Nieuw vervaardigde onroerende zaak door werkzaamheden aan postkantoor

Postgebouw Postkantoor

 

Nieuw vervaardigde onroerende zaak door werkzaamheden aan postkantoor

Aan een gebouw dat ten tijde van de koop niet meer in gebruik was, hebben diverse werkzaamheden plaats gehad. Voor de verbouwing deed het gebouw dienst als postkantoor, pakketpunt en telefooncentrale en bezat het gebouw uit dien hoofde enkele bijzondere kenmerken. Na de verbouwing bevat het gebouw, onder andere, een supermarkt, restaurant en kantoorruimtes.

De vraag is of de verkrijging is vrijgesteld van overdrachtsbelasting op grond van art 15 aanhef en lid 1 letter a WBR. Meer specifiek is in geschil of er sprake is van een vervaardigd goed in de zin van art 11 lid 1 aanhef en onderdeel a onder 1° in samenhang met lid 3 onderdeel b Wet OB, waarvoor de (samenloop)vrijstelling van overdrachtsbelasting geldt.

Het hof oordeelt dat er sprake is van een nieuw vervaardigde onroerende zaak, waardoor de samenloopvrijstelling van toepassing is.

GerechtshofRechtbank
Instantie
Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch
Datum uitspraak
05-03-2020
Datum publicatie
19-03-2020
Zaaknummer
19/00320
Formele relaties
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2019:1927, Bekrachtiging/bevestiging
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie

Omzetbelasting en overdrachtsbelasting. Aan een gebouw dat ten tijde van de koop niet meer in gebruik was, hebben diverse werkzaamheden plaats gehad. Voor de verbouwing deed het gebouw dienst als postkantoor, pakketpunt en telefooncentrale en bezat het gebouw uit dien hoofde enkele bijzondere kenmerken. Na de verbouwing bevat het gebouw, onder andere, een supermarkt, restaurant en kantoorruimtes. Het hof oordeelt dat er sprake is van een nieuw vervaardigde onroerende zaak, waardoor de samenloopvrijstelling van toepassing is.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 19/00320

Uitspraak op het hoger beroep van

De inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de inspecteur,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West‑Brabant te Breda (hierna: de rechtbank) van 26 april 2019, nummer BRE 17/3424 in het geding tussen

[belanghebbende] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ( [land] ), domicilie gekozen hebbend te [plaats] ,

hierna: belanghebbende,

en

de inspecteur,

betreffende de hierna genoemde aanslag en beschikking.

1Ontstaan en loop van het geding

1.1.De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 6 augustus 2016 een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting met aanslagnummer [aanslagnummer] (hierna: de naheffingsaanslag) opgelegd ten bedrage van € 1.120.427 aan belasting. De inspecteur heeft bij beschikking tevens een verzuimboete van € 5.278 opgelegd en bij beschikking € 28.633 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.2.Belanghebbende heeft op 15 september 2016 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de verzuimboete. De inspecteur heeft op 28 maart 2017 bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ten aanzien van de verzuimboete gegrond verklaard, de verzuimboete verminderd naar nihil en de naheffingsaanslag gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft op 8 mei 2017 beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank. De rechtbank heeft van belanghebbende een griffierecht van € 333 geheven.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag vernietigd.

1.4.

Tegen deze uitspraak heeft de inspecteur hoger beroep ingesteld bij het hof.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

De zitting heeft plaatsgehad op 30 januari 2020 te ‘s-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, als gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde 1] , [gemachtigde 2] , [gemachtigde 3] en [gemachtigde 4] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] en [inspecteur 4] .

1.6.Partijen hebben ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de wederpartij.

1.7.Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.8.Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het hof komen vast te staan:

2.1.Belanghebbende is een in [land] gevestigd beleggingsfonds in onroerend goed.

2.2.Op [datum] 2015 heeft de fiscale eenheid [BV 1] , [BV 2] , c.s. (hierna: [de BV] ) de onroerende zaak [zaak] in verhuurde staat aan belanghebbende verkocht en geleverd. De koopprijs bedroeg € 19.794.202,81 vrij op naam.

2.3.De onroerende zaak [zaak] bestond uit het perceel grond met daarop het grootste deel van het voormalige [postgebouw] van [plaats] en de twee naastgelegen 2-onder-1 kapwoningen. [de BV] heeft de diverse percelen in de jaren 2005 tot en met 2009 gefaseerd gekocht voor in totaal € 4.644.000.

2.4.Het voormalige [postgebouw] was vanaf begin jaren ’70 in gebruik als postkantoor, pakketpunt en telefooncentrale. Het gebouw bestond uit een gesloten betonnen constructie met smalle raampartijen, verdiepingen van vier tot vijf meter hoog, omvangrijke schakelkasten, distributieruimten, een binnenplaats voor laad- en loswerkzaamheden en een zendmast en ketelhuis op het dak. Op de binnenplaats waren vijf parkeerplaatsen beschikbaar. Het gebouw was niet meer in gebruik op het moment dat [de BV] het kocht.

