Niet aannemelijk dat in elk tijdvak vereiste aangifte omzetbelasting niet is gedaan

Kapsalon Kapper Haar knippen

Niet aannemelijk dat in elk tijdvak vereiste aangifte omzetbelasting niet is gedaan

Belanghebbende exploiteert een kapsalon. Op de eerste dag van het aangekondigde boekenonderzoek door de Belastingdienst heeft belanghebbende medegedeeld dat de gehele administratie over de jaren 2012 en 2013 door toedoen van haar adviseur is kwijtgeraakt. Naar aanleiding van het boekenonderzoek zijn de naheffingsaanslagen, met boetebeschikkingen opgelegd.

In geschil is:
I. Is voor de 2012 tot en met 2013 sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast?
II. Zijn de naheffingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?
III. Zijn de boetes terecht opgelegd en, zo ja, zijn de boetebedragen passend en geboden?

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch oordeelt:
I. Er geen sprake is van omkering bewijslast. Hoewel het bedrag aan correcties per jaar substantieel is, is niet aannemelijk geworden dat in elk tijdvak de vereiste aangifte niet is gedaan.
II. De correcties van de geclaimde aftrek van voorbelasting zijn terecht. Het kwijtraken van de administratie door toedoen van de adviseur komt voor risico van belanghebbende. Verder bestaat het bewijsvermoeden dat de omzetten hoger zijn dan door belanghebbende aangegeven, gelet op onverklaarbare verschillen met de gegevens van de aangiften inkomstenbelasting.
III. De in de aankondiging van de boete over de omzetcorrecties vermelde feitelijke gedragingen zijn onvoldoende om een boete op te leggen. Niet is voldaan aan artikel 67g lid 2 AWR. Bij de boete over de aftrek van voorbelasting is wel voldaan aan de mededelingsplicht. Het bewijsvermoeden bestaat dat gefingeerde bedragen aan voorbelasting zijn teruggevraagd. De boete dient gematigd te worden in verband met de financiële positie van belanghebbende en overschrijding van de redelijke termijn.

GerechtshofRechtbank
Instantie
Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch
Datum uitspraak
21-06-2019
Datum publicatie
23-10-2019
Zaaknummer
18/00343 en 18/00344
Formele relaties
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2018:3137, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie

Omzetbelasting. Geen omkering bewijslast. Hoewel het bedrag aan correcties per jaar substantieel is, is niet aannemelijk geworden dat in elk tijdvak de vereiste aangifte niet is gedaan. Correcties van de geclaimde aftrek van voorbelasting terecht. Het kwijtraken van de administratie door toedoen van de adviseur komt voor risico van belanghebbende. Verder bestaat het bewijsvermoeden dat de omzetten hoger zijn dan door belanghebbende aangegeven, gelet op onverklaarbare verschillen met de gegevens van de aangiften IB/PVV. De in de aankondiging van de boete over de omzetcorrecties vermelde feitelijke gedragingen zijn onvoldoende om een boete op te leggen. Niet is voldaan aan artikel 67g, lid 2, AWR. Bij de boete over de aftrek van voorbelasting is wel voldaan aan de mededelingsplicht. Het bewijsvermoeden bestaat dat gefingeerde bedragen aan voorbelasting zijn teruggevraagd. Matiging boete in verband met financiële positie belanghebbende en overschrijding van de redelijke termijn.

Wetsverwijzingen
Algemene wet inzake rijksbelastingen 67g
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 18/00343 en 18/00344

Uitspraak op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

en het incidenteel hoger beroep van

[belanghebbende] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 23 mei 2018, nummers BRE 17/2605 en 17/2606, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de Inspecteur,

betreffende de hierna te vermelden naheffingsaanslagen en beschikkingen.

1Ontstaan en loop van het geding

1.1.Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] F01.1501 over de periode 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 13.010, alsmede bij beschikking een boete van € 6.505. Tevens is bij beschikking € 1.220 aan heffingsrente in rekening gebracht. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur, bij in één geschrift vervatte uitspraken, de naheffingsaanslag verminderd tot een ten bedrage van € 8.377, de boetebeschikking verminderd tot € 4.188 en de beschikking heffingsrente verminderd tot € 785.

1.2.Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] F01.3501 over de periode 1 januari 2012 tot en met 31 december 2013 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 14.936, alsmede bij beschikking een boete van € 7.468. Tevens is bij beschikking € 776 aan belastingrente in rekening gebracht. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur, bij in één geschrift vervatte uitspraken, de naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking belastingrente gehandhaafd.

1.3.Belanghebbende is van de onder 1.1. en 1.2 vermelde uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 168. De Rechtbank heeft de beroepen met betrekking tot de boetebeschikkingen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar in zoverre vernietigd, de boete over de periode 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 vernietigd, de boete over de periode 1 januari 2012 tot en met 31 december 2013 verminderd tot € 1.698, het beroep voor het overige ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.500 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 168 aan haar vergoedt.

1.4.Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur heeft het incidentele hoger beroep beantwoord.

1.6.Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de Inspecteur vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.7.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 12 april 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .

1.8.Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De Inspecteur heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een nader stuk overgelegd.

1.9.Het Hof aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.10.Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1.Belanghebbende dreef onder meer in de jaren 2011, 2012 en 2013 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak genaamd [bedrijf] . De ondernemingsactiviteiten bestonden uit het exploiteren van een kapsalon.

2.2.Belanghebbende heeft in de jaren 2011, 2012 en 2013 kwartaalaangiften omzetbelasting (hierna ook: OB) ingediend, waarin, samengevat per kwartaal, de volgende gegevens zijn vermeld:

Omzet Verschuldigde OB Voorbelasting Saldo
Eerste kwartaal 2011 € 866 € 52 € 3.274 € – 3.222
Tweede kwartaal 2011 € 4.616 € 277 € 2.272 € – 1.995
Derde kwartaal 2011 € 2.836 € 201 € 3.565 € – 3.364
Vierde kwartaal 2011 € 1.733 € 104 € 6.520 € – 6.416
Saldo € 10.051 € 634 € 15.631 € – 14.997
Omzet Verschuldigde OB Voorbelasting Saldo
Eerste kwartaal 2012 € 1.916 € 115 € 2.564 € – 2.449
Tweede kwartaal 2012 € 710 € 70 € 1.755 € – 1.685
Derde kwartaal 2012 € 1.467 € 242 € 2.023 € – 1.781
Vierde kwartaal 2012 € 10.057 € 1.737 € 3.845 € – 2.108
Saldo € 14.150 € 2.164 € 10.187 € – 8.023
Omzet Verschuldigde OB Voorbelasting Saldo
Eerste kwartaal 2013 € 378 € 37 € 1.342 € – 1.305
Tweede kwartaal 2013 € 473 € 57 € 2.210 € – 2.153
Derde kwartaal 2013 € 473 € 57 € 1.884 € – 1.827
Vierde kwartaal 2013 € 473 € 57 € 2.056 € – 1.999
Saldo € 1.797 € 208 € 7.492 € – 7.284

2.3.De Inspecteur heeft op 12 maart 2014 bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting en inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over de jaren 2011, 2012 en 2013. Op de eerste dag van het aangekondigde boekenonderzoek heeft belanghebbende aan de Belastingdienst medegedeeld dat de gehele administratie over de jaren 2012 en 2013 door toedoen van haar adviseur is kwijtgeraakt. Van de administratie over 2011 is een deel overgelegd. De Inspecteur heeft de bevindingen van het boekenonderzoek vastgelegd in een rapport. Bij brief van 21 oktober 2014 heeft de Inspecteur een kennisgeving voor het opleggen van de onderhavige boetes aan belanghebbende toegezonden en daarbij het concept rapport van het boekenonderzoek gevoegd.

2.4.Op 13 november 2014 heeft een overleg plaatsgevonden tussen belanghebbende en de Inspecteur over, in elk geval, de aangekondigde correcties voor de omzetbelasting en IB/PVV.

