Naheffingsaanslag over juiste tijdvak niet in strijd met neutraliteitsbeginsel
Bij vastgoedondernemer X BV blijken er zich verschuivingen in de afdracht btw te hebben voorgedaan, waarna de Belastingdienst een naheffingsaanslag heeft opgelegd. Er is volgens de Belastingdienst te laat afgedragen.
In hoger beroep stelt X BV dat de btw is betaald op aangifte in het eerste en tweede kwartaal van 2010, zodat de naheffingsaanslag over 2009 reeds om die reden ten onrechte is opgelegd en dat dubbele heffing van btw in strijd is met het neutraliteitsbeginsel en dat er sprake is van opgewekt vertrouwen.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden stelt vast dat de naheffingsaanslag in beginsel terecht is opgelegd, omdat uit de wettelijke bepalingen volgt dat de in het derde kwartaal verschuldigde btw had behoren te worden voldaan op de aangifte over het derde kwartaal van 2009, derhalve uiterlijk op 31 oktober 2009. Dit is niet geschied.
Uit het controlerapport blijkt dat de controlerend ambtenaar over een later tijdvak dan het tijdvak in geding heeft vastgesteld dat er btw in een onjuist tijdvak werd aangegeven en betaald, en, aangezien dit volgens X BV een incident betrof, hier geen consequenties aan zijn verbonden. Een dergelijke gang van zaken kan bij X BV niet het gerechtvaardigde vertrouwen hebben opgewekt dat dit ook in een eerder tijdvak het geval zou zijn. Veeleer moet worden geoordeeld dat dan geen sprake meer is van een incident. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.
Het Hof volgt X BV niet in de stelling dat er strijd is met het neutraliteitsbeginsel. Immers, zoals artikel 15 Uitvoeringsbesluit voorschrijft, bestond voor X BV de mogelijkheid om de volgens eigen zeggen in het eerste en tweede kwartaal 2010 te veel betaalde btw terug te vragen door middel van een suppletie-aangifte. Nu deze mogelijkheid bestond, zou er geen sprake zijn van dubbele betaling van btw, zodat X BV’s klacht dienaangaande reeds daarom niet tot het oordeel kan leiden dat de Belastingdienst de onderhavige naheffingsaanslag ten onrechte heeft opgelegd.
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
09-02-2021
Datum publicatie
19-02-2021
Zaaknummer
19/01288
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie
OB. Tijdvak van heffing. Is de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende opgelegd?
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM – LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
nummer 19/01288
uitspraakdatum: 9 februari 2021
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 29 augustus 2019, nummer LEE 18/3925, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Enschede (hierna: de Inspecteur)
1Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd. Bij beschikkingen is heffingsrente berekend en is een verzuimboete opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard, de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 170.860 en de beschikkingen heffingsrente verminderd tot € 24.625. Daarnaast heeft de Inspecteur de boete verminderd tot een bedrag van € 4.310.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep voor zover het de naheffingsaanslag en de heffingsrente betreft ongegrond verklaard, en het beroep gericht tegen de boetebeschikking gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de boete verminderd tot een bedrag van € 3.629.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende houdt zich bezig met vastgoedactiviteiten en is ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968.
2.2.
Belanghebbende heeft over het tijdvak 2009 vier kwartaalaangiften in de omzetbelasting gedaan. Belanghebbende heeft hierbij geen te belasten omzet aangegeven, maar enkel omzetbelasting teruggevraagd. De volgende teruggaafbeschikkingen zijn hierbij door de Inspecteur afgegeven:
Aangiftetijdvak teruggaaf datum beschikking
Eerste kwartaal 2009 € 13.832 26.05.2009
Tweede kwartaal 2009 € 6.357 24.07.2009
Derde kwartaal 2009 € 22.738 20.11.2009
Vierde kwartaal 2009 € 58.780 19.02.2010
2.3.
Het Kadaster beschikt over de volgende akten van levering:
– akte van 13 november 2009, waarin belanghebbende een bouwterrein aan de [a-straat] 6 te [A] levert voor een koopsom van € 69.300 (inclusief omzetbelasting);
– akte van 29 juli 2009, waarin belanghebbende een bouwterrein aan de [a-straat] 8 te [A] levert voor een koopsom van € 73.125 (inclusief omzetbelasting);
– akte van 25 augustus 2009, waarin belanghebbende een bouwterrein aan de [a-straat] 24 te [A] levert voor een koopsom van € 69.600 (inclusief omzetbelasting);
– akte van 2 maart 2009, waarin belanghebbende een bouwterrein met kavelnummer 41 aan de [b-straat] te [B] levert voor een koopsom van € 38.880 (inclusief omzetbelasting);
– akte van 25 september 2009, waarin belanghebbende een perceel met nieuwbouwwoning aan de [b-straat] 61 te [B] levert voor een koopsom van € 232.500 (inclusief omzetbelasting);
– akte van 12 juni 2009, waarin belanghebbende een perceel met nieuwbouwwoning aan de [c-straat] 114 te [C] levert voor een koopsom van € 290.000 (inclusief omzetbelasting) en
– akte van 12 november 2009, waarin belanghebbende een perceel met nieuwbouwwoning aan de [c-straat] 118 te [C] levert voor een koopsom van € 299.000 (inclusief omzetbelasting).
