Naheffingsaanslag omzetbelasting juist met overweging ten overvloede vanwege de menselijke maat

ICT IT diensten

Naheffingsaanslag omzetbelasting juist met overweging ten overvloede vanwege de menselijke maat

A verricht onder andere werkzaamheden op het gebied van ICT. A heeft voor een stichting een landelijk automatiseringssysteem ontwikkeld. Daarnaast had A drie medewerkers die werkzaamheden voor de stichting verrichtten. A betaalde aan de medewerkers loon en droeg voor hen loonheffing af. A bracht voor de medewerkers kosten bij de stichting in rekening. De medewerkers zijn daarna door de stichting in dienst genomen. Er bestaan geen schriftelijke overeenkomsten tussen A en de stichting inzake de werkzaamheden van de werknemers. Tussen A en de werknemers zijn geen schriftelijke (arbeids)overeenkomsten opgesteld. A heeft aan de stichting een bedrag van € 30 per arbeidsuur gefactureerd in verband met de werkzaamheden van de werknemers. Op deze facturen staat geen btw vermeld.

In geschil is of de Belastingdienst terecht btw heeft nageheven in verband met de diensten van A aan de stichting, bestaande uit het ter beschikking stellen van de medewerkers.

Rechtbank Noord-Nederland is van oordeel dat de Belastingdienst binnen de naheffingstermijn van vijf jaar een naheffingsaanslag OB mocht opleggen. De Belastingdienst heeft ook geen formele regels geschonden bij het opleggen van de naheffingsaanslag. Met de ter beschikking stelling van werknemers aan de stichting heeft A naar het oordeel van de rechtbank een btw-belaste prestatie verricht. De rechtbank wijst er op dat A ter zitting niet heeft ontkend dat de vaste vergoeding hoger was dan de loonkosten. Ook het beroep van A op het vertrouwensbeginsel faalt.

Op grond van de specifieke feiten en omstandigheden wil de rechtbank, mede in het kader van de huidige maatschappelijke discussie over de ‘menselijke maat’, de Belastingdienst met klem in overweging geven om na te gaan of eventueel alsnog in de heffings- dan wel in de invorderingssfeer een tegemoetkoming kan worden getroffen die in de situatie van A passend is.

Rechtbank

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
22-04-2021
Datum publicatie
28-04-2021
Zaaknummer
AWB – 20 _ 609
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie
Uitspraak inzake de juistheid van een naheffingsaanslag omzetbelasting met een overweging ten overvloede vanwege de specifieke feiten en omstandigheden van het geval.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 20/609

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 22 april 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,
en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Leeuwarden, verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Procesverloop
Verweerder heeft voor het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2015 aan eiser met dagtekening 26 februari 2019 een naheffingsaanslag opgelegd in de omzetbelasting (OB) ten bedrage van € 48.441.

Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 7.006 aan belastingrente in rekening gebracht.

Bij uitspraak op bezwaar van 4 oktober 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2021.

Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote [echtgenote] .

Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] en [B] .

Overwegingen
Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1.
Eiser drijft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak onder de naam [X] Opleidingen. Eiser verricht onder andere werkzaamheden op het gebied van ICT. Eiser is in verband met de werkzaamheden voor [X] Opleidingen ondernemer voor de omzetbelasting.

1.2.
Eiser heeft voor [ANBI-stichting] (hierna: [ANBI-stichting] ) een landelijk automatiseringssysteem ontwikkeld. Daarnaast had eiser in het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2015 drie medewerkers (hierna: de medewerkers) die werkzaamheden voor [ANBI-stichting] verrichtten. Eiser betaalde aan de medewerkers loon en droeg voor hen de loonheffing af. De medewerkers hadden een vluchtelingenachtergrond en verrichtten in de periode voor 1 januari 2014, onder begeleiding van eiser, in het kader van de stage voor hun MBO-opleiding werkzaamheden voor [ANBI-stichting] . Eiser bracht voor de medewerkers kosten bij [ANBI-stichting] in rekening. De medewerkers zijn in de periode na 31 december 2015 door [ANBI-stichting] in dienst genomen.

