1Ontstaan en loop van het geding
1.1.De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de tijdvakken 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 (2010), 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 (2011) en 1 januari 2012 tot en met 31 december 2013 (2012 en 2013) naheffingsaanslagen omzetbelasting (hierna: OB) opgelegd, alsmede bij gelijktijdige beschikkingen boeten opgelegd en heffings- of belastingrente in rekening gebracht. Dit kan als volgt worden samengevat:
Zaaknr. |
Tijdvak |
Dagtekening |
Aanslagnr. |
Belasting |
Boete |
Rente |
18/8543 |
2010 |
28-12-2015 |
[aanslagnummer].F02.0501 |
€ 21.987 |
€ 2.198 |
€ 3.493 |
18/8417 |
2011 |
25-02-2016 |
[aanslagnummer].F02.1501 |
€ 36.297 |
€ 12.000 |
€ 5.022 |
18/8418 |
2012-2013 |
25-02-2016 |
[aanslagnummer].F02.3501 |
€ 65.743 |
€ 22.000 |
€ 6.707 |
1.2.Bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen, boete- en rentebeschikkingen afgewezen.
1.3.Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende griffierecht geheven van driemaal € 170. Over de hoogte van het griffierecht heeft belanghebbende gecorrespondeerd met de griffier.
1.4.Belanghebbende heeft de gronden van haar beroepen ingediend. Met betrekking tot het beroep over het tijdvak 2010 heeft de belanghebbende een aanvulling op haar beroep ingediend.
1.5.De inspecteur heeft verweerschriften ingediend. De inspecteur heeft op 26 augustus 2021 een aanvulling op zijn verweerschriften ingediend. De inspecteur heeft op verzoek van de rechtbank nog een op de zaak met nummer 18/8543 betrekking hebbend stuk ingediend bij brief van 8 september 2021.
1.7.Het onderzoek ter zitting voor de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 9 september 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van haar gemachtigde mr. J.G.M. Nass, verbonden aan Nass en Nass Advocaten te Gulpen, en ter bijstand ondersteund door mr. J.M.S. Nass en [naam 1]. Namens de inspecteur is verschenen en gehoord, [inspecteur 1] en [inspecteur 2]. Voor het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift gelijktijdig met het afschrift van deze uitspraak aan partijen zal worden toegezonden.
2Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.Belanghebbende dreef vanaf oktober 2009 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak handelend onder de naam [handelsnaam 1]. De activiteiten bestonden (onder meer) uit ontruimings-, rennovatie-, en opknapwerkzaamheden. De eenmanszaak is op 12 november 2013 uitgeschreven uit het handelsregister.
2.2.Belanghebbende heeft op 29 mei 2012 alle aandelen in [vennootschap] overgenomen van [naam 2] (hierna: [naam 2]). De naam van de vennootschap is gewijzigd in [naam vennootschap] De vennootschap handelde ook onder de namen [handelsnaam 2] en [handelsnaam 3].