2.4.
Nadat de Inspecteur ter behoud van rechten de naheffingsaanslag had opgelegd, heeft belanghebbende het volgende aan de Inspecteur geschreven:
“Na herconstrueren van hetgeen destijds gebeurd is, ben ik tot de conclusie gekomen dat de verschuldigde belasting is aangegeven in het tweede kwartaal van 2010. In de laatstgenoemde periode is de administratie van [X] bijgewerkt. Dit had wellicht met een suppletie opgelost kunnen worden, echter heeft mijn collega er destijds voor gekozen om het mee te laten lopen met de eerstvolgende aangifte. Dus eigenlijk is destijds cumulatief aangifte gedaan, de aangifte 2e kwartaal 2010 is het verschil van wat er totaal aangegeven zou moeten worden, minus wat er reeds aangegeven was.
(…)
De verschuldigde belasting is dus in 2010 aangegeven en betaald.”.
2.5.
Belanghebbende heeft het eerste en tweede kwartaal 2010 de volgende aangiften in de omzetbelasting gedaan:
Omzet OB voorbelastng afdracht
Eerste kwartaal 37.132 7.055 205.593 -/- 198.538
Tweede kwartaal 3.182.979 604.766 106.021 498.745
2.6.
De Inspecteur heeft bij brief met dagtekening 11 oktober 2018 de motivering van zijn uitspraak op bezwaar aan belanghebbende toegestuurd. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd tot € 170.860, bestaande uit de omzetbelasting inzake de volgende verkooptransacties:
Object omzet verschuldigde omzetbelasting
[a-straat] 8 [A] 73.125 11.675 [a-straat] 24 [A] 69.600 11.112 [a-straat] 6 [A] 69.300 11.064 [b-straat] [B] 38.900 6.207 [c-straat] 114 [B] 290.000 46.302 [b-straat] 61 [B] 232.500 37.121 [c-straat] 118 [B] 296.750 47.379 +170.860
De heffingsrente is bij uitspraak op bezwaar overeenkomstig verminderd. De boete heeft de Inspecteur met 5% verminderd vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Aan belanghebbende is een proceskostenvergoeding toegekend van € 249.
2.7.
Tot de stukken van het geding behoort een rapport van de Inspecteur met dagtekening 14 november 2011. Blijkens dit rapport is een oriënterend onderzoek ingesteld bij [D] BV, [E] BV, [F] BV en haar dochtervennootschappen. Onder punt 3.8 van dit rapport is het volgende vermeld:
“Verschuivingen
In het jaar 2011 blijken er zich verschuivingen in de afdracht omzetbelasting te hebben voorgedaan. Af te dragen omzetbelasting die in het derde kwartaal 2011 had moeten worden aangegeven, is later geboekt waardoor deze in het vierde kwartaal 2011 wordt aangegeven. Er is dus te laat afgedragen.
De belastingdienst heeft erop gewezen dat het boeken en afdragen van omzetbelasting in de juiste periode dient plaats te vinden. Volgens de heer Kivits betreft het hier echter een incident en komt het normaliter niet voor dat er te laat wordt afgedragen. Hij deelt mede hier in de toekomst voldoende aandacht aan te zullen schenken.
De gang van zaken kan in dit geval dan ook geaccepteerd worden.”
2.8.
Belanghebbende heeft twee facturen met dagtekening 25 september 2009 overgelegd van [E] BV. De eerste factuur, gericht aan [G] en [H] , bevat – voor zover hier relevant – de volgende gegevens:
“Betreft: Aankoop grond
(…)
Omschrijving Kavel 31 [I]
Aanneemsom: 174.000,00
(…)
Omschrijving Totaal Incl BTW BTW Totaal Excl. BTW
Aankoop grond, betreffende kavel 31 [I] 58.500 9.340,34 49.159,66.”