1.3
Er bestaan geen schriftelijke overeenkomsten tussen eiser dan wel [X] Opleidingen en [ANBI-stichting] inzake de bij 1.2. vermelde werkzaamheden van de werknemers. Tussen eiser dan wel [X] Opleidingen en de werknemers zijn geen schriftelijke (arbeids)overeenkomsten opgesteld. [X] Opleidingen heeft aan [ANBI-stichting] een bedrag van € 30 per arbeidsuur gefactureerd in verband met de werkzaamheden van de werknemers. Op deze facturen van [X] Opleidingen aan [ANBI-stichting] staat geen omzetbelasting vermeld.

1.4.
Eiser heeft met dagtekening 24 december 2015 een mededeling ontvangen van verweerder waarin het volgende is opgenomen:

“Hierbij deel ik u mede, dat de betaling op de aangifte omzetbelasting 3e kwartaal 2015

nummer [nummer] ten bedrage van € 294,00 als volgt is verwerkt

€ 294,00 is afgeboekt op aanslagnummer [nummer] omzetbelasting 3e kwartaal 2015”.

1.5.
Eiser heeft met dagtekening 31 december 2015 een mededeling ontvangen van verweerder waarin onder meer het volgende is opgenomen:

“Het openstaande bedrag van uw naheffingsaanslag omzetbelasting 3e kwartaal 2015 is gewijzigd door een betaling van € 294,00.

Gebruik bij een betaling de acceptgiro hieronder.

De openstaande kosten zijn verlaagd met € 0,00.”

1.6.
Eiser heeft met dagtekening 2 januari 2016 een kennisgeving ontvangen van verweerder waarin onder meer het volgende is opgenomen:

“Uit de administratie van de Belastingdienst blijkt dat het aangiftebiljet na de dagtekening van het aanslagbiljet is ontvangen en dat de verschuldigde belasting (gedeeltelijk) niet is voldaan.

De in de naheffingsaanslag begrepen bedragen aan belasting en boete wegens het

(gedeeltelijk) niet binnen de gestelde termijn voldoen van het verschuldigde belastingbedrag

waren te hoog en worden ambtshalve verminderd.

Het te verrekenen of terug te ontvangen bedrag staat vermeld als eindbedrag in de rechterkolom.”

1.7.
Verweerder heeft op 7 juli 2017 een boekenonderzoek bij eiser aangekondigd. Op 10 januari 2019 zijn de uitkomsten van een boekenonderzoek in een rapport vastgelegd. Daarin is onder meer opgenomen:

“Conclusie is dan ook dat de werkzaamheden van de belastingplichtige voor [ANBI-stichting]

niet zijn vrijgesteld voor de omzetbelasting. Daarom zal ik de

aangegeven omzet volledig als belaste omzet aanmerken.

Omzet in 2014 inclusief btw € 149.239

Omzet in 2015 inclusief btw € 178.512

Omzet 2014 exclusief btw € 123.338

Omzet 2015 exclusief btw € 147.530

Verschuldigde btw over omzet 2014 € 25.900

Verschuldigde btw over omzet 2015 € 30.981

6.4
Voorbelasting

In verband met de correcties van de kosten in zowel 2014 als 2015 moet ook een correctie

doorgevoerd worden in de in aftrek gebrachte voorbelasting over het tijdvak 1 januari 2014

tot en met 31 december 2014 en 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015.

Correctie voorbelasting 2014 € 10.000 x 21% = € 2.100
Correctie voorbelasting 2015 € 7.181 x 21% = € 1.508
6.5
Correcties

[Nog af te dragen in 2014: € 20.178 en in 2015: € 28.263]

”.

Geschil en beoordeling

2. In geschil is het antwoord op de vraag of aan eiser terecht en tot het juiste bedrag een naheffingsaanslag OB en een beschikking belastingrente is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder terecht omzetbelasting heeft nageheven in verband met de diensten van eiser aan [ANBI-stichting] , bestaande uit het ter beschikking stellen van de medewerkers aan [ANBI-stichting] (hierna: de diensten).

