 2006 heeft de Inspectie van Verkeer en Waterstaat (hierna: de IVW) een door [BV 1] ingediende aanvraag van een Rijnvaartverklaring, onder andere ten behoeve van het schip in onderhavige zaak, niet-ontvankelijk verklaard. Op 10 augustus 2007 is (opnieuw) een rijnvaartverklaring afgegeven, waarop [BV 2] is vermeld als eigenaar en [BV 1] als exploitant. Laatstgenoemde rijnvaartverklaring is op 24 juli 2009 door de IVW ingetrokken.
2.4.
Op 25 augustus 2006 is door de Luxemburgse autoriteiten een ‘Certificat d’exploitant’ afgegeven waarop [BV 1] als exploitant van het schip is vermeld. Dit certificaat heeft op 30 juli 2008 zijn geldigheid verloren.
2.5.
Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV voor het jaar 2007 verzocht om vrijstelling voor de premie volksverzekeringen over het loon van [BV 1] . Bij het vaststellen van de aanslag heeft de inspecteur die vrijstelling niet verleend voor de periode 1 januari 2007 tot en met 9 augustus 2007.
2.6.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. In de bezwaarfase heeft de inspecteur bij brief van 5 augustus 2010 aan de gemachtigde verzocht om in te stemmen met de verlenging van de beslistermijn op het bezwaarschrift met de periode welke ligt tussen de beslisdatum van artikel 7:10, derde lid, van de Awb, zijnde 22 oktober 2010, en de datum waarop de inspecteur uitspraak op bezwaar zal doen. De gemachtigde heeft deze brief voor akkoord getekend op 9 augustus 2010. Bij brief van 22 maart 2017 heeft de inspecteur een vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar verzonden. Bij brief van 13 april 2017 heeft de gemachtigde in zijn reactie op die vooraankondiging verzocht om vergoeding voor immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Bij uitspraak op bezwaar van 11 augustus 2017 heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding voor immateriële schade afgewezen.
3Geschil
3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende (ook) voor de periode 1 januari 2007 tot en met 9 augustus 2007 recht heeft op een vrijstelling van de heffing van premie volksverzekeringen. Tevens is in geschil of belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de inspecteur ontkennend.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag en tot toekenning van een vergoeding voor immateriële schade.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4
4. Beoordeling van het geschil
Bevoegdheid inspecteur
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 57 en 58 van de Wet financiering sociale verzekeringen en artikel 11, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, bevoegd is tot heffing van de premie volksverzekeringen. Anders dan belanghebbende heeft aangevoerd, zijn de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur ter zake van de premievaststelling niet het bevoegde orgaan om de toepasselijke wetgeving te bepalen. Daaraan doet niet af dat voornoemde Ministers zijn aan te merken als de voor Nederland bevoegde autoriteit om op grond van artikel 13 van het Verdrag van 13 februari 1961 betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden, ondertekend te Genève op 30 november 1979 (hierna: het Rijnvarendenverdrag) een zogenoemde regularisatieprocedure te starten, die kan uitmonden in het maken van uitzonderingen op de toepassing van de aanwijsregels van artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag. Deze overlegprocedure staat immers los van de onderhavige rechterlijke procedure over de ingevolge de aanwijsregels toe te passen wetgeving en de daarbij van belang geachte feiten en omstandigheden.
Premieplicht
4.2.
Op grond van artikel 6, eerste lid, letter a, van de Algemene Ouderdomswet (hierna: de AOW) en gelijkluidende bepalingen in de overige volksverzekeringswetten is een ingezetene van Nederland van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen. In afwijking van artikel 6 van de AOW wordt op grond van artikel 6a van de AOW als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie en wordt niet als verzekerde aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
4.3.
Vaststaat dat belanghebbende in 2007 in Nederland woonde en nog niet de leeftijd van 65 jaar had bereikt. Gelet hierop is belanghebbende voor het jaar 2007 aan te merken als een Nederlandse ingezetene en is hij op grond van het Nederlandse nationale recht in beginsel van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in het onderhavige jaar voldoet aan de criteria om als rijnvarende in de zin van artikel 1, letter m, van het Rijnvarendenverdrag te worden aangemerkt. In artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag is bepaald dat op de rijnvarende de wetgeving van de Verdragsluitende Partij van toepassing is op welks grondgebied zich de zetel bevindt van de onderneming, waartoe het in artikel 1, sub m) bedoelde schip, aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht, behoort. Het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van Rijnvarenden heeft in het Besluit nummer 5 van 27 maart 1990 bepaald dat als onderneming waartoe het schip behoort de onderneming is die het schip exploiteert. Het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van Rijnvarenden heeft in het Besluit nummer 7 van 26 juni 2007 verduidelijkt, wanneer het schip door meerdere vennootschappen wordt geëxploiteerd, dat als exploitant van het schip moet worden aangemerkt de vennootschap die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip.