2.5.Het definitieve rapport met de bevindingen van het boekenonderzoek is opgemaakt op 18 december 2014. In het rapport heeft de Inspecteur medegedeeld dat hij voornemens is om de naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen op te leggen. In het rapport staat ten aanzien van de boetes onder meer het volgende vermeld:

‘De feiten en omstandigheden op grond waarvan ik deze vergrijpboete opleg betreffen:

U bent meerdere malen in de gelegenheid gesteld om de relevante stukken van de administratie die ten grondslag liggen aan de verschuldigde omzetbelasting en de teruggevraagde voorbelasting aan te reiken. U heeft op geen enkel verzoek of geen enkele brief van ons gereageerd. Een dergelijke gedraging, waarbij per saldo een teruggaaf wordt gevraagd, zonder adequate onderliggende relevante administratie, brengt de aanmerkelijke kans met zich mee dat daardoor onjuist of onterecht teruggaaf van belasting wordt gevraagd. U wist of had moeten/kunnen weten dat hiervan in dit geval sprake was.

Verder moet er gezien de inkopen welke wij hebben aangetroffen in de wel door u aangereikte administratie een bepaalde omzet zijn geweest. Het door mij gevraagde bewijs dat het bij de boekhouder verblijvende gedeelte van de boekhouding door u is teruggeëist is niet geleverd. Bij een dergelijke ernstig onzorgvuldige behandeling is sprake van voorwaardelijk opzet. In het bestuurlijke boeterecht hoort bij voorwaardelijke opzet een standaardboete van 50% op grond van artikel 67f AWR en paragraaf 25 en 28 BBBB. De standaard vergrijpboete is passend. Bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om deze boete te matigen zijn mij niet bekend.’

2.6.Met dagtekening 31 december 2014 zijn de naheffingsaanslagen, boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente en belastingrente opgelegd.

2.7.Met betrekking tot het jaar 2011 is door belanghebbende een kostenoverzicht verstrekt over het eerste kwartaal en in de administratie zijn facturen over 2011 aangetroffen. De Inspecteur heeft (na aanvankelijke correctie) in de uitspraak op bezwaar alsnog de door belanghebbende aangegeven omzet geaccepteerd en aftrek van voorbelasting toegestaan met betrekking tot de omzetbelasting die is vermeld op de aangetroffen facturen (€ 7.254). Dit betreft (afgerond) 47% van het geclaimde bedrag aan voorbelasting. De berekening van de naheffingsaanslag over 2011 luidt (na bezwaar) als volgt:

Verschuldigde omzetbelasting hoog tarief € 45
Verschuldigde omzetbelasting laag tarief € 589
Totaal € 634 (conform ingediende aangiften)
Voorbelasting op facturen € 7.254
Verschuldigde OB – € 6.620
Verschuldigde OB op basis van aangiften – € 14.997
Bedrag naheffingsaanslag € 8.377

2.8.Met betrekking tot het jaar 2012 zijn geen administratie en inkoopfacturen overgelegd. De Inspecteur heeft aansluiting gezocht bij de aangifte IB/PVV over 2012. Volgens deze aangifte bedraagt de omzet € 36.067. Op grond daarvan heeft de Inspecteur de OB-omzet verhoogd tot € 36.067 door de categorie ‘laag tarief’ te verhogen met het verschil en de daarmee samenhangende verschuldigde omzetbelasting ‘laag tarief’ verhoogd tot € 1.627. De Inspecteur heeft, afgaande op de constatering voor 2011, een percentage van 49,75% van de geclaimde voorbelasting geaccepteerd. Dit bedrag is nader onderbouwd door de omzetbelasting te berekenen over de kosten zoals vermeld in de aangifte IB/PVV over 2012, waarbij de overige kosten voor een bedrag van € 4.926 zijn meegenomen in plaats van de aangegeven € 27.614. De berekening van de correctie over het jaar 2012 is als volgt:

Verschuldigde omzetbelasting hoog tarief € 1.852 (conform ingediende aangiften)
Verschuldigde omzetbelasting laag tarief € 1.627
Totaal € 3.479
Voorbelasting (49,75%) € 5.069
Verschuldigde OB – € 1.590
Verschuldigde OB op basis van aangiften – € 8.023
Bedrag naheffing € 6.433

2.9.Met betrekking tot het jaar 2013 zijn geen administratie en facturen overgelegd. In de aangifte IB/PVV 2013 is geen winst uit onderneming aangegeven. Wel is in de aangifte IB/PVV 2013 loon uit dienstbetrekking bij [bedrijf] vermeld van € 30.145 en daarbij ingehouden loonheffing € 6.896. De Inspecteur heeft het aangegeven loon als OB-omzet aangemerkt in de verhouding 81% (laag tarief) en 19% (hoog tarief), voormeld bedrag aan loonheffing als bedrijfskosten aangemerkt en 21% van de bedrijfskosten als voorbelasting in mindering gebracht. De berekening van de correctie over het jaar 2013 is als volgt:

Verschuldigde omzetbelasting hoog tarief € 1.202
Verschuldigde omzetbelasting laag tarief € 1.465
Totaal € 2.667
Voorbelasting (21% van € 6.896) € 1.448
Verschuldigde OB € 1.219
Verschuldigde OB op basis van aangiften – € 7.284
Bedrag naheffing € 8.503

3Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

I. Is voor de periode 1 januari 2012 tot en met 31 december 2013 sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast?

II. Zijn de naheffingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?

III. Zijn de boetes terecht opgelegd en, zo ja, zijn de boetebedragen passend en geboden?

Belanghebbende is van mening dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt, en hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd.

3.3.Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraken op bezwaar en de naheffingsaanslagen, boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente en belastingrente. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover het de beslissingen omtrent de boetebeschikkingen, de proceskosten en het griffierecht betreft, tot ongegrondverklaring van het beroep betreffende de boetebeschikkingen en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank voor het overige.

4Gronden

Ten aanzien van het geschil

Vraag I

4.1.De Inspecteur stelt dat belanghebbende over de tijdvakken in de periode 1 januari 2012 tot en met 31 december 2013 niet de vereiste aangiften heeft gedaan en om die reden de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard. Ten aanzien van de periode 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 is tussen partijen terecht niet in geschil dat van omkering en verzwaring van de bewijslast geen sprake kan zijn. De Inspecteur is voor de tijdvakken in die periode aangesloten bij de door belanghebbende aangegeven bedragen aan omzet en de daarover verschuldigde omzetbelasting. Slechts de bedragen aan aftrek van voorbelasting zijn in geschil. De bewijslast van die aftrek en derhalve de onjuistheid van de naheffingsaanslag 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 rust reeds op belanghebbende.

4.2.Indien belanghebbende in de tijdvakken waarop de naheffingsaanslag over de periode 1 januari 2012 tot en met 31 december 2013 ziet de vereiste aangiften niet heeft gedaan, wordt het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) in verbinding met artikel 27h van de AWR). Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat de op basis van de aangifte verschuldigde belasting, zowel relatief als absoluut, aanzienlijk lager is dan de daadwerkelijk verschuldigde belasting. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven (zie Hoge Raad 24 april 2015, nr. 14/04104, ECLI:NL:HR:2015:1083).

4.3.Ook het opvoeren van een bedrag aan voorbelasting waarop geen of slechts gedeeltelijk recht bestaat, kan meebrengen dat – dan wel kan bijdragen tot het oordeel dat – de vereiste aangifte niet is gedaan. Bij de beoordeling of de vereiste aangifte is gedaan, dient de aangifte als geheel in aanmerking te worden genomen. Daarbij past het niet om onderscheid te maken tussen positieve en negatieve bestanddelen (vgl. Hoge Raad 30 oktober 2009, nr. 07/10513, ECLI:NL:HR:2009:BH1083).

4.4.Voorgaande betekent dat de Inspecteur voor elk van de tijdvakken in 2012 en 2013 aannemelijk moet maken dat de op basis van de gedane aangifte verschuldigde belasting, zowel relatief als absoluut, aanzienlijk lager is dan de daadwerkelijk over dat tijdvak verschuldigde belasting. Naar het oordeel van het Hof is de Inspecteur niet in zijn bewijslast geslaagd. De Inspecteur heeft onvoldoende feiten gesteld en aannemelijk gemaakt om de conclusie te rechtvaardigen dat in elk tijdvak de vereiste aangifte niet is gedaan. De Inspecteur heeft, zoals ter zitting is bevestigd, per jaar een deel van de in aftrek gebrachte voorbelasting gecorrigeerd, maar kan niet per tijdvak duiden welk bedrag aan voorbelasting ten onrechte is geclaimd. Hoewel het bedrag aan correcties per jaar substantieel is, volgt het Hof de Inspecteur niet in zijn opvatting dat daaruit volgt dat structureel en voortdurend in elk kwartaal een absoluut en relatief aanzienlijk bedrag aan belasting niet is voldaan. Een totaalbedrag per jaar zegt immers niets over de (on)juistheid van een aangifte in een bepaald kwartaal. De aangifte in het ene kwartaal kan juist zijn en in de overige kwartalen onjuist.