2.5.[de BV] heeft de twee naastgelegen 2-onder-1 kapwoningen laten slopen. Op die percelen heeft [de BV] een nieuwe vloer met fundering aan laten leggen, zodat op die vloer enkele onderdelen van de nieuwe supermarkt gerealiseerd konden worden. Het betreft onder andere een deel van het magazijn, de personeelskantine en het kantoor. Deze percelen zijn door deze sloop- en bouwwerkzaamheden geïntegreerd in [zaak] .

2.6.Aan de achterzijde van het voormalige postgebouw heeft [de BV] de verharding, de hellingbaan naar de kelder, de vleugel en de aanbouw laten verwijderen. Op de voormalige binnenplaats is een deel van het magazijn van de nieuwe supermarkt en een deel van de nieuwe supermarkt zelf gerealiseerd. Het bruikbare oppervlakte is hierdoor met 1.937 m2 tot 8.390 m2 toegenomen. De toename in bruikbaar oppervlakte bedraagt daarmee ongeveer 30%. Deze aanbouw is vanaf de straat niet zichtbaar.

2.7.Op de voornoemde aanbouw is een parkeerdek gerealiseerd. Het parkeerdek bestaat uit een verwarmde hellingbaan en 67 parkeerplaatsen. Voor het kunnen dragen van het parkeerdek zijn 101 heipalen geslagen. De omvang van het parkeerdek bedraagt 1.734 m2. Vanaf de straat is de oprit naar het parkeerdek te zien.

2.8.

In het voormalige postgebouw heeft [de BV] de binnenmuren, de traforuimte, de cementdekvloer, een deel van de constructievloer en grote delen van de fundering, de luifel, de zijmuren en de gevelwanden verwijderd. Voor zover de fundering, vloeren, balken en muren deel uitmaakten van de stabiliteitsconstructie zijn deze, samen met een groot deel van de constructiekolommen en trappenhuizen, gehandhaafd. Op enig moment is hierdoor een nagenoeg open ruimte ontstaan. De bestaande liftschacht is gesloopt en na aanpassing van de constructie vervangen door een liftschacht met een grotere capaciteit.

Op de begane grond zijn een supermarkt, drogisterij, restaurant/bar, receptie, een nieuwe entree voor de kantoorruimtes en drie nieuwe ingangen gerealiseerd. Ten behoeve van deze realisatie is een nieuwe verzwaarde vloer met fundering geplaatst.

Tussen de tweede en derde verdieping is een vide gerealiseerd en op de vierde verdieping een loft. Deze verdiepingen worden door meerdere huurders gebruikt als kantoorruimte.

2.9.[de BV] heeft een deel van de oorspronkelijke smalle raampartijen met buitengevelwanden en betonnen achterconstructie laten vervangen door nieuwe, grote raampartijen met een staalconstructie. Het raamoppervlakte is hierdoor met 980 m2 tot 1.617 m2 toegenomen. De toename in het raamoppervlakte bedraagt daarmee ongeveer 150%. Het “gestripte” casco is in stand gebleven, maar diverse betonnen schorten van de constructie aan het casco zijn vervangen door staal. De gevel is deels in stand gebleven en diverse geveldelen zijn, na een intensieve opknapbeurt, hergebruikt.

2.10.Op het dak heeft [de BV] de zendmast laten verwijderen. Een deel van het (overigens verwijderde) ketelhuis is geïntegreerd in de staalconstructie van de vijfde verdieping. Het bestaande dak is tevens vernieuwd. Op deze verdieping zijn een kantoorruimte, een kantine en een dakterras gerealiseerd. Door het dakterras is deze verdieping grotendeels open.

2.11.[de BV] heeft tevens asbestsaneringswerkzaamheden laten verrichten. Ook is de isolatie van het gebouw vernieuwd en zijn nieuwe elektronische en werktuigbouwkundige installaties aangebracht. De glazenwasinstallatie op het dak, de hemelwater standleidingen en de verzamelleidingen zijn gehandhaafd.

2.12.Aan de rechterkant van het voormalige postgebouw heeft [de BV] de zijvleugel met aanwezige bijgebouwen – het gasstation, de portierruimte, de carport en de aanpalende ruimte – laten verwijderen. Op deze plaats zijn nieuwe huurwoningen gerealiseerd waarvan het perceel kadastraal gesplitst is van [zaak] . Dit perceel vormt geen onderdeel van het onderhavige geschil.