De tweede factuur, eveneens gericht aan [G] en [H] , bevat – voor zover hier relevant – de volgende gegevens:
“Betreft: Aankoop woning
(…)
Omschrijving Kavel 31 [I]
Aanneemsom: 174.000,00
(…)
Omschrijving Totaal Incl BTW BTW Totaal Excl. BTW
Aankoop woning, betreffende kavel 31 [I] 207.060,00 33.060,00 174.000.”
3Geschil
3.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag omzetbelasting en de daarbij opgelegde beschikkingen rente en boete terecht en op het juiste bedrag zijn vastgesteld.
3.2.
In hoger beroep stelt belanghebbende zich primair op het standpunt dat de naheffingsaanslag € 133.739 behoort te bedragen, te weten de verschuldigde omzetbelasting voor de leveringen van de onroerende zaken vermeld onder 2.6 verminderd met de omzetbelasting ter zake van de onroerende zaak bekend als [b-straat] 61. Belanghebbende stelt dat de belasting ter zake van de [b-straat] 61 is betaald op aangifte in het eerste en tweede kwartaal van 2010, zodat de naheffingsaanslag over 2009 reeds om die reden onterechte is opgelegd en dat dubbele heffing van omzetbelasting in strijd is met het neutraliteitsbeginsel. Subsidiair stelt belanghebbende dat niet zij, maar [E] BV de presterende ondernemer is geweest die de onroerende zaak [b-straat] 61 heeft geleverd, zodat de naheffingsaanslag om die reden ten onrechte aan haar is opgelegd. Meer subsidiair stelt belanghebbende dat bij haar het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat zij de omzetbelasting op een later tijdstip dan voorgeschreven op aangifte mag voldoen en dat de Inspecteur om die reden de belasting niet mag naheffen.
3.3.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag en de boete, zoals verminderd in bezwaar en beroep, tot de juiste bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd en dat er geen sprake is van bij belanghebbende opgewekt vertrouwen.
4Beoordeling van het geschil
Tijdvak van heffing van omzetbelasting
4.1.
Artikel 19 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) luidt voor zover relevant als volgt:
“1. In de gevallen waarin de belastingwet voldoening van in een tijdvak verschuldigd geworden of afdracht van in een tijdvak ingehouden belasting op aangifte voorschrijft, is de belastingplichtige, onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige, gehouden de belasting binnen één maand na het einde van dat tijdvak overeenkomstig de aangifte aan de ontvanger te betalen.
2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld:
a. met betrekking tot het tijdvak waarover de belasting moet worden betaald, waarbij tevens regels kunnen worden gesteld volgens welke in de loop van dat tijdvak één of meer voorlopige betalingen moeten worden gedaan;
b. krachtens welke door de inspecteur aan de belastingplichtige, onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige, uitstel wordt verleend voor de voldoening van in een tijdvak verschuldigd geworden belasting of de afdracht van in een tijdvak ingehouden belasting, indien met betrekking tot dat tijdvak dan wel een tijdvak dat is geëindigd vóór, tegelijk met of minder dan 34 dagen na dat tijdvak een verzoek om teruggaaf van belasting is ingediend.
3. In de niet in het eerste lid bedoelde gevallen waarin de belastingwet voldoening of afdracht van belasting op aangifte voorschrijft, is de belastingplichtige, onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige, gehouden de belasting overeenkomstig de aangifte aan de ontvanger te betalen binnen één maand na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.
(…)”
4.2.
Artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (hierna: het Uitvoeringsbesluit) luidt – voor zover relevant – als volgt:
“1. Zodra de belastingplichtige constateert dat hij een aangifte over een tijdvak in de afgelopen vijf kalenderjaren onjuist of onvolledig heeft gedaan waardoor te veel of te weinig belasting is betaald, is hij gehouden alsnog bij wijze van suppletie de juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen te verstrekken.
2. De suppletie moet gedaan worden voordat de belastingplichtige weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de desbetreffende onjuistheid of onvolledigheid bekend is of zal worden.
3. De suppletie, bedoeld in het eerste lid, geschiedt zo spoedig mogelijk op de door de inspecteur aangegeven wijze.
4. Het niet of niet tijdig doen van de suppletie, bedoeld in het eerste lid, en het niet doen van de suppletie op de op grond van het derde lid aangegeven wijze worden aangemerkt als een overtreding. (…)”.
4.3.
Uit de aangehaalde wettelijke wettelijke bepalingen volgt dat de in het derde kwartaal verschuldigde omzetbelasting had behoren te worden voldaan op de aangifte over het derde kwartaal van 2009, derhalve uiterlijk op 31 oktober 2009. Tussen partijen staat vast dat dit niet is geschied. Het Hof stelt vast dat de naheffingsaanslag derhalve in beginsel terecht is opgelegd.