2.1.
Eiser beantwoordt deze vragen ontkennend en voert daartoe – kort gezegd – aan dat verweerder niet alsnog, na vier jaar, zijn ingediende aangiften OB mag corrigeren. Verder voert eiser aan dat er geen grondslag is voor een naheffing in verband met de diensten ten behoeve van [ANBI-stichting] . Wat betreft de belastingrente voert eiser aan dat verweerder te lang heeft gewacht met het opleggen van de naheffingsaanslag. Eiser doet tenslotte een beroep op het vertrouwensbeginsel. Daartoe voert hij aan dat verweerder in 2015 zijn aangiften OB wel heeft gecontroleerd en dat hij het uitlenen van personeel aan [ANBI-stichting] heeft voorgelegd aan een medewerker van de Belastingdienst in Heerenveen.

2.2.
Verweerder beantwoordt de bij 2. vermelde vragen bevestigend en voert daartoe – kort gezegd – aan dat de naheffingsaanslag tijdig is opgelegd. Verder voert verweerder aan dat de diensten van eiser worden verricht onder bezwarende titel en niet kwalificeren voor toepassing van een vrijstelling. Tenslotte is verweerder van mening dat eisers beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.

bevoegdheid tot het opleggen van de naheffingsaanslag

3. Eiser lijkt uit de bij 1.4. tot en met 1.6. vermelde mededelingen af te leiden dat verweerder zijn aangiften OB zou hebben gecontroleerd en dat verweerder daardoor geen naheffingsaanslag meer op mocht leggen. De rechtbank overweegt dat de verschuldigde omzetbelasting op grond van artikel 14 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) op aangifte moet worden voldaan. Indien de belasting die op aangifte behoort te worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan verweerder op grond van artikel 20, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. De bevoegdheid tot het opleggen van een naheffingsaanslag vervalt pas na verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan.

4. De rechtbank is van oordeel dat het verweerder vrij stond om binnen de naheffingstermijn van vijf jaar na het einde van 2014 een naheffingsaanslag OB op te leggen. Anders dan bij navorderingsaanslagen (in het geval van belastingen die bij wege van aanslag worden geheven), hoeft verweerder voor het opleggen van een naheffingsaanslag OB niet te beschikken over een zogeheten nieuw feit. De omzetbelasting wordt op aangifte voldaan zonder dat verweerder deze aangifte inhoudelijk controleert. Uit de bij 1.4. tot en met 1.6. vermelde mededelingen volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat verweerder de desbetreffende aangiften OB inhoudelijk zou hebben beoordeeld. Voor zover dit wel het geval zou zijn geweest, bestaat bovendien de mogelijkheid om deze op een later tijdstip nogmaals te controleren en alsnog een naheffingsaanslag op te leggen.

5. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder geen formele regels heeft geschonden bij het opleggen van de naheffingsaanslag OB. Deze beroepsgrond van eiser slaag daarom niet.

hoogte van de naheffingsaanslag

6. Wat betreft de inhoudelijke beoordeling van de juistheid van de naheffingsaanslag OB zijn er twee geschilpunten: heeft eiser de diensten als ondernemer in het kader van de omzetbelasting verricht en zo ja, zijn die diensten vrijgesteld voor de omzetbelasting.

7. Eiser heeft gesteld dat de medewerkers eerst stagiaires waren, die hij begeleidde in het kader van hun MBO-opleiding. Na de afronding van hun stage en hun MBO-opleiding kon [ANBI-stichting] deze medewerkers vanwege een vacaturestop niet meteen in dienst nemen en om die reden heeft eiser, in overleg met [ANBI-stichting] , eerst hun loon- en reiskosten betaald en deze kosten doorberekend aan [ANBI-stichting] . Volgens eiser dient [ANBI-stichting] daarom als materiële werkgever van de medewerkers te worden aangemerkt en heeft hij geen detacherings- of uitzenddiensten verricht waarover hij omzetbelasting zou zijn verschuldigd.