2.13.De werkzaamheden aan [zaak] hebben in totaliteit € 15.671.000 gekost.

3Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.Tussen partijen is in geschil of de verkrijging van [zaak] is vrijgesteld van overdrachtsbelasting op grond van artikel 15, aanhef en eerste lid, letter a, van de Wet op Belastingen van rechtsverkeer (hierna: WBR). Meer specifiek is in geschil of [zaak] moet worden aangemerkt als een vervaardigd goed in de zin van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1°, in samenhang met het derde lid, onderdeel b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB), waarvoor genoemde (samenloop)vrijstelling van overdrachtsbelasting geldt.

3.2.De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot ongegrondverklaring van het bij de rechtbank ingediende beroep. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4Gronden

Ten aanzien van het geschil

4.1.Artikel 2, eerste lid, WBR bepaalt dat de verkrijging van een in Nederland gelegen onroerende zaak een belastbaar feit vormt voor de overdrachtsbelasting. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende op [datum] 2015 een in Nederland gelegen onroerende zaak heeft verkregen.

4.2.Artikel 15, eerste lid, aanhef en onder letter a, WBR bepaalt vervolgens, voor zover relevant, dat de verkrijging krachtens een levering als bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1°, Wet OB ter zake waarvan omzetbelasting is geheven, vrijgesteld is van overdrachtsbelasting.

4.3.Artikel 11, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, Wet OB bepaalt, voor zover relevant, dat de levering van een onroerende zaak is vrijgesteld van omzetbelasting, tenzij een gebouw of een gedeelte van een gebouw op of uiterlijk twee jaren na het tijdstip van eerste ingebruikneming wordt geleverd. Artikel 11, derde lid, onderdeel b, Wet OB bepaalt vervolgens dat na de verbouwing van een gebouw de ingebruikneming als eerste ingebruikneming wordt aangemerkt, indien door die verbouwing een vervaardigd goed is voortgebracht.

4.4.Het begrip vervaardiging dient naar spraakgebruik te worden uitgelegd, wat inhoudt dat er sprake is van vervaardiging wanneer een goed wordt voortgebracht dat tevoren niet bestond1. Met betrekking tot onroerende zaken heeft te gelden dat er pas sprake is van vervaardiging van een goed, indien door de werkzaamheden aan die onroerende zaak in wezen nieuwbouw heeft plaatsgevonden2.

4.5.De inspecteur is van mening dat belanghebbende over de verkrijging van [zaak] overdrachtsbelasting verschuldigd is. Ter onderbouwing van zijn standpunt stelt de inspecteur primair dat de rechtbank een onjuiste invulling heeft gegeven aan het begrip vervaardiging. Subsidiair stelt de inspecteur dat de door de rechtbank gehanteerde invulling van het begrip vervaardiging niet tot de conclusie kan leiden dat er sprake is van een nieuw vervaardigde onroerende zaak.

Belanghebbende is van mening dat de samenloopvrijstelling voor de overdrachtsbelasting van toepassing is. Volgens belanghebbende is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat er sprake is van ‘in wezen nieuwbouw’. Daarnaast is belanghebbende van mening dat [zaak] tijdens de bouwwerkzaamheden niet langer de functie van gebouw kon vervullen en slechts als basis voor een (nieuw) te vervaardigen onroerende zaak kon dienen3. Tot slot stelt belanghebbende dat de omvang van de investering in [zaak] tot de conclusie dient te leiden dat de waardetoevoeging aan de onroerende zaak een btw-belaste prestatie vormt4.

4.6.Het hof is na afweging van dat wat partijen over en weer hebben aangedragen van oordeel dat er in dit concrete geval sprake is van ‘in wezen nieuwbouw’. Hierbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.

4.6.1.[de BV] heeft de oorspronkelijke smalle raampartijen aan de buitengevel deels door grotere raampartijen laten vervangen. De betonnen achterconstructie is tegelijkertijd door een stalen constructie vervangen. Delen van de gevel zijn in stand gebleven, intensief opgeknapt en hergebruikt. Op het dak heeft [de BV] de zendmast en een groot deel van het ketelhuis laten verwijderen. [de BV] heeft tevens een zijvleugel met bijgebouwen laten slopen en op het vrijgekomen deel van het perceel huurwoningen gerealiseerd. Op de binnenplaats heeft [de BV] , na de sloop van de twee naastgelegen 2-onder-1 kapwoningen, een aanbouw gerealiseerd die vanaf de straatkant niet zichtbaar is. Dankzij deze aanbouw is het bruikbare oppervlakte van [zaak] met ongeveer 30% toegenomen.