4.5.Dit brengt met zich dat van omkering en verzwaring van de bewijslast geen sprake is. Vraag I moet ontkennend worden beantwoord. Aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast zal worden beoordeeld of de naheffingsaanslagen terecht en tot juiste bedragen zijn opgelegd.

Vraag II

4.6.Bij de bewijslast zal het Hof, evenals de Rechtbank, van de volgende verdeling uitgaan. Bij een verhoging van de omzet dient de Inspecteur de betreffende correctie aannemelijk te maken. Op belanghebbende rust de bewijslast om de door haar geclaimde aftrek van voorbelasting aannemelijk te maken.

4.7.In artikel 15, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) is bepaald dat de voorbelasting die in aftrek kan worden gebracht, de belasting is welke in het tijdvak van aangifte door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur.

4.8.Belanghebbende heeft ten aanzien van de periode 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 facturen overgelegd, waarop in totaal een bedrag aan voorbelasting van € 7.254 is vermeld. De Inspecteur heeft tot dit bedrag de in deze periode in de aangiften opgenomen bedragen aan voorbelasting in aftrek geaccepteerd. Belanghebbende heeft voor het overige geen facturen overgelegd. De Inspecteur heeft om die reden voor de periode 1 januari 2012 tot en met 31 december 2013 een geschat bedrag aan voorbelasting in aftrek toegelaten.

4.9.Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij recht heeft op een hogere aftrek van voorbelasting dan het bedrag dat door de Inspecteur is geaccepteerd. Zij heeft geen facturen overgelegd waaruit een hoger bedrag aan in rekening gebrachte omzetbelasting volgt. De omstandigheid dat de administratie van belanghebbende zou zijn kwijtgeraakt door toedoen van haar adviseur, ontslaat haar niet van haar verplichting om het door haar geclaimde recht op aftrek van voorbelasting te onderbouwen. De overmacht die door het kwijtraken van de administratie bij belanghebbende zou kunnen zijn ontstaan, komt voor haar rekening en risico. Belanghebbende heeft ook niet op andere wijze aannemelijk gemaakt dat leveringen en diensten aan haar zijn verricht, ter zake waarvan voorbelasting aan haar in rekening zou zijn gebracht. Uit de omstandigheid dat zij een bepaalde voorraad aan haarproducten had, onderbouwd met foto’s van onbekende datum, volgt niet dat een hoger bedrag aan voorbelasting in rekening is gebracht dan reeds door de Inspecteur is geaccepteerd.

4.10.Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is bij de naheffingsaanslagen terecht een deel van de geclaimde voorbelasting gecorrigeerd. Aangezien bij de naheffingsaanslag over de periode 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 alleen het bedrag aan aftrek van voorbelasting is gecorrigeerd, is het beroep tegen deze naheffingsaanslag ongegrond.

4.11.De correcties van de omzet zijn onderbouwd aan de hand van de aangiften IB/PVV over 2012 en 2013. In de aangifte IB/PVV over 2012 is een winst- en verliesrekening opgenomen waarin een omzet van € 36.067 is vermeld, hetgeen vele malen hoger is dan de omzet in die periode vermeld in de aangifte OB. Voor het jaar 2013 is in de aangifte IB/PVV een loon uit dienstbetrekking bij [bedrijf] vermeld van € 30.145. Partijen zijn het erover eens dat een fout moet zijn gemaakt, aangezien geen loon uit een eenmanszaak kan worden genoten. Het geeft naar het oordeel van het Hof echter wel een beeld van de hoogte van de opbrengsten behaald met de eenmanszaak. Hoewel de aanzienlijke verschillen in opbrengsten in de aangiften IB/PVV en OB, alsook het fiscaal rapport 2012 dat tot de stukken van het geding behoort, vragen om een verklaring van belanghebbende, heeft belanghebbende deze in de stukken en desgevraagd op de zitting niet kunnen geven. Voor zover belanghebbende hierbij een beroep doet op overmacht, is het Hof, zoals reeds overwogen onder 4.9, van oordeel dat het kwijtraken van de administratie voor rekening en risico van belanghebbende komt.

4.12.Gelet op de gegevens van de aangiften IB/PVV 2012 en 2013 en het ontbreken van een verklaring voor de verschillen bestaat er naar het oordeel van het Hof een bewijsvermoeden dat de omzet hoger was dan in de aangiften OB is vermeld. Het Hof heeft tijdens het onderzoek ter zitting zijn voorlopige oordeel, dat bij het Hof dit vermoeden was gerezen, voorgehouden en belanghebbende in de gelegenheid gesteld zich te beraden of zij dit bewijsvermoeden wilde ontzenuwen. Belanghebbende heeft gesteld dat het waarschijnlijk niet goed is gegaan, maar dat niet kan worden achterhaald wat er fout is gegaan. Ze heeft voorts aangegeven niets meer te kunnen toevoegen. Gelet hierop is belanghebbende voldoende in de gelegenheid gesteld het bewijsvermoeden te ontzenuwen. Met haar stelling dat het waarschijnlijk niet goed is gegaan, maar dat niet kan worden achterhaald wat er fout is gegaan, heeft zij het bij Hof gerezen vermoeden niet ontzenuwd.

4.13.Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft de Inspecteur de omzet terecht gecorrigeerd met de bedragen aan opbrengsten genoemd in de aangiften IB/PVV over 2012 en 2013. Ten aanzien van de hoogte van de verschuldigde omzetbelasting overweegt het Hof dat de omzetcorrecties in 2012 volledig hebben plaatsgevonden op de omzet waarop het verlaagde OB‑tarief van toepassing is, hoewel voor een deel van de prestaties (de levering van producten) van [bedrijf] het algemene tarief van toepassing is. Het bedrag aan omzetbelasting dat is gecorrigeerd, is dus in elk geval niet te hoog. Ook bij de omzetcorrecties in 2013 heeft de Inspecteur met de verdeling 81% verlaagd OB-tarief en 19% algemeen OB-tarief gelet op de bekende gegevens aannemelijk gemaakt dat de correcties van de omzetbelasting niet te hoog zijn. De stelling van belanghebbende dat de voorraad in 2012 ten opzichte van 2011 hetzelfde is gebleven, leidt niet tot een ander oordeel. Aan de in de aangiften IB/PVV vermelde opbrengsten doet dit immers niets af. De gecorrigeerde omzetten zijn niet (langer) berekend aan de hand van mogelijke verkochte dan wel bij de diensten gebruikte voorraad.

4.14.Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de naheffingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Vraag II moet bevestigend worden beantwoord.

Vraag III

4.15.De Inspecteur moet de belastingplichtige uiterlijk bij het opleggen van de boetebeschikkingen in kennis stellen van de overtreding alsmede het overtreden voorschrift (artikel 67g, lid 2, van de AWR juncto artikel 5:9 van de Awb). Het Hof stelt vast dat voordat de boetebeschikkingen zijn opgelegd, aan belanghebbende de kennisgeving van 21 oktober 2014 en het controlerapport van 18 december 2014 zijn toegezonden. In beide stukken is vermeld dat de boetes op grond van artikel 67f van de AWR worden opgelegd met als grondslag de belasting die niet of niet tijdig is betaald voor zover dat bedrag als gevolg van de opzet of grove schuld van belanghebbende niet of niet tijdig is betaald. Ook zijn in beide stukken dezelfde omschrijvingen vermeld die aanleiding gaven vergrijpboetes op te leggen. Ook al zou belanghebbende de kennisgeving van 21 oktober 2014 niet hebben ontvangen, kan deze enkele omstandigheid daarom niet leiden tot vernietiging van de boetes.

4.16.De in artikel 67g, lid 2, van de AWR verlangde kennisgeving moet degene aan wie de boete wordt opgelegd in staat stellen zich naar behoren te verweren tegen het door de Inspecteur gemaakte verwijt.1 Bij het opleggen van een boete dient de mededeling de feiten die aanleiding hebben gegeven tot het opleggen van de boete te worden vermeld, alsmede de feiten en omstandigheden op grond waarvan kan worden aangenomen dat sprake is van opzet of grove schuld. In voorkomende gevallen dient de mededeling tevens te vermelden de bijzondere omstandigheden die tot een matiging dan wel verhoging van de boete hebben geleid (zie ook: paragraaf 11 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst).