2.3.Belanghebbende diende ter zake van haar eenmanszaak op kwartaalbasis aangiften omzetbelasting in. Over de tijdvakken 2010 tot en met 2013 zijn de volgende bedragen op aangifte aangegeven:
Jaar |
OB verlegd |
Voorbelasting |
Te ontvangen |
Q1 2010 |
€ 0 |
€ 2.375 |
€ 2.375 |
Q2 2010 |
€ 4.862 |
€ 1.715 |
€ 1.715 |
Q3 2010 |
€ 24.175 |
€ 8.542 |
€ 8.542 |
Q4 2010 |
€ 55.970 |
€ 9.355 |
€ 9.355 |
2010 |
€ 85.007 |
€ 21.987 |
€ 21.987 |
Q1 2011 |
€ 56.355 |
€ 8.761 |
€ 8.761 |
Q2 2011 |
€ 53.188 |
€ 8.987 |
€ 8.987 |
Q3 2011 |
€ 58.736 |
€ 9.162 |
€ 9.162 |
Q4 2011 |
€ 57.021 |
€ 9.396 |
€ 9.396 |
2011 |
€ 225.300 |
€ 36.297 |
€ 36.297 |
Q1 2012 |
€ 48.623 |
€ 8.993 |
€ 8.993 |
Q2 2012 |
€ 50.659 |
€ 8.935 |
€ 8.935 |
Q3 2012 |
€ 51.986 |
€ 9.037 |
€ 9.037 |
Q4 2012 |
€ 58.651 |
€ 9.763 |
€ 9.763 |
2012 |
€ 209.919 |
€ 36.728 |
€ 36.728 |
Q1 2013 |
€ 53.585 |
€ 9.431 |
€ 9.431 |
Q2 2013 |
€ 53.793 |
€ 9.846 |
€ 9.846 |
Q3 2013 |
€ 48.564 |
€ 9.738 |
€ 9.738 |
Q4 2013 |
X |
X |
X |
2013 |
€ 155.942 |
€ 29.015 |
€ 29.015 |
2.4.De inspecteur heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de tijdvakken 2010 tot en met 2013. In het kader van het boekenonderzoek hebben een aantal gesprekken met belanghebbende plaatsgevonden. Verder zijn de volgende derdenonderzoeken verricht:
Datum onderzoek |
Subject |
Bijlagenr. van verklaring in dossier 18/8417 |
1 mei 2014 – 19 december 2014 |
[naam 2] |
Bijlage 13 bij het verweerschrift |
7 augustus 2014 |
[naam 3] |
Bijlage 17 bij het verweerschrift |
7 augustus 2014 |
[naam 4] |
Bijlage 3 bij de aanvulling op het verweerschrift van 26 augustus 2021 |
8 oktober 2014 |
[naam 5] |
Bijlage 16 bij het verweerschrift |
6 oktober 2015 |
[naam 6] |
Bijlage 12 bij het verweerschrift |
13 oktober 2015 |
[naam 7] |
Bijlage 14 bij het verweerschrift |
30 april, 2 mei, 8 mei 2019 |
[naam 8] |
Bijlage 15 bij het verweerschrift |
2.5.De bevindingen van het boekenonderzoek zijn vastgelegd in het controlerapport dat op 25 november 2015 aan belanghebbende is toegezonden. In het controlerapport concludeert de inspecteur dat belanghebbende voor de tijdvakken 2011, 2012 en 2013 geen recht heeft op aftrek van voorbelasting, omdat belanghebbende, wegens het ontbreken van werkzaamheden, vanaf 2011 niet kan worden aangemerkt als ondernemer voor de omzetbelasting. Daarnaast concludeert de inspecteur dat belanghebbende voor de tijdvakken 2010 en 2013 geen recht heeft op aftrek van voorbelasting, omdat belanghebbende geen administratie heeft overgelegd ter onderbouwing van de door haar in aftrek gebrachte voorbelasting. Dit resulteert in de volgende correcties:
Tijdvak |
Correctie |
2010 |
€ 21.987 |
2011 |
€ 36.297 |
2012 |
€ 36.728 |
2013 |
€ 29.015 |
2.6.De inspecteur heeft in het controlerapport verder aangekondigd over het tijdvak 2010 een verzuimboete op te leggen op grond van artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en over de tijdvakken 2011, 2012 en 2013 vergrijpboeten op te leggen op grond van artikel 67f van de AWR. De inspecteur heeft daarbij rekening gehouden met de slechte financiële omstandigheden van belanghebbende. In het controlerapport zijn de volgende boeten aangekondigd:
Tijdvak |
Uitgangspunt boete |
Boetebedrag na vermindering |
2010 |
€ 2.198 |
x |
2011 |
€ 18.148 |
€ 12.000 |
2012 |
€ 18.364 |
€ 12.000 |
2013 |
€ 14.507 |
€ 10.000 |
2.7.De inspecteur heeft de onderhavige naheffingsaanslagen, boete- en rentebeschikkingen, conform de bevindingen in het controlerapport, aan belanghebbende opgelegd. Deze zijn bij uitspraken op bezwaar gehandhaafd.