4.6.2.Aan de binnenkant van het voormalige postgebouw heeft [de BV] de muren, cementdekvloer, een deel van de constructievloeren en grote delen van de fundering, de zijmuren, de gevelwanden, de traforuimte en de luifel laten verwijderen. De fundering, vloeren, balken en muren zijn slechts voor zover zij onderdeel vormden van de stabiliteitsconstructie gehandhaafd. Ook zijn een groot deel van de constructiekolommen en de trappenhuizen gehandhaafd en hebben asbestsaneringswerkzaamheden plaatsgevonden. Op enig moment is hierdoor een nagenoeg open ruimte ontstaan. Het gestripte casco kon nog (net) zelfstandig blijven staan, echter alleen nadat er werkzaamheden zijn uitgevoerd om te voorkomen dat het casco zou instorten.

4.6.3.De percelen van de naastgelegen 2-onder-1 kapwoningen zijn door [de BV] gefaseerd gekocht. Deze percelen zijn door de aanbouw geïntegreerd in [zaak] . De voornoemde huurwoningen zijn door [de BV] kadastraal gesplitst van het perceel van [zaak] . De werkzaamheden die [de BV] aan [zaak] heeft (laten) verricht(en), bestaan dus niet alleen uit sloop-, bouw- en renovatiewerkzaamheden, maar ook uit het integreren van percelen en het kadastraal afsplitsen van een deel van het perceel.

4.6.4.Op de begane grond zijn een supermarkt, drogisterij en restaurant met bar gerealiseerd. Tevens zijn op de begane grond een receptie, een nieuwe entree voor de kantoorruimtes en drie nieuwe ingangen gerealiseerd. Ten behoeve van dit nieuwe, en deels specifieke, gebruik is een nieuwe verzwaarde vloer met fundering geplaatst. Op de tweede tot en met de vijfde verdieping zijn kantoorruimtes en een kantine gerealiseerd. Tussen de tweede en de derde verdieping is een vide gerealiseerd en op de vierde verdieping een loft. Op de vijfde verdieping is een dakterras gerealiseerd, waardoor deze verdieping voor het grootste deel open is.

4.6.5.Het enkele feit dat [zaak] na alle werkzaamheden herkenbaar is als het voormalig postgebouw van de [A] , acht het hof in de onderhavige zaak onvoldoende om niet te spreken over ‘in wezen nieuwbouw’. Hierbij acht het hof van belang dat de sloop-, bouw- en renovatiewerkzaamheden aan de binnenkant van het voormalige postgebouw van aanzienlijke omvang zijn geweest en hebben geleid tot een verhoging van het bruikbare oppervlakte van 30%. Hierbij speelt ook mee dat het gebruik van [zaak] is gewijzigd van een typisch voormalig [postgebouw] uit de jaren ’70, met onder meer een gesloten betonnen constructie, smalle raampartijen, verdiepingen van vier tot vijf meter hoog, omvangrijke schakelkasten en distributieruimten, naar enkele specifieke vormen van bedrijfsmatig gebruik, namelijk een restaurant met bar en een supermarkt.

4.7.Aangezien het hof van oordeel is dat er sprake is van ‘in wezen nieuwbouw’ hoeven de overige standpunten van belanghebbende geen behandeling meer.

Slotsom

4.8.De conclusie van het bovenstaande is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

Ten aanzien van het griffierecht

4.9.Aangezien de uitspraak van de rechtbank in stand blijft, wordt van de inspecteur een griffierecht geheven van € 519.

Ten aanzien van de proceskosten

4.10.Het hof vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten bedragen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) € 1.050, bestaande uit 1 punt voor het indienen van het verweerschrift in hoger beroep en 1 punt uit het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en wegingsfactor 1. Het hof ziet geen reden om over te gaan tot het vergoeden van de werkelijke kosten van belanghebbende. Naar het oordeel van het hof is van bijzondere omstandigheden geen sprake. Dit oordeel behoeft geen nadere motivering5. Evenmin ziet het hof reden om de wegingsfactor te verhogen wegens de zwaarte en complexiteit van de zaak.

4.11.Belanghebbende heeft naast de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende bijstand gevraagd om vergoeding van de verletkosten van [gemachtigde 3] , die namens belanghebbende ter zitting is verschenen. Ingevolge het Bpb komen deze kosten voor vergoeding in aanmerking tot een maximum van € 86 per uur. Het hof stelt de verletkosten in goede justitie vast op drie uur maal € 86, wat neerkomt op € 258.

5Beslissing

Het hof:

  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.050 en € 258 is (in totaal) € 1.308;
  • bepaalt dat van de inspecteur door tussenkomst van de griffier een griffierecht wordt geheven van € 519.