4.17.Het Hof stelt voorop dat opzet of grove schuld van de belastingplichtige ten aanzien van het verwijt dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan (gedeeltelijk) niet (tijdig) is betaald moet worden beoordeeld naar het moment van de voldoening. De boete kan alleen betrekking hebben op het handelen of nalaten van belanghebbende ten tijde van de in de belastingwet bedoelde betaalmomenten en niet op hetgeen zij heeft gedaan of nagelaten na deze momenten.2 Het verwijt van de Inspecteur dat belanghebbende, hoewel meerdere malen daartoe in de gelegenheid gesteld, tijdens het boekenonderzoek niet heeft gereageerd op het verzoek om de relevante stukken van de administratie die ten grondslag liggen aan de verschuldigde omzetbelasting en de teruggevraagde voorbelasting te overleggen, kan dus niet als grondslag gelden voor het verwijt dat op de eerdere betaalmomenten met (voorwaardelijk) opzet of grove schuld omzetbelasting niet is betaald. Hetzelfde geldt voor het verwijt dat belanghebbende het gevraagde bewijs dat zij de bij de adviseur achtergebleven administratie heeft teruggeëist, niet heeft geleverd. Deze verwijten hebben allen betrekking op hetgeen belanghebbende zou hebben nagelaten na het doen van de aangiften.

4.18.Ter zake van de omzetcorrecties is in het rapport boekenonderzoek verder geconstateerd dat gezien de inkopen welke zijn aangetroffen in de administratie er een bepaalde omzet moet zijn geweest. Deze redenering van de Inspecteur levert geen bewijs op van de oorzaak en de reden waarom er te weinig omzetbelasting is betaald op het moment dat deze moest worden voldaan. Het Hof is daarom van oordeel dat de in het rapport vermelde feitelijke gedragingen ter zake van de omzetcorrecties onvoldoende zijn om een boete wegens het niet (tijdig) betalen van omzetbelasting te rechtvaardigen. In zoverre is niet voldaan aan de in artikel 67g, lid 2, van de AWR voorgeschreven mededelingsplicht. Dat betekent dat de boetegrondslagen moeten worden verminderd met de correcties van de omzet.

4.19.De Inspecteur heeft ter zake van de aftrek van voorbelasting in het rapport boekenonderzoek nog vermeld dat belanghebbende door per saldo om een belastingteruggaaf te vragen zonder dat daar een adequate administratie aan ten grondslag lag, de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat daardoor een onjuiste of onterechte teruggaaf van belasting wordt gevraagd en zij zich daarvan bewust had moeten / kunnen zijn. Daarmee heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof voldoende duidelijk verwoord welke feitelijke gedragingen belanghebbende worden verweten en voldaan aan de mededelingsplicht. Het Hof zal daarom beoordelen of de boetes voor zover deze hun grondslag vinden in de correcties van de aftrek van voorbelasting terecht zijn opgelegd en of deze passend en geboden zijn.

4.20.De Inspecteur heeft de vergrijpboetes opgelegd, omdat het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende zou zijn te wijten dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan niet is betaald (artikel 67f van de AWR). Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten, met als gevolg dat de belasting niet tot het juiste bedrag of tijdig is betaald of zeer waarschijnlijk niet tot het juiste bedrag of te laat is betaald. Onder opzet valt ook voorwaardelijk opzet, waaronder wordt verstaan het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans, dat te weinig belasting is geheven, doordat de op aangifte te betalen belasting niet is betaald. Subsidiair stelt de Inspecteur dat het aan grove schuld van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting op aangifte is voldaan. Onder grove schuld wordt verstaande de in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid. De bewijslast voor het opleggen van de boetes rust op de Inspecteur.

4.21.Naar het oordeel van het Hof is de Inspecteur in die bewijslast geslaagd. Gelet op de omstandigheden dat de vermeende inkopen niet in verhouding staan tot de omzet, belanghebbende gelet op haar inkomens- en vermogenspositie ten tijde van de voldoening op aangiften niet voor dergelijke hoge bedragen inkopen kon hebben gedaan en belanghebbende nadien geen (begin van) bewijs heeft geleverd van de inkopen tot een omvang zoals verwerkt in de aangiften, is bij het Hof het vermoeden gerezen dat belanghebbende met voorwaardelijk opzet omzetbelasting heeft teruggevraagd zonder dat daaraan werkelijk inkopen ten grondslag lagen. Het Hof heeft tijdens het onderzoek ter zitting zijn voorlopige oordeel, dat bij het Hof dit vermoeden was gerezen, voorgehouden en belanghebbende in de gelegenheid gesteld zich te beraden of zij dit bewijsvermoeden wilde ontzenuwen. Met de enkele blote stelling van belanghebbende dat zij veel heeft geïnvesteerd en destijds (wel) over de facturen heeft beschikt heeft zij onvoldoende aangedragen om het bij het Hof gerezen bewijsvermoeden te ontzenuwen, Zij heeft voorts aangegeven niets meer te kunnen toevoegen. Gelet hierop is belanghebbende voldoende in de gelegenheid gesteld het bewijsvermoeden te ontzenuwen.

4.22.Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zijn de boetes terecht opgelegd voor zover deze betrekking hebben op de correcties van de aftrek van voorbelasting. Dit betekent dat de boetes in elk geval dienen te worden verminderd tot de volgende bedragen:

1 januari 2011 – 31 december 2011 1 januari 2012 – 31 december 2012 1 januari 2013 – 31 december 2013
Aftrek van voorbelasting in aangiften OB € 15.631 € 10.187 € 7.492
Aftrek van voorbelasting in naheffingsaanslag € 7.254 € 5.069 € 1.448
Boetegrondslag (verschil) € 8.377 € 5.118 € 6.044
Totaal boetegrondslag € 8.377 € 11.162
Boete (50%) € 4.188 € 5.581

4.23.Het Hof ziet in de financiële positie van belanghebbende aanleiding om de boetes verder te matigen. Belanghebbende heeft twee overzichten van 6 oktober 2017 overgelegd met openstaande belastingschulden van, in totaal, € 63.642 en € 8.667. Hoewel de overzichten geen recent overzicht geven van de openstaande belastingschulden, acht het Hof gelet op de inkomens- en vermogenspositie van belanghebbende zoals volgt uit het dossier, de verklaring van belanghebbende daarover op de zitting en de hoogte van de schulden, aannemelijk dat de draagkracht van belanghebbende hierdoor op dit moment beperkt is. Daarbij overweegt het Hof dat de financiële positie van een belastingplichtige mede wordt bepaald door diens verplichting belastingschulden te betalen. Het karakter van deze schulden vormt geen grond om dit element van zijn draagkracht buiten beschouwing te laten bij de bepaling van de proportionaliteit van een boete.3 Het Hof acht voor de periodes 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 en 1 januari 2012 tot en met 31 december 2013 boetes van € 1.000 respectievelijk € 1.350 passend en geboden.

4.24.De Rechtbank heeft ambtshalve geconstateerd dat de redelijke termijn is overschreden. Daarbij heeft de Rechtbank de periode tussen de aankondiging van de vergrijpboetes en de datum van uitspraak van de Rechtbank berekend op 43 maanden. De redelijke termijn bedraagt in beginsel 24 maanden, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (zie Hoge Raad 22 april 2005, nr. 37 984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Volgens de Rechtbank doet zich in dit geval een bijzondere omstandigheid voor. Naar het oordeel van de Rechtbank is de periode van 10 juni 2015 tot 12 augustus 2016 te beschouwen als een aan belanghebbende toe te rekenen bijzondere omstandigheid, waardoor de redelijke termijn in dit geval moet worden gesteld op 37 maanden (24 maanden plus 13 maanden). Die termijn is in de fase van bezwaar en beroep met 6 maanden overschreden, waardoor de Rechtbank aanleiding heeft gezien voor een matiging van de boete met 10%.