Opgewekt vertrouwen aangifte en betaling van omzetbelasting in een later tijdvak?
4.4.
Uit het onder 2.7 aangehaalde rapport d.d. 14 november 2011 blijkt dat de controlerend ambtenaar over een later tijdvak dan het tijdvak in geding heeft vastgesteld dat er omzetbelasting in een onjuist tijdvak werd aangegeven en betaald, en, aangezien dit, zoals desgevraagd namens belanghebbende is meegedeeld, een incident betrof, hier geen consequenties aan zijn verbonden. Een dergelijke gang van zaken kan bij belanghebbende niet het te gerechtvaardigde vertrouwen hebben opgewekt dat dit ook in een eerder tijdvak het geval zou zijn. Veeleer moet worden geoordeeld dat dan geen sprake meer is van een incident. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.
Dubbele heffing van omzetbelasting
4.5.
Belanghebbende heeft verder gesteld dat door de naheffing van de omzetbelasting over het tijdvak 2009 terwijl deze in 2010 op aangifte reeds is voldaan, de omzetbelasting dubbel zou worden geheven, hetgeen, aldus belanghebbende, in strijd zou komen met het neutraliteitsbeginsel. Het Hof volgt belanghebbende niet in deze stelling. Immers, zoals artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit voorschrijft, bestond voor belanghebbende de mogelijkheid om de volgens eigen zeggen in het eerste en tweede kwartaal 2010 te veel betaalde omzetbelasting terug te vragen door middel van een suppletie-aangifte. Nu deze mogelijkheid bestond, zou er geen sprake zijn van dubbele betaling van omzetbelasting, zodat belanghebbendes klacht dienaangaande reeds daarom niet tot het oordeel kan leiden dat de Inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag ten onrechte heeft opgelegd.
De presterende belastingplichtige
4.6.
Voorts heeft belanghebbende gesteld dat niet zij, maar [E] BV ten tijde van de levering op 25 september 2009 eigenaar was van de kavel en dat daardoor niet zij maar [E] BV de presterende ondernemer is geweest en dat derhalve niet bij belanghebbende ter zake van de levering op 25 september 2009 kan worden nageheven.
4.7.
De bewijslast dat belanghebbende te weinig omzetbelasting op aangifte heeft voldaan, rust in beginsel op de Inspecteur. Hiertoe heeft de Inspecteur gewezen op de notariële akte van 25 september 2009, waarvan de formele echtheid niet wordt betwist. Van deze akte staat de formele echtheid vast en hiermee is aannemelijk geworden dat belanghebbende de onroerende zaak heeft geleverd.
4.8.
Nu belanghebbende de juistheid van de akte betwist, rust derhalve op haar de last aannemelijk te maken dat in weerwil van de inhoud van de notariële akte op 25 september 2009 sprake was van een andere eigenaar die de onroerende zaak zou hebben geleverd. Het Hof acht belanghebbende niet in haar bewijsvoering geslaagd. Hetgeen belanghebbende daartoe heeft aangevoerd, zoals de factuur en uitleg en betalingsgegevens, is in dat licht onvoldoende.
4.9.
Belanghebbende heeft in dit kader een beroep gedaan op de uitspraak van dit Hof van 13 oktober 2020, nummer 18/01077, ECLI:NL:GHARL:2020:8232, waarin is geoordeeld: “Het Hof leidt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 16 september 2020, C-312/19, XT, ECLI:EU:C:2020:711, af dat voor het bepalen wie de belastingplichtige is voor de btw, in ieder geval van belang is wie in het economische verkeer in eigen naam, voor eigen rekening en onder zijn eigen verantwoordelijkheid naar buiten treedt en of hij het economische risico draagt. Het Hof ziet daarom aanleiding aan te knopen bij de rechtspersoon die de facturen heeft uitgereikt waarvan de omzet in het geding is”. Hieruit kan, anders dan belanghebbende stelt, niet de rechtsregel worden afgeleid dat facturen zouden prevaleren boven een authentieke akte van levering. Dit betekent dat de Inspecteur is geslaagd in zijn bewijs dat belanghebbende de levering van de onroerende zaak [b-straat] 61 ten onrechte niet in de aangifte in de omzetbelasting heeft meegenomen.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Polak, voorzitter, mr. J.W. baron Van Knobelsdorff en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2021.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen. te ondertekenen. In verband daarmee is de
uitspraak ondertekend door mr. Van Knobelsdorff.
(J.W. van Knobelsdorff)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 9 februari 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 – ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 – het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.