8. De rechtbank leidt uit de bij 1.2. en 1.3 vermelde feiten en het onder punt 7. gestelde af dat de drie medewerkers als werknemers in dienst waren bij eiser en dat eiser als ondernemer met [ANBI-stichting] is overeengekomen om deze werknemers tegen een vaste vergoeding per arbeidsuur aan [ANBI-stichting] ter beschikking te stellen. Met deze ter beschikking stelling heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank een voor de omzetbelasting belaste prestatie verricht. Tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, is door eiser niet aannemelijk gemaakt dat sprake zou zijn geweest van onbelaste doorbelasting van kosten of onbelaste verdeling van kosten voor gemene rekening. De rechtbank wijst er in dit verband op dat eiser ter zitting desgevraagd niet heeft ontkend dat de vaste vergoeding hoger was dan de loonkosten. Of [ANBI-stichting] al dan niet als materiële werkgever zou moeten worden aangemerkt, maakt voor dit oordeel niet uit.

vrijstellingen

9. De rechtbank begrijpt dat eiser subsidiair heeft bedoeld te stellen, dat de diensten zijn vrijgesteld van omzetbelasting. Voor zover eiser zich beroept op de onderwijsvrijstelling van artikel 11, lid 1, sub o, van de Wet OB, overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft ter zitting verklaard dat de medewerkers ná afronding van hun MBO-opleiding via [X] Opleidingen werkzaamheden voor [ANBI-stichting] hebben verricht. Dat eiser hen daarna nog heeft begeleid en nog dingen heeft geleerd, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat eiser heeft voldaan aan alle voorwaarden voor de onderwijsvrijstelling zoals die in de Wet OB, in artikel 8 van het Uitvoeringsbesluit Omzetbelasting en in het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 6 november 2006 (CPP2006/2506M) en in de opvolgende besluiten zijn opgenomen.

10. Voor zover eiser een beroep doet op de vrijstelling in de zin van artikel 11. lid 1, sub f, van de Wet OB (diensten van sociale of culturele aard), overweegt de rechtbank dat een van de voorwaarden voor deze vrijstelling is dat eiser geen winst heeft beoogd met zijn onderneming [X] Opleidingen. Nu eiser niet heeft gesteld dat hij geen winst beoogt en dit overigens ook niet uit de stukken van het dossier blijkt, komt de rechtbank tot het oordeel dat eisers beroep op deze vrijstelling reeds hierom faalt.

vertrouwensbeginsel

11. Eiser heeft een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel door er op te wijzen dat verweerder zijn aangiften OB heeft gecontroleerd. Daartoe heeft hij de onder 1.4. tot en met 1.6. vermelde stukken overgelegd. De rechtbank is van oordeel dat, mede gelet op de inhoud van die stukken en de wijze van heffing van de omzetbelasting (zie ook punt 4. en 5.), eiser aan deze stukken niet het vertrouwen mocht ontlenen dat hij over het uitlenen van medewerkers aan [ANBI-stichting] geen omzetbelasting in rekening hoefde te brengen. De stukken hebben immers slechts betrekking op mededelingen omtrent (het afboeken van) kosten en betalingen en bevatten geen aanwijzingen dat verweerder op onderdelen de aangiften OB van eiser zou hebben gecontroleerd.

12. Eiser heeft tenslotte nog een beroep op het vertrouwensbeginsel gedaan door te stellen dat voorafgaand aan de detachering in 2014 de heer [V] of [W] van de Belastingdienst in Heerenveen in een gesprek met eiser heeft verklaard dat hij over het uitlenen van personeel aan [ANBI-stichting] geen omzetbelasting hoefde af te dragen. Verweerder betwist dat deze toezegging is gedaan en voert onder meer aan dat er geen medewerker met één van deze namen bij de Belastingdienst op (destijds) kantoor Heerenveen bekend is. De rechtbank is van oordeel dat eiser op wie – gelet de betwisting daarvan door verweerder – de bewijslast van (de inhoud van) dat gesprek rust, er niet in is geslaagd zulks aannemelijk te maken. De rechtbank komt tot de slotsom dat eisers beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.

conclusie

13. De rechtbank komt tot de conclusie dat eiser in het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2015 voor de omzetbelasting belaste diensten heeft verricht ten behoeve van [ANBI-stichting] . Verweerder mocht ter zake van deze diensten daarom omzetbelasting naheffen. Nu eiser overigens geen grieven heeft aangevoerd tegen de cijfermatige uitwerking van het standpunt van verweerder, is de rechtbank van oordeel dat de in geschil zijnde naheffingsaanslag tot het juiste bedrag is opgelegd.

belastingrente

14. In geschil is tevens de hoogte van de bij beschikking vastgestelde belastingrente. Eiser is van mening dat deze rente zo hoog is opgelopen doordat verweerder pas op 26 februari 2019 een naheffingsaanslag OB heeft opgelegd.