4.25.De Rechtbank beschrijft de gang van zaken in de periode van 10 juni 2015 tot 12 augustus 2016 als volgt:

‘Belanghebbende heeft op 10 juni 2015 ingestemd met verlenging van de uitspraaktermijn voor het doen van uitspraak op bezwaar en is in de gelegenheid gesteld om nadere stukken aan te. leveren. Vervolgens heeft op 26 oktober 2015 een gesprek tussen de gemachtigde en de inspecteur plaatsgevonden (pagina 2 van de uitspraak op bezwaar). De gemachtigde wilde de berekening van de controlerend ambtenaar beoordelen en is daartoe in de gelegenheid gesteld. Omdat een reactie van de gemachtigde uitbleef, heeft de inspecteur bij brief van 12 augustus 2016 het voornemen tot het doen uitspraak op bezwaar kenbaar gemaakt.’

4.26.In tegenstelling tot de Rechtbank ziet het Hof in de door de Rechtbank beschreven gang van zaken niet een bijzondere omstandigheid.4 Dit betekent dat dient te worden uitgegaan van een redelijke termijn van 24 maanden. Die termijn is in de fase van bezwaar en beroep met 19 maanden overschreden. In de fase van hoger beroep is de redelijke termijn niet overschreden. Het Hof ziet in de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep aanleiding om de boetes over de periode 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 en 1 januari 2012 tot en met 31 december 2013 verder te matigen te matigen met 15% tot € 850 respectievelijk € 1.147. Vraag III moet aldus worden beantwoord dat de boetes over de periode 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 en 1 januari 2012 tot en met 31 december 2013 tot het bedrag van € 850 respectievelijk € 1.147 passend en geboden zijn.

Tot slot

4.27.Belanghebbende heeft een voorwaardelijk bewijsaanbod gedaan inhoudende dat de Inspecteur een nieuw boekenonderzoek bij haar kan doen en de bevindingen van dat nieuwe onderzoek als bewijs kan dienen. Het Hof heeft daaraan geen gevolg gegeven. Gelet op de uitspraak van de Rechtbank had belanghebbende kunnen begrijpen dat de bewijslast van de aftrek van voorbelasting op haar zou kunnen komen te rusten. Voorts had belanghebbende gezien de door het Hof op de zitting uitgesproken bewijsvermoedens, moeten begrijpen dat het op haar weg ligt om deze bewijsvermoedens te ontzenuwen. In een dergelijke situatie kan belanghebbende niet volstaan met een verzoek aan de Inspecteur om bij haar onderzoek te doen naar (mogelijk) nog meer bewijs.

Slotsom

4.28.De slotsom is dat de uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd voor zover het de boetebeschikkingen betreft, zodat het hoger beroep van de Inspecteur en het incidenteel hoger beroep van belanghebbende gegrond zijn. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep met betrekking tot de boetebeschikkingen gegrond verklaren, de uitspraken van de Inspecteur inzake de boetebeschikkingen vernietigen en de boetebeschikkingen verminderen.

Ten aanzien van het griffierecht

4.29.Gelet op het feit dat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijft, is voor het heffen van griffierecht van de Inspecteur inzake het hoger beroep geen plaats.

Ten aanzien van de proceskosten

4.30.Nu het door belanghebbende ingestelde incidenteel hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

4.31.Het Hof stelt deze vergoeding, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 512 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.024.

4.32.Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5Beslissing

Het Hof:

‒ vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch enkel voor wat betreft de beslissingen omtrent de boetebeschikkingen,

– verklaart het tegen de uitspraken van de Inspecteur betreffende de boetebeschikkingen bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,

– vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de boetebeschikkingen,

– vermindert de boetebeschikking over de periode 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 tot € 850,

– vermindert de boetebeschikking over de periode 1 januari 2012 tot en met 31 december 2013 tot € 1.147, en

– veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.024.

Aldus gedaan op 21 juni 2019 door M. Harthoorn, voorzitter, P. Fortuin en B.G. van Zadelhoff, in tegenwoordigheid van S.J. Willems-Ruesink, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

  1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
  2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
  1. de naam en het adres van de indiener;
  2. een dagtekening;
  3. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
  4. e gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

1HR 19 december 1990, nr. 26 576, ECLI:NL:HR:1990:ZC4490, BNB 1991/176 en HR 16 januari 2015, nr. 13/05471, ECLI:NL:HR:2015:80.

2Vgl. Hof ’s-Hertogenbosch van 18 mei 2018, nr. 17/00517, ECLI:NL:GHSHE:2018:2196 en van 21 juni 2018, nr. 17/00184, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.

3HR 12 oktober 2018, nr. 17/05547, ECLI:NL:HR:2018:1895.

4Vgl. HR 22 februari 2019, nr. 18/00772, ECLI:NL:HR:2019:263.

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
23-05-2018
Datum publicatie
21-10-2020
Zaaknummer
BRE – 17 _ 2605_2606
Formele relaties
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2019:2253, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is momenteel geen samenvatting beschikbaar. Deze uitspraak is op verzoek openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 17/2605 en 17/2606

uitspraak van 23 mei 2018

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur van 28 februari 2017 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar voor het tijdvak:

– 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting (OB) van € 13.010 (aanslagnummer [aanslagnummer] .F01.1501; hierna: naheffingsaanslag 2011) en de daarbij bij beschikkingen vastgestelde rente van € 1.220 en vergrijpboete van € 6.505;

– 1 januari 2012 tot en met 31 december 2013 opgelegde naheffingsaanslag OB van € 14.936 (aanslagnummer [aanslagnummer] .F01.3501; hierna: naheffingsaanslag 2012/2013) en de daarbij bij beschikkingen vastgestelde rente van € 776 en vergrijpboete van € 7.468.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2018 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende mr. L.J. de Rijke, verbonden aan de Rijke Advocatuur, en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] ,
mr. [inspecteur 2] en [inspecteur 3] . Op deze zitting zijn de zaken met bovengenoemde zaaknummers gelijktijdig behandeld.

1Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart de beroepen met betrekking tot de vergrijpboeten gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de vergrijpboeten;
  • vernietigt de vergrijpboete over het tijdvak 2011;
  • vermindert de vergrijpboete over het tijdvak 2012/2013 tot € 1.698;
  • verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.500;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 168 aan haar vergoedt.

2Gronden

2.1.Belanghebbende dreef onder meer in de jaren 2011, 2012 en 2013 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak genaamd [kapsalon] . De ondernemingsactiviteiten bestonden uit het runnen van een kapsalon.

2.2.Belanghebbende heeft over de jaren 2011, 2012 en 2013 aangiften omzetbelasting ingediend die hebben geleid tot teruggaven van respectievelijk € 14.997, € 8.023 en € 7.284.

2.3.1.Namens de inspecteur is bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting (OB) en inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 2011, 2012 en 2013. Op de eerste dag van het aangekondigde boekenonderzoek heeft belanghebbende aan de controlemedewerker medegedeeld dat de gehele administratie over de jaren 2012 en 2013 door toedoen van haar adviseur is kwijtgeraakt. Van de administratie over 2011 is een deel overgelegd. De resultaten van het boekenonderzoek zijn vastgelegd in het rapport van 18 december 2014.

2.3.2.

Met betrekking tot het jaar 2011 is door belanghebbende een kostenoverzicht verstrekt over het 1e kwartaal en in de meegegeven administratie zijn facturen over het 2e kwartaal aangetroffen. De inspecteur heeft (na aanvankelijke correctie) in de uitspraak op bezwaar alsnog de door belanghebbende aangegeven omzet geaccepteerd en aftrek van voorbelasting toegestaan met betrekking tot de omzetbelasting die is vermeld op de aangetroffen facturen (€ 7.254). Dit betreft (afgerond) 47% van het geclaimde bedrag aan voorbelasting. De berekening van de naheffingsaanslag luidt (na bezwaar) als volgt:

Verschuldigde omzetbelasting hoog tarief € 45

Verschuldigde omzetbelasting laag tarief € 589

Totaal € 634 (conform ingediende aangiften)

Omzetbelasting in inkoopfacturen € 7.254 -/-

Per saldo € 6.620 -/-

Op aangifte ontvangen € 14.997

Bedrag naheffingsaanslag € 8.377

2.3.3.