Aldus gedaan op 5 maart 2020 door P. Fortuin, voorzitter, M.J.C. Pieterse en J.H. Bogert in tegenwoordigheid van J.A.L. Heldens, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

  1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
  2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
  1. de naam en het adres van de indiener;
  2. een dagtekening;
  3. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
  4. e gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

1 Vgl. HvJ EU 14 mei 1985, Van Dijk’s Boekhuis, ECLI:EU:C:1985:195.

2 Vgl. Hoge Raad 19 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6681.

3 Vgl. Hoge Raad 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1866.

4 Vgl. HvJ EU 16 november 2017, Kozuba, ECLI:EU:C:2017:869.

5 HR 30 augustus 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA2060; HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2995 en HR 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:4.

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
26-04-2019
Datum publicatie
02-10-2019
Zaaknummer
AWB – 17 _ 3424
Formele relaties
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2020:839, Bekrachtiging/bevestiging
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – meervoudig
Inhoudsindicatie

Artikel 15, eerste lid, letter a WBRV en artikel 11, eerste lid, letter a, onder 1 Wet OB

Ingrijpende verbouwing voormalig postgebouw leidt tot vervaardiging nieuwe onroerende zaak (in wezen nieuwbouw).

Wetsverwijzingen
Wet op de omzetbelasting 1968 11
Wet op belastingen van rechtsverkeer 15
Wet op belastingen van rechtsverkeer 15
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 02-10-2019
FutD 2019-2558 met annotatie van Fiscaal up to Date
V-N Vandaag 2019/2206
V-N 2019/52.25.1
V-N 2019/55.14 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2019/23.7
Verrijkte uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer: BRE 17/3424

uitspraak van 26 april 2019

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] te [vestigingsplaats] ( [land] ),

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur,

en

de Minister voor Rechtsbescherming.

1Ontstaan en loop van het geding

1.1.Op [datum] 2015 is de onroerende zaak [zaak] door belanghebbende verkregen. Ter zake van deze verkrijging heeft belanghebbende geen overdrachtsbelasting op aangifte voldaan.

1.2.Op 6 augustus 2016 heeft de inspecteur een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting van € 1.120.427 aan belanghebbende opgelegd. Bij de naheffingsaanslag is een bedrag van € 28.633 aan belastingrente in rekening gebracht en is een verzuimboete opgelegd van € 5.278.

1.3.Belanghebbende heeft op 15 september 2016 bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag. De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 28 maart 2017 de naheffingsaanslag en de beschikking inzake belastingrente gehandhaafd en de verzuimboete verminderd tot nihil.

1.4.Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 5 mei 2017, ontvangen bij de rechtbank op 8 mei 2017, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 333.

1.5.De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2019 te Breda.

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarin ook de verschenen personen zijn vermeld. Een afschrift van het proces-verbaal wordt gelijktijdig met het afschrift van deze uitspraak aan partijen verzonden.

2Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.Belanghebbende is een in [land] gevestigd beleggingsfonds in onroerend goed.

2.2.Op [datum] 2015 is de onroerende zaak [zaak] in verhuurde staat aan belanghebbende geleverd door [BV] , [BV] , c.s. (hierna: [BV] ).

2.3.[BV] heeft het perceel grond met daarop het voormalige [postgebouw] (hierna: het postgebouw ) van [plaats] en de twee naastgelegen 2-onder-l kapwoningen in de jaren 2005 tot en met 2009 gefaseerd gekocht voor in totaal € 4.644.000.

2.4.Het postgebouw werd begin jaren ’70 in gebruik genomen als postkantoor, pakketpunt en telefooncentrale. Toen [BV] het gebouw kocht was het niet meer in gebruik. Het postgebouw was een betonnen constructie met hoge verdiepingen en smalle raampartijen en met een binnenplaats die gebruikt werd als laad- en losruimte en parkeerplaats. De links naast het postgebouw gelegen 2-onder-1 kapwoningen zijn door [BV] gesloopt. Het gedeelte waar deze woningen stonden is onderdeel geworden van [zaak] .

2.5.De begane grond van het postgebouw is uitgebreid met een aanbouw met een omvang van circa 1.934 m2. Deze aanbouw is vanaf de straat niet zichtbaar.

2.6.In het postgebouw zijn de binnenmuren, de traforuimte, de cementdekvloer, een deel van de constructievloer, de luifel en grote delen van de fundering, zijmuren en gevelwanden verwijderd. Voor zover de fundering, vloeren, balken en muren deel uitmaakten van de stabiliteitsconstructie zijn deze, samen met een groot deel van de constructiekolommen, gehandhaafd. Dit geldt ook voor de trap en de liftschacht.
Er zijn een supermarkt met magazijn, drogisterij, receptie, bar/restaurant, een nieuwe entree voor de kantoren en drie nieuwe ingangen gerealiseerd. Ten behoeve van de realisatie van de nieuwbouw zijn 101 heipalen gebruikt en is een nieuwe verzwaarde vloer met fundering geplaatst. Bovenop de nieuwbouw, aan de achterzijde van het gebouw, is een parkeerdek van ongeveer 1.734 m2 met 67 parkeerplaatsen gebouwd. Voor de bouw van het parkeerdek is een draagconstructie gerealiseerd. Vanaf de straat is de oprit naar het parkeerdek op de aanbouw te zien.