15. Niet in geschil is dat de belastingrente is berekend conform de toepasselijke wettelijke regels. De wet- en regelgeving bieden geen mogelijkheid terecht in rekening gebrachte belastingrente te verminderen of anderszins te compenseren. Wel kunnen algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde evenredigheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, meebrengen dat geen belastingrente in rekening mag worden gebracht, dan wel dat de berekening van deze rente moet worden beperkt.1

16. De rechtbank is van oordeel dat de handelwijze van verweerder geen aanleiding geeft tot de conclusie dat sprake is van de schending van één van de hierboven genoemde beginselen. Het enkele feit dat verweerder na de voldoening van omzetbelasting op aangifte een controle heeft ingesteld, is daartoe onvoldoende. Het feit dat deze controle wellicht langer dan gewoonlijk heeft geduurd, is naar het oordeel van de rechtbank evenmin aanleiding om van schending van één van deze beginselen te spreken. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de langere duur van de controle niet geheel aan verweerder is te wijten. Eiser woonde namelijk ten tijde van de controle niet meer in Nederland, heeft meerdere malen, gefaseerd stukken aangeleverd en de staat van zijn administratie bespoedigde de voortgang van de controle niet.

17. Het beroep is ongegrond.

18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

overweging ten overvloede

19. Op grond van de bestaande wet- en regelgeving komt de rechtbank tot het oordeel zoals dat hierboven is weergegeven. De rechtbank voelt echter de behoefte in dit specifieke geval nog het volgende onder de aandacht brengen.

Uit de stukken van het geding en de behandeling ter zitting is de rechtbank ervan overtuigd geraakt dat eisers doel er in was gelegen om personen met een vluchtelingenachtergrond en een achterstand op de arbeidsmarkt te begeleiden naar een vaste baan. Vanwege de vacaturestop bij [ANBI-stichting] leek tijdelijke detachering via eiser de beste manier om dit doel te bereiken. Eiser heeft met betrekking tot de detachering op het punt van de loonheffing volledig aan zijn fiscale verplichtingen voldaan, maar hij heeft nagelaten ter zake van de detachering omzetbelasting in rekening te brengen aan [ANBI-stichting] .

De onderhavige naheffingsaanslag is daarvan het gevolg geweest.

Doordat eiser de nageheven omzetbelasting niet alsnog bij [ANBI-stichting] in rekening heeft kunnen brengen of anderszins op [ANBI-stichting] heeft kunnen verhalen, is het bedrag van de omzetbelasting – in strijd met het systeem van de wet OB – feitelijk bij eiser komen te drukken. Eiser heeft ter zitting toegelicht dat betaling van de naheffingsaanslag voor hem nagenoeg onmogelijk is, gezien zijn inkomens- en vermogenspositie. Eiser is inmiddels 73 jaar oud, geniet maar een gering pensioen en zijn gezondheidssituatie is door alle stress rondom de naheffingsaanslag verslechterd.

Op grond van bovenstaande specifieke feiten en omstandigheden wil de rechtbank, mede in het kader van de huidige maatschappelijke discussie over de ‘menselijke maat’, verweerder met klem in overweging geven om na te gaan of eventueel alsnog in de heffings- dan wel in de invorderingssfeer een tegemoetkoming kan worden getroffen die in eisers situatie passend is.

Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, rechter, in aanwezigheid van mr. H.J. Haanstra, griffier, op 22 april 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.

w.g. griffier

w.g. rechter

Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

1 Hoge Raad 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3126, r.o. 2.3.2

ECLI:NL:RBNNE:2021:1604