4Beoordeling van het geschil
4.1.Belanghebbende heeft in haar brief van 30 januari 2019 betoogd dat zij slechts eenmaal griffierecht van € 170 is verschuldigd vanwege de samenhang tussen de zaken.
4.2.Belanghebbende is bij verschillende beroepschriften in beroep gegaan tegen drie afzonderlijke besluiten, zodat in beginsel op basis van artikel 8:41, eerste lid, van de Awb voor elke zaak afzonderlijk griffierecht wordt geheven. Gelet op de inhoud van de bestreden besluiten, de gronden die daartegen zijn aangevoerd en daarnaast de datum van indiening van de beroepschriften, is de rechtbank van oordeel dat de beroepen met zaaknummers 18/8417 en 18/8418 voldoende samenhang vertonen om toepassing van artikel 8:41, derde lid, van de Awb te rechtvaardigen. Voor het beroep met zaaknummer 18/8543 geldt dat niet omdat het beroepschrift op een ander moment is ingediend. De rechtbank zal daarom de griffier opdragen het door belanghebbende betaalde griffierecht in de zaak 18/8418, ten bedrage van € 170, aan haar terug te betalen.
4.3.Belanghebbende bestrijdt de tenaamstelling van de naheffingsaanslagen. Volgens haar vermelden de naheffingsaanslagen ten onrechte als handelsnaam ‘[handelsnaam 4]’ in plaats van ‘[handelsnaam 1]’. Met hetgeen door partijen is aangevoerd is echter onduidelijk gebleven of, zoals belanghebbende stelt, een onjuiste handelsnaam in de tenaamstelling van de aanslagbiljetten is verwerkt. Ook als dit laatste wel het geval zou zijn, moet het belanghebbende echter wel duidelijk zijn geweest dat de naheffingsaanslagen voor haar waren bestemd. Belanghebbende heeft immers niet bestreden dat de aanslagbiljetten ook haar naam vermelden. De stelling van belanghebbende slaagt daarom niet.
Naheffingsaanslagen tijdvakken 2010 en 2013
4.4.De inspecteur heeft zich ter zake van de tijdvakken 2010 en 2013 primair op het standpunt gesteld dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van voorbelasting, omdat zij geen facturen heeft overgelegd ter onderbouwing van de voor deze tijdvakken in aftrek gebrachte voorbelasting. Belanghebbende brengt daartegen in dat het haar na verschillende pogingen niet is gelukt om te beschikken over haar administratie over het jaar 2010, nu deze is ondergebracht bij haar voormalige boekhouder [naam 9] en het onduidelijk is wat er met haar administratie is gebeurd.
4.5.Belanghebbende is naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd in de op haar rustende bewijslast om aannemelijk te maken dat zij recht heeft op aftrek van de door haar in aftrek gebrachte voorbelasting over 2010 en 2013. Belanghebbende heeft geen facturen overgelegd ter onderbouwing van de door haar in aftrek gebrachte voorbelasting. De verklaring die belanghebbende heeft gegeven voor het ontbreken van de facturen uit 2010 kan haar niet baten. De omstandigheid dat de administratie van belanghebbende zich bij haar voormalige adviseur bevindt en het onduidelijk is wat er met de administratie is gebeurd, komt voor haar risico. Daarnaast heeft belanghebbende voor het ontbreken van de facturen uit 2013 in het geheel geen verklaring gegeven. Belanghebbende heeft ook niet op andere wijze aannemelijk gemaakt dat zij voor 2010 en 2013 (gedeeltelijk) recht heeft op aftrek van voorbelasting.
4.6.Het voorgaande betekent dat de inspecteur de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 2010 en de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 2012 en 2013, voor zover deze ziet op het tijdvak 2013, terecht en tot de juiste bedragen heeft vastgesteld.