4.5.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij in het onderhavige jaar niet in Nederland maar in Luxemburg verzekerd en premieplichtig was voor de volksverzekeringen. De rechtbank overweegt dat nu belanghebbende zich beroept op afwijking van de onder 4.3 vermelde hoofdregel dat een Nederlandse ingezetene in Nederland is verzekerd voor de volksverzekeringen, op hem de last rust de daarvoor van belang zijnde feiten te stellen en – in geval van gemotiveerde betwisting door de inspecteur – aannemelijk te maken (vgl. HR 24 oktober 2014, nr. 14/01601, ECLI:NL:2014:3016). Voor zover belanghebbende nog betoogt dat een andere bewijslastverdeling geldt, faalt dit betoog.
4.6.
Belanghebbende heeft gesteld dat [BV 1] gedurende het gehele jaar 2007 de exploitant van het schip was en dat hij daarom in Luxemburg verzekerd en premieplichtig was voor de volksverzekeringen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij gewezen op de volgende stukken:
–
de beschikking van 13 oktober 2006 waarin [BV 1] door de IVW is aangemerkt als exploitant (zie 2.3);
–
de rijnvaartverklaring van 10 augustus 2007 waarop [BV 1] als exploitant is vermeld (zie 2.3);
–
het Certificat d’exploitant van 25 augustus 2006 waarop [BV 1] als exploitant van het schip is vermeld (zie 2.4).
4.7.
De inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd betwist. Daarbij heeft hij gewezen op de rijnvaartverklaring van 1 mei 1997 (zie 2.3), die in onderhavige periode van toepassing was. Aangezien op die rijnvaartverklaring geen exploitant is vermeld, moet volgens het standpunt van de inspecteur de eigenaar van het schip, de heer [Persoon A] , woonachtig in Nederland, als exploitant worden aangemerkt.
Verder heeft de inspecteur melding gemaakt van een brief van 19 december 2011 van het Centre Commun de la Sécurité Sociale (de bevoegde autoriteit in Luxemburg), waarin aan de SVB wordt gemeld dat na onderzoek in 2009 is gebleken dat [BV 1] niet als exploitant in de zin van bestaande Verdragen en de bestaande Luxemburgse wet- en regelgeving kon worden aangemerkt en dat dit standpunt is bevestigd bij uitspraak van de Administratieve Rechtbank van het Groothertogdom Luxemburg (het tribunal administratif du Grand-Duché de Luxembourg) van 16 juni 2010. Om die reden zijn alle Certificaten d’exploitant en rijnvaartverklaringen met betrekking tot [BV 1] komen te vervallen, aldus de inspecteur.
4.8.
De rechtbank acht niet aannemelijk dat [BV 1] feitelijk de exploitant van het schip was, gezien de in 4.7 vermelde uitspraak van de Administratieve Rechtbank van het Groothertogdom Luxemburg (Tribunal administratif du Grand-Duché de Luxembourg, audience publique du 16 juin 2010, N° 26148 du rôle; zie http://www.ja.etat.lu/25001-30000/26148.pdf; tevens geciteerd in overweging 5.12 van de conclusie van Advocaat-Generaal Wattel van 14 augustus 2018, ECLI:NL:PHR:2018:8450). Omdat [BV 1] materieel niet als exploitant kan worden aangemerkt en belanghebbende niet heeft gesteld of anderszins aannemelijk is geworden dat sprake was van een andere – buiten Nederland gevestigde – exploitant van het schip, is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende, gelet op het overwogene in 4.3 en 4.5, in de periode 1 januari tot en met 9 augustus 2007 in Nederland verzekerd en premieplichtig was voor de volksverzekeringen.
Vertrouwensbeginsel
4.9.
Belanghebbende heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat een aftrek ter voorkoming van dubbele premieheffing aan hem moet worden toegekend, omdat hij, gelet op de in 2.3 en 2.4 vermelde rijnvaartverklaring en het Certificat d’exploitant, erop mocht vertrouwen dat [BV 1] als exploitant kon worden aangemerkt en hij daarom in Luxemburg was verzekerd en premieplichtig was voor de volksverzekeringen.