2.7.Rondom het postgebouw zijn nieuwe, grote raampartijen aangebracht, waarvoor de oorspronkelijke smalle raampartijen met buitengevelwanden en betonnen achtergrondconstructies deels zijn verwijderd. In plaats van de betonnen achtergrondconstructies zijn staalconstructies aangebracht. Het “gestripte” casco is in stand gebleven, maar diverse betonnen schorten van de constructie aan het casco zijn vervangen door staal. Een deel van de gevel is in stand gebleven en tevens zijn er geveldelen, na een intensieve opknapbeurt, hergebruikt.

2.8.Op het dak van het postgebouw stonden een zendmast en een ketelhuis. De zendmast is verwijderd. Enkele delen van het (overigens verwijderde) ketelhuis zijn geïntegreerd in een staalconstructie voor de vijfde verdieping, waar een kantoorruimte, een kantine en een dakterras zijn gerealiseerd. De vijfde verdieping is door het grote dakterras grotendeels open. Het bestaande dak van het postgebouw is volledig vernieuwd. Het postgebouw is voorzien van nieuwe installaties en nieuw leidingwerk.

2.9.Aan de rechterkant van het postgebouw zijn nieuwe woningen gerealiseerd, deze zijn in plaats van de gesloopte rechterzijvleugel van het postgebouw gekomen. Het gedeelte van het perceel waar de nieuwe woningen zijn gekomen, is kadastraal afgesplitst van het perceel [zaak] en vormt geen onderdeel van het onderhavige geschil.

2.10.De totale omvang van het gebouw na de verbouwing is 8.390 m2 (exclusief nieuwe woningen en exclusief het gerealiseerde parkeerdek) ten opzichte van circa 6.450 m2 ten tijde van de verkrijging. De toename in de oppervlakte ten aanzien van het oorspronkelijke postgebouw is daarmee bijna 30%. De toename in de oppervlakte na de verbouwing inclusief het gerealiseerde parkeerdek (totale oppervlakte 10.124 m2) ten opzichte van het oorspronkelijke postgebouw is 57%.

2.11.De werkzaamheden aan [zaak] hebben € 15.671.000 gekost.

3Geschil

3.1.Tussen partijen is in geschil of de verkrijging van [zaak] is vrijgesteld van overdrachtsbelasting op grond van artikel 15, aanhef en eerste lid, letter a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: WBR). Meer specifiek is in geschil of [zaak] moet worden aangemerkt als een nieuw vervaardigde onroerende zaak in de zin van artikel 11, eerste lid, aanhef en letter a, onder 1°, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB), waarvoor genoemde (samenloop)vrijstelling van overdrachtsbelasting geldt.

3.2.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en tijdens de zitting. Partijen zijn eenparig van mening dat de onroerende zaak [zaak] na de (ver)bouwwerkzaamheden als één onroerende zaak moet worden gekwalificeerd.

3.3.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en de naheffingsaanslag en de beschikking inzake belastingrente. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4Beoordeling van het geschil

4.1.Op grond van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de WBR wordt – voor zover hier van belang – overdrachtsbelasting geheven ter zake van de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken. Belanghebbende heeft op [datum] 2015 zo’n onroerende zaak verkregen.

4.2.Artikel 15, eerste lid, aanhef en letter a, van de WBR bepaalt – voor zover hier van belang – dat van de belasting is vrijgesteld de verkrijging krachtens een levering als bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef en letter a, onder 1°, van de Wet OB ter zake waarvan omzetbelasting is verschuldigd.

4.3.In laatstgenoemde bepaling is geregeld dat, in afwijking van de hoofdregel dat de levering van onroerende zaken is vrijgesteld van omzetbelasting, omzetbelasting verschuldigd is ter zake van de levering van een gebouw of een gedeelte van een gebouw en het erbij behorend terrein vóór, op of uiterlijk twee jaren na het tijdstip van eerste ingebruikneming, alsmede de levering van een bouwterrein.

4.4.Artikel 11, derde lid, van de Wet OB bepaalt onder meer dat voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en letter a, onder 1°, van datzelfde artikel na de verbouwing van een gebouw de ingebruikneming als eerste ingebruikneming wordt aangemerkt, indien door die verbouwing een vervaardigd goed is voortgebracht.