Naheffingsaanslagen tijdvakken 2011 en 2012
4.7.De inspecteur heeft in zijn verweerschrift geconcludeerd dat bij de uitspraak op bezwaar ter zake van de naheffingsaanslag over het tijdvak 2011 de door [naam 10] in rekening gebrachte omzetbelasting van in totaal (afgerond) € 451 ten onrechte niet als voorbelasting in aftrek is toegestaan, nu deze omzetbelasting betrekking heeft op belaste activiteiten in een eerdere periode. De rechtbank beslist dienovereenkomstig. Dat betekent dat de naheffingsaanslag over het tijdvak 2011 met € 451 verminderd moet worden tot € 35.846.
4.8.De inspecteur stelt zich ter zake van de tijdvakken 2011 en 2012 verder primair op het standpunt dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van voorbelasting, omdat – zo begrijpt de rechtbank – alleen recht bestaat op aftrek van voorbelasting voor zover de aan belanghebbende verrichte leveringen en verleende diensten ‘worden gebruikt’ voor belaste activiteiten en belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij belaste activiteiten heeft verricht. De inspecteur heeft ter onderbouwing van zijn standpunt het volgende aangevoerd. Belanghebbende heeft in 2011 en 2012 voor door haar verrichte werkzaamheden gefactureerd aan [naam 2], [naam 6] (hierna: [naam 6]) en [naam 7] (hierna: [naam 7]). [naam 2] heeft verklaard dat belanghebbende nooit werkzaamheden voor hem of een van zijn vennootschappen heeft verricht, noch dat hij facturen van belanghebbende heeft ontvangen voor door haar verrichte werkzaamheden. Ook [naam 6] en [naam 7] hebben verklaard dat belanghebbende in 2011 en 2012 geen werkzaamheden voor hen heeft verricht en dat in hun administratie over 2011 en 2012 geen facturen van belanghebbende voorkomen. Daarnaast hebben de door de inspecteur bezochte eigenaren van panden, waaraan belanghebbende stelt werkzaamheden te hebben verricht, verklaard, dat aan hun pand geen werkzaamheden hebben plaatsgevonden. Verder heeft belanghebbende een niet bestaande lening in haar administratie opgenomen. Daarmee heeft belanghebbende een kasadministratie gefingeerd om omzet, inkopen en kosten te kunnen verantwoorden en de indruk te wekken dat zij belaste activiteiten heeft verricht, aldus de inspecteur.
4.9.Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij wel belaste activiteiten heeft verricht, zodat zij recht heeft op de door haar geclaimde aftrek van voorbelasting. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat haar activiteiten bestonden uit het onderhouden van ventilatiekanalen voor enkele bedrijven en het in opdracht van [naam 2], opknappen en renoveren van panden waarin door het netwerk een hennepplantage is geëxploiteerd. [naam 2] leverde aan belanghebbende de materialen voor de opknap- en renovatiewerkzaamheden en bracht daarvoor een vergoeding in rekening. Belanghebbende bracht vervolgens voor verrichte werkzaamheden haar arbeidskosten en de door haar gebruikte materialen bij [naam 2] in rekening. Volgens belanghebbende is de door [naam 2] afgelegde verklaring onjuist en kan daaraan bovendien geen waarde worden gehecht, omdat zij – gedwongen – alles in zijn opdracht deed. Verder heeft belanghebbende ter zitting aangevoerd dat aan de verklaringen van de eigenaren van de panden geen waarde kan worden gehecht. Volgens belanghebbende beheerde [naam 2] de panden, zodat de eigenaren niet op de hoogte waren van de werkzaamheden, en zijn sommige eigenaren gelieerd aan [naam 2], zoals [naam 3].
4.10.De rechtbank overweegt als volgt.
4.10.1.Op grond van artikel 15, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) is als voorbelasting aftrekbaar, de omzetbelasting die door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur, voor zover de goederen en de diensten door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen. Als belaste handelingen hebben te gelden leveringen van goederen en diensten die onder bezwarende titel, dat wil zeggen tegen vergoeding, worden verricht.1De bewijslast om aannemelijk te maken dat recht bestaat op aftrek van voorbelasting rust op belanghebbende.