4.10.
De rechtbank is van oordeel dat aan de rijnvaartverklaring geen vertrouwen kan worden ontleend, omdat die verklaring niet voor de onderhavige periode is afgegeven. Het door Luxemburgse autoriteiten afgegeven Certificat d’exploitant wekt als zodanig geen in rechte door de Belastingdienst te honoreren vertrouwen.
Zorgvuldigheidsbeginsel
4.11.
Belanghebbende heeft gesteld dat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden, aangezien volgens zijn standpunt een zorgvuldige voorbereiding van het besluit van de inspecteur om premie volksverzekeringen te heffen zou hebben meegebracht dat de inspecteur – teneinde dubbele heffing te voorkomen – (i) contact met de Luxemburgse autoriteiten zou hebben opgenomen of (ii) met de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB), die de mogelijkheid heeft op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag in overleg te treden met de Luxemburgse autoriteiten, en (iii) bovendien op de voet van artikel 72 van het Rijnvarendenverdrag een interpretatieve vraag aan het Administratief Centrum zou hebben voorgelegd.
4.12.
De rechtbank is van oordeel dat geen rechtsregel de inspecteur verplicht vóór het opleggen van de aanslag contact op te nemen met de Luxemburgse autoriteiten. De inspecteur is niet bevoegd in overleg te treden met de Luxemburgse autoriteiten om op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag een regularisatieprocedure te starten en geen rechtsregel verplicht de inspecteur om in alle gevallen waarin mogelijk sprake is van dubbele heffing met de voor Nederland wel bevoegde autoriteit, de Minister dan wel de SVB, als vertegenwoordiger van de Minister, contact op te nemen. Hetzelfde heeft te gelden voor belanghebbendes grief dat geen interpretatieve vraag is voorgelegd aan het Administratief Centrum. Het beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel faalt daarom.
Regularisatie
4.13.
Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht om vast te stellen dat op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag regularisatie dient plaats te vinden, om dubbele premieheffing te voorkomen.
4.14.
De rechtbank stelt voorop dat regularisatie pas plaats kan vinden als op grond van artikel 11 en 12 van het Rijnvarendenverdrag is vastgesteld dat belanghebbende in Nederland premieplichtig is. In de huidige vaste praktijk wordt door de SVB in beginsel afwijzend beslist op verzoeken om toepassing van regularisatie, indien er in de fiscale kolom nog een procedure loopt over de ingevolge de aanwijsregels toe te passen wetgeving. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 4 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4332, geoordeeld dat die werkwijze van de SVB geenszins onredelijk is.
4.15.
In onderhavige zaak staat de aanslag nog niet onherroepelijk vast. Ter zitting heeft de rechtbank aan partijen voorgehouden dat het dan weinig doelmatig lijkt om de zaak aan te houden met de opdracht aan de inspecteur om de SVB te verzoeken om over te gaan tot regularisatie (voor zover de rechtbank daartoe al bevoegd zou zijn). Partijen hebben in reactie hierop aangegeven dat dit inderdaad zou leiden tot een patstelling. De rechtbank is het daarmee eens, gezien de hiervoor vermelde rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep. Naar het oordeel van de rechtbank is het dan aan belanghebbende om na afwikkeling van de fiscale procedure een verzoek tot regularisatie in te dienen. De beoordeling daarvan kan vervolgens worden getoetst door rechtbank en de Centrale Raad van Beroep. Op zichzelf beschouwd, is aldus een voldoende doeltreffende mogelijkheid voorhanden om uiteindelijk dubbele premieheffing te doen voorkomen.
4.16.
Belanghebbende heeft verder nog aangevoerd dat bij een andere werknemer (de heer [Persoon B] ), die eveneens in dienst was bij [BV 1] en werkzaam op het schip [schip] , met betrekking tot het jaar 2006 wel regularisatie is toegepast, waardoor die werknemer alsnog geen premie volksverzekeringen was verschuldigd in Nederland. De rechtbank heeft de stelling van belanghebbende opgevat als een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Belanghebbende heeft desgevraagd ter zitting niet kunnen ophelderen of ook voor het jaar 2007 regularisatie heeft plaatsgevonden bij de heer [Persoon B] . Daardoor heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van gelijke gevallen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt reeds daarom. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat, ook indien veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van gelijke gevallen, de dan bedoelde ongelijke behandeling toerekenbaar is aan de SVB en niet aan de inspecteur, zodat een beklag uit hoofde van het gelijkheidsbeginsel in de onderhavige procedure niet tot een andere uitkomst zou leiden.