4.5.De rechtbank stelt voorop dat zij zich aansluit bij het onder 3.2 genoemde eenparige standpunt, omdat niet is gebleken dat zij daarbij van een onjuiste opvatting van het begrip ‘onroerende zaak’ zijn uitgegaan.

4.6.Belanghebbende stelt in de kern, onder verwijzing naar de uitgevoerde (ver)bouwwerkzaamheden, dat er gelet op de aard en omvang van de bouwwerkzaamheden aan het postgebouw , inclusief de grote aanbouw, sprake is van een (nieuw) vervaardigd goed. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat [zaak] niet kan worden aangemerkt als een vervaardigd goed. Het postgebouw is, volgens de inspecteur, gerenoveerd met instandhouding van de oude kenmerken. Er zijn weliswaar veel werkzaamheden verricht en er zijn veel kosten gemaakt voor verbouw en aanbouw, maar de bouwkundige constructie van het postgebouw is niet gewijzigd. De fundamenten, de trap en een deel van de zijkant van het postgebouw zijn in stand gebleven. Verder is een deel van de gevel in stand gebleven en zijn er geveldelen hergebruikt. De uitstraling van het voormalige postgebouw is behouden, er is geen sprake van een wijziging van de bouwkundige identiteit. De functiewijziging (van postgebouw naar commerciële ruimten) acht de inspecteur niet van belang in het kader van de vraag of een goed is vervaardigd.

4.7.De rechtbank stelt voorop dat vervaardiging inhoudt het voortbrengen van een goed dat tevoren niet bestond (vgl. HvJ EG 14 mei 1985, nr. 139/84, Van Dijk’s Boekhuis, ECLI:EU:C:1985:195). Met betrekking tot onroerende zaken betekent dit dat slechts sprake is van vervaardiging van een goed, indien door de werkzaamheden aan de onroerende zaak in wezen nieuwbouw heeft plaatsgevonden (vgl. HR 19 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6681). De nadere invulling van de norm ‘in wezen nieuwbouw’ heeft in de jurisprudentie nog niet volledig eenvormig plaatsgevonden. De rechtbank zal acht slaan op de naar haar oordeel belangrijkste deelnormen voor de invulling van het begrip ‘in wezen nieuwbouw’:

– wijziging in de bouwkundige constructie (4.8.)

– wijziging in de bouwkundige identiteit (herkenbaarheid) (4.9.)

– functiewijziging (4.10)

– gedane investeringen (4.11).

Acht slaand op deze criteria is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval in wezen nieuwbouw is gerealiseerd. De rechtbank motiveert dat als volgt.

4.8.Uit de feiten blijkt dat de binnenmuren, een deel van de constructievloer, grote delen van de fundering, zijmuren en gevelwanden zijn verwijderd. Delen van de betonnen constructie zijn vervangen door staal, op een zodanige wijze dat het casco nog (net) kon blijven staan. Er is een aanbouw met een omvang van circa 1.934 m2 gerealiseerd en ten behoeve daarvan zijn 101 heipalen in de grond geslagen en is een nieuwe verzwaarde vloer met fundering geplaatst. Voor de bouw van het parkeerdek op de aanbouw is een draagconstructie gerealiseerd. Gezien de aard en de omvang van de verrichte werkzaamheden is aannemelijk dat de constructie van het postgebouw zodanig is aangepast dat er bouwkundig sprake is van vervanging door nieuwbouw (vgl. de conclusie van advocaat-generaal Van Hilten van 8 maart 2013, ECLI:NL:PHR:2013:BX6640, onder 5.4.2., waaruit blijkt dat “wijziging in de bouwkundige constructie” bij de verbouwing als concreet criterium kan gelden bij de beantwoording van de vraag of de werkzaamheden aan een onroerende zaak hebben geleid tot vervaardiging van een nieuw goed).

4.9.De omstandigheid dat de uitstraling van het postgebouw in stand is gebleven, doet er niet aan af dat sprake is van in wezen nieuwbouw. Nieuwbouw kan immers gepaard gaan met behoud van de (uitstraling aan de) buitenkant (vgl. HR 23 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2137 over het vervaardigen van orthopedische schoenen).
Daarbij komt dat het postgebouw significant is uitgebreid met een zowel absoluut als relatief grote aanbouw van circa 1.934 m2. De toename in oppervlakte ten aanzien van het oorspronkelijke postgebouw bedraagt bijna 30% (indien de oppervlakte van het parkeerdek wordt meegerekend 57%). Hoewel de aanbouw vanaf de straat niet zichtbaar is, is de bouwkundige identiteit (herkenbaarheid) van het postgebouw reeds veranderd door de grote uitbreiding die heeft plaatsgevonden.