4.10.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende – tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur – niet aannemelijk gemaakt dat zij in 2011 en 2012 belaste activiteiten heeft verricht.
De rechtbank acht, in het licht van het geheel aan andersluidende verklaringen, niet geloofwaardig dat belanghebbende in 2011 en 2012 opknap- en rennovatiewerkzaamheden heeft verricht aan panden. De rechtbank heeft bij dit oordeel in de eerste plaats waarde gehecht aan de verklaringen van de personen namens [naam 6] en [naam 7]. Belanghebbende heeft geen verklaring gegeven waarom (ook) deze personen een onjuiste verklaring zouden hebben gegeven. Daarnaast heeft de rechtbank meegewogen dat niet aannemelijk is geworden dat, zoals belanghebbende stelt, aan de verklaringen van [naam 2] en de eigenaren van de panden geen waarde mag worden gehecht. De door belanghebbende gestelde rol die [naam 2] heeft gespeeld, is met geen enkel concreet begin van bewijs onderbouwd. Ook de stelling dat [naam 2] de panden beheerde, waardoor de eigenaren niet op de hoogte zouden zijn geweest van de opknap- en renovatiewerkzaamheden die aan hun pand hebben plaatsgevonden, is niet nader onderbouwd. Er is daarom geen aanleiding om aan de juistheid van de verklaringen van de eigenaren te twijfelen. Bovendien gaat belanghebbendes stelling niet op voor de verklaring van [naam 5], aangezien uit die verklaring blijkt dat [naam 5] sinds 2008 zelf in het pand woont. Tot slot heeft de rechtbank meegewogen dat belanghebbende geen relevante objectieve gegevens, andere dan verkoopfacturen, heeft overgelegd ter ondersteuning van haar stelling dat zij belaste activiteiten heeft verricht. Dit had wel op haar weg gelegen, nu de inspecteur de authenticiteit van de verkoopfacturen gemotiveerd heeft betwist.
4.11.Het voorgaande betekent dat de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 2011, gelet op het in 4.7 overwogene, dient te worden verminderd tot € 35.846 en dat de in rekening gebracht rente dienovereenkomstig moet worden verminderd. Verder betekent het dat de naheffingsaanslag omzetbelasting over de tijdvakken 2012 en 2013 ook voor zover deze ziet op het tijdvak 2012, terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Deze naheffingsaanslag en de daarop betrekking hebbende rentebeschikking blijft daarom in stand.
4.12.De inspecteur heeft bij de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 2010 aan belanghebbende een verzuimboete opgelegd van 10% van de nageheven omzetbelasting.
4.13.De rechtbank is van oordeel dat de verzuimboete in overeenstemming met de wettelijke bepalingen2 aan belanghebbende is opgelegd. Gelet op wat in 4.6 is overwogen zijn naar aanleiding van de aangiften in 2010 ten onrechte teruggaven aan haar verleend en is daarmee het beboetbare feit begaan. Alleen in geval van afwezigheid van alle schuld (avas) of als sprake is van een pleitbaar standpunt wordt geen verzuimboete opgelegd, maar daarvan is geen sprake. De stelling van belanghebbende dat zij aan alle eisen heeft voldaan, is niet juist. De rechtbank acht de opgelegde verzuimboetes van 10%, dat overeenkomstig het geldende beleid van de Belastingdienst3 is, in de gegeven omstandigheden passend en geboden.