Verzoek vergoeding voor immateriële schade
4.17.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding voor immateriële schade vanwege overschrijding van de termijn voor het doen van uitspraak. De inspecteur heeft erop gewezen dat de gemachtigde heeft ingestemd met verlenging van de beslistermijn in de bezwaarfase vanaf 22 oktober 2010 tot aan het moment van uitspraak op bezwaar en dat die periode daarom buiten beschouwing dient te worden gelaten.
4.18.
De rechtbank stelt vast dat na de ontvangst van het bezwaarschrift op 29 juli 2010 tot de datum van deze uitspraak acht jaar en negen maanden zijn verstreken. Naar het oordeel van de rechtbank is de instemming van belanghebbende met een verlenging van de beslistermijn als bedoeld in artikel 7:10, vierde lid, van de Awb in dit geval niet aan te merken als een bijzondere omstandigheid die een langere behandelduur rechtvaardigt. Uit het verzoek tot instemming met verlenging van de beslistermijn volgt dat de inspecteur hierom heeft verzocht louter omdat het, vanwege de door hem gekozen behandelwijze van het bezwaar, niet mogelijk was binnen de wettelijke beslistermijn van zes weken uitspraak te doen. Van een aanhouding in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen door het HvJ EU of een richting gevende beslissing door de Hoge Raad, is in dezen geen sprake. Indien in dit geval een bijzondere omstandigheid in aanmerking zou worden genomen, zou dat in feite neerkomen op het aan belanghebbende tegenwerpen dat hij niet heeft aangedrongen op een spoedige behandeling van zijn zaak teneinde overschrijding van de redelijke termijn te voorkomen. Aanspraak op vergoeding van immateriële schade kan echter niet op die grond worden afgewezen of beperkt (HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461). Aangezien ook overigens niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die een langere behandelduur rechtvaardigen, is de redelijke termijn met 6 jaar en 9 maanden (= 81 maanden) overschreden.
4.19.
Omdat de aanslagen in de zaken BRE 17/6431 en BRE 17/6432 in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp en sprake is geweest van gezamenlijke behandeling wordt voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd waarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn wordt gerekend vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift (zie ook Hoge Raad 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540 en Hoge Raad 19 februari 2016, 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252). De rechtbank zal om redenen van proceseconomie de vergoeding enkel in deze zaak toekennen, aangezien in deze zaak het eerste bezwaarschrift is ingediend. Belanghebbende heeft daarom recht op een vergoeding van 14 x € 500 = € 7.000.
4.20.
Voor de verdeling daarvan tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de Minister voor Rechtsbescherming (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 11 augustus 2017. De bezwaarfase heeft daarmee afgerond 7 jaar en 1 maand (85 maanden) geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met 79 maanden is overschreden. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase (2 maanden). De inspecteur dient daarom 79/81e deel van € 7.000 te betalen (€ 6.827) en de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) 2/81e deel van € 7.000 (€ 173). De rechtbank merkt de Minister voor Rechtsbescherming in zoverre mede aan als partij in dit geding.
Conclusie
4.21.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. De omstandigheid dat aan belanghebbende de hiervoor vermelde schadevergoeding wordt toegekend maakt dat niet anders.
5Proceskosten en griffierecht
5.1.
De omstandigheid dat aan belanghebbende de in 4.19 vermelde schadevergoeding wordt toegekend geeft aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten voor (alleen) de beroepsfase en vergoeding van het griffierecht (vgl. HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660). Omdat de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de inspecteur als aan de rechtbank is te wijten zal om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid ieder voor de helft worden veroordeeld in deze kosten (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
5.2.
De kosten voor de beroepsfase zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 512 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 0,5). Daarbij verdient opmerking dat de rechtbank in de omstandigheid dat de inspecteur en de Minister voor Rechtsbescherming slechts worden veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende omdat aan hem een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, aanleiding heeft gevonden om een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak te hanteren van 0,5 (licht).
6Beslissing
De rechtbank:
–
verklaart het beroep ongegrond;
–
veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 6.827;
–
veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 173;
–
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 256 (1/2 x € 512);
–
veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 256 (1/2 x € 512);
–
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 voor de helft vergoedt, zijnde een bedrag van € 23;
–
gelast dat de Minister voor Rechtsbescherming het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 voor de helft vergoedt, zijnde een bedrag van € 23.
Deze uitspraak is gedaan op 10 april 2019 door mr. drs. P.C. van der Vegt, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Riemens, griffier, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.