4.10.Vaststaat dat het postgebouw een functiewijziging heeft ondergaan van postkantoor, pakketpunt en telefooncentrale naar commerciële ruimten (winkels, restaurant, kantoren, parkeren). Het Hof van Justitie heeft in HvJ 12 juli 2012, C-326/11 (J.J. Komen en Zonen Beheer Heerhugowaard BV tegen Staatssecretaris van Financiën), ECLI: EU:C:2012:461, geoordeeld dat de functiewijziging van belang kan zijn in het kader van de vraag hoe ingrijpend er verbouwd is. De Hoge Raad acht een functiewijzing evenwel niet noodzakelijk (vgl. HR 23 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2137) om te kunnen concluderen tot vervaardiging van een goed.

4.11.De werkzaamheden aan [zaak] hebben € 15.671.000 gekost, terwijl de beginwaarde van het perceel grond met het postgebouw , inclusief de te slopen woningen, € 4.644.000 bedroeg. Dit betekent dat de kosten van de verbouwing meer dan 300% van de beginwaarde van de onroerende zaak bedragen en dat de bij de verbouwing gedane investeringen zowel absoluut als relatief omvangrijk zijn. Het Hof van Justitie heeft in de zaak Kozuba (HvJ 16 november 2017, C-308/16, ECLI: EU:C:2017:869) geoordeeld dat voor het bepalen of sprake is van “eerste ingebruikneming” een kwantitatief criterium gehanteerd mag worden, zoals de Poolse norm dat de kosten van verbouwing dan minstens 30% van de beginwaarde moeten bedragen. Het Hof van Justitie heeft daarbij benadrukt dat het gebouw ook “veranderingen van betekenis” moet hebben ondergaan.

4.12.Gelet op het voorgaande is bij [zaak] zowel sprake van wijziging in de bouwkundige constructie als van de bouwkundige identiteit en de functie van het voormalige postgebouw , waarbij voor een groot bedrag is geïnvesteerd. Al deze elementen samen beziend, is de rechtbank van oordeel dat aan belanghebbende een nieuw vervaardigd goed is geleverd, welke levering van rechtswege is belast met omzetbelasting. Dat betekent dat de (samenloop)vrijstelling van overdrachtsbelasting van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel letter a, van de WBR, geldt. Het beroep dient gegrond te worden verklaard.

Immateriële schadevergoeding

4.13.Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht om een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

4.14.Het bezwaarschrift is door de inspecteur ontvangen op 15 september 2016. De uitspraak van de rechtbank is gedaan op 26 april 2019, zijnde (afgerond) 2 jaar en 8 maanden na indiening van het bezwaarschrift. Daarmee heeft de behandeling tot aan de uitspraak van de rechtbank 8 maanden langer geduurd dan de twee jaar die als regel kan worden beschouwd voor de redelijke termijn van de behandeling van het bezwaar en het beroep (vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).

4.15.Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn met, afgerond, een jaar. Dat leidt tot een vergoeding van € 1.000.

4.16.De inspecteur heeft op 28 maart 2017 uitspraak op bezwaar gedaan. De bezwaarfase heeft afgerond 1 maand langer geduurd dan 6 maanden, zodat de termijnoverschrijding voor 1/8 moet worden toegerekend aan de inspecteur. Voor het overige moet de termijnoverschrijding worden toegerekend aan de rechtbank. De rechtbank zal derhalve de Minister voor Rechtsbescherming en de inspecteur veroordelen tot vergoeding van immateriële schade van € 875 respectievelijk € 125.

5Proceskosten

5.1.De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn voor het bezwaar op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 508 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 254 en een wegingsfactor 1). Deze kosten zijn voor het beroep op de voet van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.024 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1). De rechtbank ziet geen reden over te gaan tot het vergoeden van de integrale kosten van belanghebbende (wegens gesteld onzorgvuldig handelen van de inspecteur) of voor het verhogen van de wegingsfactor van 1 naar 2.

5.2.Belanghebbende heeft naast de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, gevraagd om vergoeding van de verletkosten van [persoon] , die namens belanghebbende ter zitting is verschenen. Ingevolge het Bpb komen deze kosten voor vergoeding in aanmerking tot een maximum van € 84 per uur. Belanghebbende heeft om vergoeding van verletkosten van 1 uur maal € 84 gevraagd en de inspecteur heeft ter zitting ingestemd met het aldus te vergoeden bedrag aan verletkosten van belanghebbende van € 84.

6Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vernietigt de naheffingsaanslag en de beschikking inzake belastingrente;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 508 en € 1.024 en € 84 is (in totaal) € 1.616;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 333 aan haar vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 125;
  • veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 875.

Deze uitspraak is gedaan op 26 april 2019 door mr. drs. P.C. Van der Vegt, voorzitter, mr. drs. M.M. de Werd en prof. dr. G. van Norden, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. K.M.J. van der Vorst, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.