4.14.Wel beroept belanghebbende zich er terecht op dat de boete moet worden verminderd, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie. De rechtbank stelt vast dat 25 november 2015 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat op dat moment de boete is aangekondigd. De rechtbank doet uitspraak op 2 december 2021. Sinds de aankondiging van de boete is dan (afgerond) zes jaar en één maand verstreken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met vier jaar en één maand.4 De verzuimboete wordt daarom gematigd met 20% tot € 1.758.5
4.15.De inspecteur heeft bij de naheffingsaanslagen omzetbelasting over de tijdvakken 2011 en 2012 en 2013 vergrijpboeten opgelegd omdat het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende te wijten zou zijn dat de belasting die op aangifte moet worden voldaan niet is betaald (artikel 67f van de AWR). De vergrijpboeten bedragen 50% van de op de naheffingsaanslagen verschuldigde omzetbelasting en zijn wegens slechts financiële omstandigheden van belanghebbende door de inspecteur verminderd tot respectievelijk € 12.000 (2011) en € 22.000 (2012 en 2013).
4.16.Op de inspecteur rust de last aannemelijk te maken dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet. De inspecteur heeft hiertoe gesteld dat aan de verkoopfacturen van 2011, 2012 en 2013 geen belaste activiteiten ten grondslag hebben gelegen. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft de inspecteur gewezen op de door hem overgelegde verklaringen. Daarnaast stelt de inspecteur dat belanghebbende de inkoopfacturen grotendeels zelf valselijk heeft opgemaakt, omdat uit de verklaringen van [naam 2], [naam 6], [naam 7] en [naam 8] blijkt dat geen leveringen zijn verricht of diensten zijn verleend aan belanghebbende. Verder stelt de inspecteur dat belanghebbende de door haar in aftrek gebrachte voorbelasting niet kan onderbouwen, omdat de inkoopfacturen grotendeels niet voldoen aan de vereisten van artikel 35a van de Wet OB en voor 2013 in het geheel geen inkoopfacturen zijn overgelegd.
4.17.De rechtbank acht de inspecteur geslaagd in zijn bewijslast. De rechtbank acht aannemelijk – gelet op het geheel van verklaringen van derden – dat aan de door belanghebbende opgemaakte verkoopfacturen geen belaste activiteiten ten grondslag hebben gelegen. De rechtbank ziet geen aanleiding om de verklaringen van derden in twijfel te trekken (zie 4.10.2). De rechtbank acht verder aannemelijk dat de over het tijdvak 2013 in aftrek gebrachte voorbelasting geen verband houdt met ter zake van verrichte leveringen en verleende diensten in rekening gebrachte omzetbelasting, omdat belanghebbende ter onderbouwing van de geclaimde voorbelasting geen facturen kan overleggen. Door desondanks voor de tijdvakken 2011, 2012 en 2013 voorbelasting in aftrek te claimen, heeft belanghebbende bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat aan haar ten onrechte teruggaven van omzetbelasting zouden worden verleend. De vergrijpboeten zijn daarom terecht op grond van artikel 67f van de AWR aan belanghebbende opgelegd. Het daarbij gehanteerde uitgangspunt van 50% van de verschuldigde belasting is in overeenstemming met het geldende beleid6 van de Belastingdienst. De inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank reeds in voldoende mate rekening gehouden met de slechte financiële omstandigheden van belanghebbende, zodat de rechtbank daarin geen aanleiding ziet voor verdere vermindering van de boete. Wel vormt de door de inspecteur ter zitting ingenomen stelling dat de boete bij de naheffingsaanslag over het tijdvak 2011 met 50% van € 451 dient te worden verminderd, aanleiding tot vermindering van de boete bij de naheffingsaanslag over het tijdvak 2011 tot een bedrag van € 11.774. De rechtbank acht de boeten, gelet op de ernst van het vergrijp en vanuit het oogpunt van normhandhaving, verder passend en geboden.