Met betrekking tot het jaar 2012 is geen administratie overgelegd. De inspecteur heeft daarop aansluiting gezocht bij de aangifte IB/PVV over 2012. Volgens deze aangifte bedraagt de omzet € 36.067 en volgens de aangiften OB bedroeg de totale omzet over 2012 € 14.150. Op grond daarvan heeft de inspecteur de OB-omzet verhoogd tot € 36.067 (door de categorie ‘laag tarief’ te verhogen met het verschil). De daarmee samenhangende verschuldigde omzetbelasting ‘laag tarief’ is verhoogd tot € 1.627. Alle inkoopfacturen over het jaar 2012 ontbreken. De inspecteur heeft, afgaande op de constatering voor 2011, een percentage van 49,75% van de geclaimde voorbelasting geaccepteerd. De berekening van de correctie met betrekking tot het jaar 2012 luidt als volgt:

Verschuldigde omzetbelasting hoog tarief € 1.852 (conform ingediende aangiften)

Verschuldigde omzetbelasting laag tarief € 1.627

Totaal € 3.479

Voorbelasting (49,75%) € 5.069 -/-

Per saldo € 1.590 -/-

Op aangifte ontvangen € 8.023

Bedrag naheffingsaanslag € 6.433

2.3.4.

Met betrekking tot het jaar 2013 is geen administratie overgelegd. In de aangifte IB/PVV 2013 is geen winst uit onderneming aangegeven, maar wel looninkomsten voor een dienstbetrekking bij [kapsalon] tot een bedrag van € 30.145. Volgens de aangifte bedraagt de daarbij ingehouden loonheffing € 6.896. De inspecteur heeft het aangegeven loonbedrag als OB-omzet aangemerkt in de verhouding 81% (laag tarief) en 19% (hoog tarief), voormeld bedrag aan loonheffing als bedrijfskosten aangemerkt en 21% van de bedrijfskosten als voorbelasting in mindering gebracht. De berekening van de correctie met betrekking tot het jaar 2013 luidt als volgt:

Verschuldigde omzetbelasting hoog tarief € 1.202

Verschuldigde omzetbelasting laag tarief € 1.465

Totaal € 2.667

Voorbelasting (21% van € 6.896) € 1.448 -/-

Per saldo € 1.219

Op aangifte ontvangen € 7.284

Bedrag naheffingsaanslag € 8.503

2.4.Op grond van artikel 67f van de AWR en de paragrafen 25 en 28 van het Besluit Bestuurlijke boeten Belastingdienst is aan belanghebbende een vergrijpboete van 50% van de nageheven bedragen opgelegd. De inspecteur heeft op 21 oktober 2014 een kennisgeving voor het opleggen van de boeten en van de redenen voor het opleggen ervan aan belanghebbende toegezonden.

2.5.De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag 2011 verminderd tot € 8.377 waarbij de omzet uit de aangiften OB is gevolgd. De beschikkingen rente en vergrijpboete zijn dienovereenkomstig verminderd. De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag 2012/2013 en de beschikkingen rente en vergrijpboete gehandhaafd.

2.6.In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

  1. Welke gevolgen dienen te worden verbonden aan de omstandigheid dat bepaalde tot het dossier van de inspecteur behorende documenten niet zijn overgelegd?
  2. Zijn de naheffingsaanslagen en de rentebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende opgelegd?
  3. Zijn de vergrijpboeten op de juiste wijze bekend gemaakt?
  4. Zijn terecht vergrijpboeten aan belanghebbende opgelegd?

Vooraf: bewijslastverdeling

2.7.

De rechtbank stelt het volgende voorop. Bij een correctie van de omzet (verhoging) dient de inspecteur de betreffende correctie aannemelijk te maken. Bij het in aftrek brengen van de belasting welke in het tijdvak van aangifte door andere ondernemers ter zake van door hen aan belanghebbende verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht, dient belanghebbende aannemelijk te maken dat voormelde aftrek terecht is toegepast.

Op de zaak betrekking hebbende stukken

2.8.Belanghebbende heeft ter zitting aangevoerd dat de inspecteur de kopieën van foto’s van de voorraad die door belanghebbende zijn verstrekt en daarover gevoerde e-mailcorrespondentie met de inspecteur niet aan de rechtbank heeft overgelegd. Volgens belanghebbende laten de foto’s van de voorraad zien dat de omzetcorrecties onjuist zijn. Doordat de inspecteur de aanwezige voorraad niet bij het boekenonderzoek heeft betrokken is niet de vereiste zorgvuldigheid betracht, aldus belanghebbende. Naar de rechtbank begrijpt merkt belanghebbende het niet-naleven van de verplichtingen van artikel 8:42 van de Awb aan als een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en refereert zij zich met betrekking tot die schending aan het oordeel van de rechtbank.

2.9.De inspecteur heeft ter zitting bevestigd dat de in 2.8. genoemde stukken niet aan de rechtbank zijn overgelegd. Na het toesturen ervan heeft de inspecteur aan belanghebbende kenbaar gemaakt dat niet gecontroleerd kon worden wanneer de foto’s waren gemaakt. Daarop heeft de inspecteur vragen gesteld aan belanghebbende en de mogelijkheid geboden om in overleg te treden, maar daar is niet op gereageerd, aldus de inspecteur.

2.10.De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb, gehouden is gegevens die van belang zijn voor de beoordeling van het in beroep bestreden besluit van de inspecteur aan de rechtbank te verstrekken. De in die bepaling neergelegde verplichting heeft ten doel te waarborgen dat een geschil over een door de inspecteur genomen besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan de inspecteur ter beschikking staan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beoordeling rekening kan houden. Ook stukken die de inspecteur wel ter beschikking staan of hebben gestaan maar die hij niet heeft gebruikt ter onderbouwing van zijn besluit behoren tot op de zaak betrekking hebbende stukken (vgl. HR 4 mei 2018, nr.16/04237, ECLI:NL:HR:2018:672).

2.11.De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de in 2.10 omschreven norm, de inspecteur met betrekking tot de foto’s en de daaromtrent gevoerde correspondentie in de bezwaarfase niet heeft voldaan aan de op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb rustende plicht tot overlegging van alle op de zaak betrekking hebbende stukken. In zoverre heeft de inspecteur onvoldoende zorgvuldig gehandeld. Het ontbreken van de betreffende stukken acht de rechtbank echter van zodanig gering belang, dat zij daaraan geen rechtsgevolgen zal verbinden (artikel 8:31 van de Awb).

2.12.Gelet op het voormelde ziet de rechtbank geen aanleiding voor de heropening van het onderzoek en zal daarom overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van het geschil.

Naheffingsaanslag 2011

2.13.

De rechtbank stelt vast dat de inspecteur bij uitspraak op bezwaar de omzetcorrectie over het tijdvak 2011 heeft teruggenomen en de omzetgegevens uit de aangiften OB over 2011 heeft gevolgd. Het geschil met betrekking tot het jaar 2011 spitst zich dus toe op de correctie van de voorbelasting.

Belanghebbende heeft in de aangiften OB een totaalbedrag van € 15.631 aan voorbelasting geclaimd. De inspecteur heeft dat bedrag gecorrigeerd en verlaagd naar € 7.254. Daarbij heeft de inspecteur rekening gehouden met de facturen die belanghebbende heeft overgelegd. Belanghebbende heeft gesteld dat haar boekhouder al haar overige administratie is kwijtgeraakt als gevolg waarvan de ontbrekende stukken niet kunnen worden overgelegd.

2.14.Op grond van artikel 15, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 is als voorbelasting aftrekbaar de omzetbelasting die door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur, voor zover de goederen en de diensten door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen. Zoals in het bovenstaande is overwogen, rust op belanghebbende de last om aannemelijk te maken dat en in hoeverre zij recht heeft op aftrek van voorbelasting. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende daar met betrekking tot het meerdere boven € 7.254 niet in is geslaagd aangezien zij niet alle facturen heeft overgelegd. De omstandigheid dat haar administratie door toedoen van haar adviseur zou zijn kwijtgeraakt, ontslaat haar niet van de verplichting om aan de hand van facturen (danwel kopieën daarvan) het door haar geclaimde bedrag aan voorbelasting te onderbouwen. De omstandigheid dat belanghebbende een deel van haar administratie niet meer tot haar beschikking heeft, dient voor haar rekening en risico te blijven. De inspecteur heeft de aftrek van voorbelasting terecht gecorrigeerd. Van onzorgvuldigheid aan de zijde van de inspecteur, zoals belanghebbende heeft gesteld, is geen sprake. De naheffingsaanslag 2011 is terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende opgelegd.