4.18.Belanghebbende beroept zich er wel terecht op dat de boeten moet worden verminderd, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie. Hierbij gelden dezelfde uitgangspunten als vermeld in 4.14. De vergrijpboeten worden daarom gematigd met 20% tot respectievelijk € 9.419 (2011) en € 17.600 (2012 en 2013).7
5Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5.1.Belanghebbende heeft terecht aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade (hierna: VIS) in verband met de duur van de bezwaar- en de beroepsprocedure. De vergoeding wordt als volgt berekend.8
5.2.Mede gelet op de beroepsgronden, hebben de zaken in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. Nu de zaken bovendien in de beroepsfase (nagenoeg) gezamenlijk zijn behandeld, bestaat voor de zaken gezamenlijk recht op een vergoeding van eenmaal € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden. De omstandigheid dat in de bezwaarfase de behandeling niet gelijktijdig is geweest doet daar niet aan af.9
5.3.De in aanmerking te nemen termijn is aangevangen op 8 februari 2016, zijnde de datum waarop het oudste bezwaarschrift is ontvangen. Nu de rechtbank uitspraak doet op 2 december 2021, is sindsdien (afgerond) vijf jaar en tien maanden verstreken. Aangezien de redelijke termijn als uitgangspunt twee jaar bedraagt, is de redelijke termijn met drie jaar en tien maanden overschreden. Er bestaat dus recht op een vergoeding van € 4.000. Hiervan komt (afgerond) € 2.435 (28/46e) voor rekening van de inspecteur, omdat van de overschrijding (afgerond) twee jaar en vier maanden moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. Daarbij is in aanmerking genomen dat de laatste uitspraak op bezwaar is gedaan op 30 november 2018. Het restant van € 1.565 komt voor rekening van de Minister. De rechtbank merkt de Minister in zoverre aan als partij in het geding
5.4.Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente ter zake van de VIS. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de VIS niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak.10
6Proceskosten
6.1.De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken.
6.2.Bij het vaststellen van de te vergoeden kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) acht de rechtbank dat de zaken samenhangen in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit. Deze zaken zijn immers (nagenoeg) gelijktijdig door de inspecteur en door de rechtbank behandeld en de werkzaamheden van de gemachtigde van belanghebbende konden in elk van deze zaken (nagenoeg) identiek zijn.
6.3.Deze kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.026 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748, een wegingsfactor 1 voor zwaarte van de zaak en factor 1 voor samenhang).
6.4.Daarnaast krijgt belanghebbende de reiskosten die zij heeft moeten maken voor het bijwonen van de zitting vergoed. Belanghebbende heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat voor haar het dichtstbijzijnde treinstation [plaats 2] is. De inspecteur heeft ter zitting ingestemd met dit uitgangspunt. De rechtbank becijfert de reiskosten op basis van een retour met het openbaar vervoer per tweede klasse tussen [plaats 2] en Breda daarom op een bedrag van (afgerond) € 40. Verder dient de inspecteur het door belanghebbende ter zake van de beroepen met zaaknummers 18/8417 en 18/8543 betaalde griffierecht aan haar te vergoeden.
7Beslissing
- -verklaart de beroepen gegrond;
- -vernietigt de uitspraken op bezwaar behalve voor zover deze betrekking hebben op de naheffingsaanslag over het tijdvak 2010, de naheffingsaanslag over het tijdvak 2012-2013, en de daarop betrekking hebbende rentebeschikkingen;
- -vermindert de naheffingsaanslag over het tijdvak 2011 tot € 35.846 en vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
- -vermindert de verzuimboete bij de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 2010 tot € 1.758;
- -vermindert de vergrijpboete bij de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 2011 tot € 9.419;
- -vermindert de vergrijpboete bij de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 2012 en 2013 tot € 17.600;
- -veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 2.435;
- -veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade van € 1.565;
- -beslist dat indien de immateriële schadevergoeding niet tijdig wordt vergoed de wettelijke rente daarvoor is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan;
- -veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.066;
- -draagt de griffier op het door belanghebbende betaalde griffierecht voor de zaak 18/8418 van € 170 aan haar terug te betalen;
- -gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht voor de zaken 18/8417 en 18/8543 van € 340 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, voorzitter, mr. drs. J.H. Bogert en mr. M.W.C. Soltysik, rechters, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 2 december 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.