Naheffingsaanslag 2012/2013

Correctie 2012

2.15.1.Belanghebbende heeft geen zelfstandige grieven aangevoerd tegen de in 2.3.3 genoemde berekening van de inspecteur.

2.15.2.Met betrekking tot de omzetcorrecties is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur in zijn bewijslast is geslaagd. De inspecteur heeft aansluiting gezocht bij de wel beschikbare gegevens en heeft de toegepaste correcties voldoende onderbouwd. De rechtbank neemt daarbij in ogenschouw dat de inspecteur coulant is geweest door de verhoging van de omzet onder de categorie ‘laag tarief’ onder te brengen. De stelling van belanghebbende dat de voorraad in 2012 ten opzichte van 2011 dezelfde is gebleven, sorteert geen effect omdat verkopen vanuit de voorraad belast zouden zijn naar het hoge tarief. Voor die categorie heeft echter in 2012 geen correctie plaatsgevonden.

2.15.3.Met betrekking tot de geclaimde aftrek van voorbelasting van € 10.187 heeft de inspecteur, ondanks dat belanghebbende geen facturen heeft overgelegd, een bedrag van € 5.069 als voorbelasting geaccepteerd (ofwel 49,75%). De inspecteur heeft voor de rechtvaardiging van genoemd percentage aansluiting gezocht bij de ingediende (winst)aangifte IB/PVV 2012, het fiscale rapport 2012 met als dagtekening 11 juni 2013 zoals door de adviseur/boekhouder van belanghebbende is opgesteld en de bevindingen uit het boekenonderzoek met betrekking tot het jaar 2011. In voornoemde aangifte en het fiscale rapport zijn de kosten van de onderneming gespecificeerd. Voor de onderbouwing van het bedrag van € 5.069 heeft de inspecteur een gemiddeld btw-tarief van 20% gehanteerd omdat niet duidelijk is in welke periode van 2012 de kosten zijn gemaakt. Het btw-tarief van 19% is immers op 1 oktober 2012 verhoogd. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur, gelet op de beperkte beschikbaarheid van informatie, belanghebbende in ruimte mate tegemoet is gekomen en voldoende zorgvuldigheid heeft betracht. Belanghebbende heeft ter zake van de berekening van de inspecteur niets aangevoerd. Ten aanzien van de stelling omtrent het kwijtraken van de administratie verwijst de rechtbank naar hetgeen in 2.14 is overwogen.

Correctie 2013

2.16.1.Met betrekking tot de omzetcorrecties over het jaar 2013 heeft belanghebbende aangevoerd dat deze niet redelijk zijn en dat de door de inspecteur berekende omzet in werkelijkheid niet is gerealiseerd, omdat de ingekochte voorraad niet is verkocht. Ook wijst belanghebbende op de onterechte verwerking door de inspecteur van de post ‘loon uit tegenwoordige dienstbetrekking’. De rechtbank oordeelt als volgt.

2.16.2.Vast staat dat belanghebbende in 2013 geen loon uit tegenwoordige dienstbetrekking heeft genoten. De inspecteur heeft bovendien gemotiveerd gesteld dat [kapsalon] niet als inhoudingsplichtige bij de Belastingdienst staat geregistreerd. Belanghebbende heeft dat niet betwist. Bij gebrek aan gegevens betreffende de onderneming van belanghebbende heeft de inspecteur voor de omzetbelasting het aangegeven loonbedrag als omzet aangemerkt en de ingehouden loonheffing als kosten (zie 2.3.4). De rechtbank acht die benadering, gelet op het gebrek aan informatie, verdedigbaar. Zoals in het bovenstaande is geoordeeld komt het ontbreken van de administratie voor rekening en risico van belanghebbende. De stelling van belanghebbende dat uit de niet-overgelegde foto’s blijkt dat de correcties onjuist zijn, slaagt niet. Beeldopnamen van de voorraad op een willekeurig moment in het boekjaar geven geen informatie over de aanwezige voorraad op zowel 1 januari 2013 als op 31 december 2013. Het verloop van de voorraad in 2013 is door de ontbrekende administratie ook niet te controleren. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de totale omzet op € 30.145 dient te worden vastgesteld.

2.16.3.Volgens de aangiften omzetbelasting bedroeg de aftrek van voorbelasting € 7.492. Vast staat dat belanghebbende geen facturen heeft overgelegd ter staving van voormelde aftrek van voorbelasting. De inspecteur heeft de aangegeven ingehouden loonheffing als kosten aangemerkt en de aftrek van voorbelasting berekend op € 1.448. Belanghebbende is er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat de aftrek van voorbelasting meer dan € 1.448 zou moeten bedragen. Ten aanzien van de stelling omtrent het kwijtraken van de administratie verwijst de rechtbank naar hetgeen in 2.14 is overwogen.

2.17.Gelet op hetgeen onder 2.15.1 tot en met 2.16.3 is overwogen heeft de inspecteur terecht en tot het juiste bedrag de naheffingsaanslag 2012/2013 aan belanghebbende opgelegd. Van onzorgvuldigheid aan de zijde van de inspecteur, zoals belanghebbende heeft gesteld, is geen sprake. De rechtbank wijst in dat verband op het feit dat de geclaimde voorbelasting over de jaren 2012 en 2013 van in totaal € 17.679 hoger is dan de opgelegde naheffingsaanslag van € 14.936, terwijl belanghebbende de geclaimde aftrek van voorbelasting niet heeft onderbouwd met onderliggende stukken.

Rente

2.18.Het beroep tegen de naheffingsaanslagen wordt geacht mede betrekking te hebben op de rentebeschikkingen. Belanghebbende heeft tegen deze beschikkingen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het is de rechtbank overigens ook niet gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de rente onjuist zijn toegepast. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de rentebeschikkingen te verminderen.

Vergrijpboeten: bekendmaking?

2.19.1.Belanghebbende heeft eerst ter zitting betwist dat zij de brief van de inspecteur van 21 oktober 2014 inzake de kennisgeving voor het opleggen van de vergrijpboeten heeft ontvangen. Volgens belanghebbende is die brief naar een onjuist adres verzonden. Zij woont immers in [woonplaats] en de brief is naar een adres in [plaats] verzonden, aldus belanghebbende. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat de onderneming van belanghebbende aan de [adres 1] in [plaats] was gevestigd en dat belanghebbende lopende het boekenonderzoek een adreswijziging heeft doorgegeven in verband met verhuizing. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende telefonisch met de Belastingdienst contact opgenomen om (onder meer) te melden dat met ingang van 16 oktober 2014 het adres in [woonplaats] het nieuwe postadres was. Belanghebbende is op 13 november 2014 op het kantoor van de inspecteur geweest om over de vergrijpboeten te praten, aldus de inspecteur. In reactie daarop heeft belanghebbende ter zitting verklaard dat zij niet met de Belastingdienst heeft gebeld, maar dat zij door de Belastingdienst is gebeld. De inspecteur heeft vervolgens het standpunt ingenomen dat de stellingen van belanghebbende met betrekking tot de bekendmaking van de boeten tardief zijn.

2.19.2.De rechtbank dient eerst de vraag te beantwoorden of de op te leggen vergrijpboeten op de juiste wijze aan belanghebbende bekend zijn gemaakt. De rechtbank acht de verklaring van de inspecteur ter zitting geloofwaardig dat belanghebbende de kennisgeving voor het opleggen van de vergrijpboeten wel heeft ontvangen ondanks dat belanghebbende al verhuisd was. De verklaring van de inspecteur ter zitting stemt immers overeen met de penaantekeningen op het afschrift van de kennisgeving van 21 oktober 2014. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid van die aantekeningen te twijfelen. Blijkens de gedingstukken was het voormalige bedrijfsadres te [plaats] het toenmalige woonadres van belanghebbende. Volgens de penaantekeningen heeft belanghebbende op 27 oktober 2014 met de Belastingdienst gebeld met de mededeling dat zij met ingang van 16 oktober 2014 aan de [adres 2] in [woonplaats] woonde. In de uitspraken op bezwaar en in het rapport boekenonderzoek wordt ook het bij de Belastingdienst gevoerde gesprek van 13 november 2014 genoemd en wordt vermeld dat belanghebbende tot 15 december 2014 de gelegenheid heeft gekregen om op de kennisgeving te reageren. Gelet op voormelde is de rechtbank van oordeel dat de op te leggen vergrijpboete op de juiste wijze aan belanghebbende bekend is gemaakt. De stelling van de inspecteur dat de eerst ter zitting genomen stelling van belanghebbende met betrekking tot de kennisgeving van de vergrijpboeten tardief is, behoeft dan geen behandeling.

Vergrijpboete: terecht opgelegd?

2.19.3.Op grond van artikel 67f van de AWR kan de inspecteur gelijktijdig met het vaststellen van de naheffingsaanslag een vergrijpboete opleggen, indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten, dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald. Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten, met als gevolg dat de belasting niet tot het juiste bedrag of tijdig is betaald of zeer waarschijnlijk niet tot het juiste bedrag of te laat is betaald. Onder opzet valt ook voorwaardelijk opzet, waaronder wordt verstaan het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans, dat te weinig belasting is geheven, doordat de op aangifte te betalen belasting niet (geheel) of te laat is betaald.

2.19.4.De bewijslast voor het opleggen van de boete rust op de inspecteur. De inspecteur heeft daartoe het volgende gesteld. Belanghebbende is meermalen in de gelegenheid gesteld om relevante stukken van de administratie die ten grondslag liggen aan de verschuldigde omzetbelasting en de teruggevraagde voorbelasting te verstrekken. Belanghebbende heeft de betreffende gegevens niet verstrekt. Het indienen van een verzoek tot een belastingteruggaaf zonder adequate onderliggende administratie brengt de aanmerkelijke kans met zich mee dat daardoor onjuist of onterecht een belastingteruggaaf wordt gevraagd. Verder moet er gezien de inkopen welke wel uit de aanwezige administratie is gebleken, sprake zijn geweest van een bepaalde omzet. Belanghebbende heeft dermate onzorgvuldig gehandeld en de aanmerkelijke kans aanvaard dat de verschuldigde belasting onjuist en de voorbelasting ten onrechte zijn opgenomen in de aangiften omzetbelasting, zodat sprake is van voorwaardelijk opzet dan wel grove schuld, aldus de inspecteur.

2.19.5.

De rechtbank overweegt als volgt. De inspecteur heeft per onderdeel (aftrek van voorbelasting en omzet) van de aangiften omzetbelasting aangevoerd waarom het aan opzet dan wel grove schuld aan belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is voldaan. De rechtbank zal daarom voor zowel de aftrek van voorbelasting als de omzet oordelen of de inspecteur in zijn bewijslast is geslaagd.

Ter zake van de aftrek van voorbelasting is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur niet in de op hem rustende bewijslast is geslaagd. De inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat het verwijt dat hij belanghebbende maakt – het niet voorhanden hebben van een adequate en relevante administratie – zich heeft voorgedaan ten tijde van het doen van de aangiften. Het niet-overleggen van de administratie in de latere fase van het geding speelt in die beoordeling geen rol. Met betrekking tot de aftrek van voorbelasting kan de gedraging die de inspecteur belanghebbende verwijt niet tot het oordeel leiden dat sprake is van opzet of grove schuld. Dat betekent dat de boetegrondslagen moeten worden verlaagd met de correcties die zien op de aftrek van voorbelasting. De beroepen zijn in zoverre gegrond.

Ter zake van de omzetcorrecties heeft de inspecteur wel voldaan aan zijn bewijslast, omdat gelet op de inkopen van belanghebbende en de daaraan gekoppelde aftrek van voorbelasting aannemelijk is dat belanghebbende omzet heeft gegenereerd die zij niet in de aangiften OB heeft verantwoord. Dit vindt ook bevestiging in hetgeen belanghebbende aan inkomen heeft verantwoord in de aangiften IB/PVV. De inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank ook aannemelijk gemaakt dat belanghebbende door aldus te handelen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig omzetbelasting zou worden voldaan. Derhalve is sprake voorwaardelijke opzet aan de zijde van belanghebbende. De stelling dat de administratie kwijt is, vat de rechtbank op als een beroep op afwezigheid van alle schuld danwel overmacht. Dat beroep slaagt niet, nu belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar geen enkel verwijt treft ten aanzien van de verweten gedraging.

2.19.6.Gelet op hetgeen is overwogen over de vergrijpboeten dient de vergrijpboete over de naheffingsaanslag 2011 te worden vernietigd en dient de vergrijpboete over de naheffingsaanslag 2012/2013 van € 7.468 te worden verminderd tot € 1.887. Dit bedrag is als volgt berekend:

Jaar 2012 Jaar 2013
Btw omzet in de naheffingsaanslag € 3.479 € 2.667
Aangegeven btw over omzet € 2.164 € 208
Boetegrondslag (verschil) € 1.315 € 2.459
Totaal boetegrondslag € 3.774
Boete (50%) € 1.887

De beroepen met betrekking tot de vergrijpboeten zijn gegrond.

2.19.7.Voor een verdere vermindering wegens financiële omstandigheden bestaat geen aanleiding omdat geen sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Belanghebbende heeft haar stelling dat sprake is van een grote schuldenlast niet met stukken onderbouwd. De rechtbank acht de boete van € 1.887 bij de naheffingsaanslag 2012/2013 ook passend en geboden.

Undue delay

2.20.1.De rechtbank constateert ambtshalve dat de redelijke termijn is overschreden. Vast staat dat belanghebbende voor het eerst op 21 oktober 2014 in redelijkheid kon menen dat zij beboet zou worden. De rechtbank doet uitspraak op 23 mei 2018. Tussen de aankondiging van de vergrijpboeten en voornoemde datum van uitspraak van de rechtbank is een periode van 43 maanden verstreken. In het arrest van 22 april 2005 heeft de Hoge Raad (nr. 37 984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006) beslist dat een redelijke termijn in beginsel 24 maanden is, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De rechtbank is van oordeel dat daarvan sprake is.

2.20.2.Als bijzondere omstandigheid die in het onderhavige geval een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt, heeft naar het oordeel van de rechtbank het volgende te gelden. Belanghebbende heeft op 10 juni 2015 ingestemd met verlenging van de uitspraaktermijn voor het doen van uitspraak op bezwaar en is in de gelegenheid gesteld om nadere stukken aan te leveren. Vervolgens heeft op 26 oktober 2015 een gesprek tussen de gemachtigde en de inspecteur plaatsgevonden (pagina 2 van de uitspraak op bezwaar). De gemachtigde wilde de berekening van de controlerend ambtenaar beoordelen en is daartoe in de gelegenheid gesteld. Omdat een reactie van de gemachtigde uitbleef, heeft de inspecteur bij brief van 12 augustus 2016 het voornemen tot het doen uitspraak op bezwaar kenbaar gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat de periode van 10 juni 2015 tot 12 augustus 2016, tevens rekening houdend met het gesprek op 26 oktober 2015, als een aan belanghebbende toe te rekenen bijzondere omstandigheid is te beschouwen en dat de redelijke termijn met deze periode, zijnde 13 maanden, moet worden verlengd. De redelijke termijn bedraagt aldus 37 maanden (24 plus 13). Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat de redelijke termijn is overschreden met 6 maanden (43 minus 37). De vergrijpboete 2012/2013 dient met 10% te worden verminderd tot € 1.698.

Proceskosten

2.21.Nu de beroepen (wat de boeten betreft) gegrond zijn, vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Bij het vaststellen van de te vergoeden kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) gaat de rechtbank ervan uit dat beide zaken samenhangen in de zin van artikel 3, tweede lid van het Besluit. De zaken zijn gelijktijdig door de rechtbank behandeld en de werkzaamheden van de gemachtigde van belanghebbenden betreffende de beroepen konden in elk van de zaken (nagenoeg) identiek zijn. De hierna te bepalen vergoeding voor de gemaakte kosten wordt daarom eenmaal toegekend.

2.22.De kosten voor de samenhangende zaken zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.500 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het (telefonisch) horen (zoals vermeld op pagina 3 van de uitspraak op bezwaar) met een waarde per punt van € 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1). De rechtbank heeft het telefonisch hoorgesprek van 27 januari 2017, gelet op de beschrijving in de uitspraak op bezwaar op één lijn gesteld met het verschijnen op een hoorzitting (vgl. Hoge Raad van 1 juni 2006, nr. 11/04661, ECLI:NL:HR:2012:BW7081).

Deze uitspraak is gedaan op 23 mei 2018 door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van
mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

ECLI:NL:RBZWB:2018:3137