Nultarief btw afgewezen: levering naar Duitsland niet bewezen

Deze zaak draaide om de levering van een landbouwmachine door een Nederlandse leverancier aan een Duitse afnemer. De leverancier had bij deze levering het nultarief toegepast en om teruggaaf van omzetbelasting verzocht. De Belastingdienst betwistte echter dat de machine daadwerkelijk naar Duitsland was vervoerd. Op basis daarvan werd een naheffingsaanslag opgelegd. Tijdens de procedure werden diverse vrachtbrieven, rittenregistraties en getuigenverklaringen overgelegd. De rechtbank constateerde echter aanzienlijke onregelmatigheden in de bewijsstukken. Zo ontbraken essentiële gegevens in de rittenregistraties, waren er inconsistenties tussen de geregistreerde afstanden en gangbare routeplanners, en bleken handtekeningen op vrachtbrieven onjuist of vervalst. Ook uit informatie van de Duitse belastingdienst bleek dat de opgegeven afnemer mogelijk niet op het opgegeven adres was gevestigd. Daarnaast waren er wisselende verklaringen van betrokkenen over het transport naar Duitsland. Alles bij elkaar genomen, oordeelde de rechtbank dat er teveel tegenstrijdigheden waren om aannemelijk te achten dat de machine daadwerkelijk in Duitsland was afgeleverd.

Belanghebbende stelde zich op het standpunt dat het vertrouwensbeginsel en het verbod op willekeur waren geschonden. Daarbij werd gewezen op het feit dat de Belastingdienst bij een andere levering geen bezwaar had gemaakt tegen de vrachtbrief. De rechtbank verwierp dit argument en overwoog dat voor iedere levering afzonderlijk moet worden beoordeeld of aan de voorwaarden voor het nultarief is voldaan. Vertrouwen kan dus niet zomaar worden afgeleid uit het verloop van een andere transactie.

Ook het beroep op de onschuldpresumptie van artikel 6 EVRM mocht niet baten. Hoewel belanghebbende in een strafrechtelijke procedure wegens belastingfraude was vrijgesproken, benadrukte de rechtbank dat de belastingrechter niet gebonden is aan strafrechtelijke oordelen. Beide procedures kennen immers een verschillend bewijskader. In de fiscale zaak ging het er enkel om of belanghebbende aannemelijk kon maken dat de goederen naar Duitsland waren vervoerd. De rechtbank oordeelde dat dit niet het geval was en achtte de naheffingsaanslag terecht opgelegd.

Rechtbank

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
28-05-2025
Datum publicatie
05-06-2025
Zaaknummer
24/3099
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – meervoudig
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag omzetbelasting. Belanghebbende is niet geslaagd op de op haar rustende bewijslast voor toepassing van het nultarief. De feiten bevatten te veel omgerijmdheden om de conclusie te trekken dat de machine (in delen) naar Duitsland is vervoerd. Er is geen sprake van schending van het vertrouwensbeginsel dan wel het verbod op willekeur. Ook hoeft de naheffingsaanslag niet te worden vernietigd vanwege de onschuldpresumptie. Het beroep is ongegrond.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD) 2025060506
V-N Vandaag 2025/1139
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda

Belastingrecht

zaaknummer: BRE 24/3099

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 mei 2025 in de zaak tussen

Fiscale eenheid [B.V. 1] , [B.V. 2], gevestigd te [plaats 1] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. R.R.E.J. Palmen),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van 16 februari 2024.

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting van € 143.850 opgelegd over de tijdvakken gelegen in de periode 1 januari 2017 tot en met

31 december 2017 (de naheffingsaanslag). Bij gelijktijdige beschikking heeft de inspecteur aan belanghebbende € 26.057 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).

1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard.

1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 16 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen namens belanghebbende: [naam 1] en [naam 2] en de gemachtigde van belanghebbende. Namens de inspecteur hebben mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] en [inspecteur 3] deelgenomen.

1.4.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgesteld waarvan een afschrift gelijktijdig met de uitspraak naar partijen wordt verzonden.

Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking terecht en niet naar te hoge bedragen heeft vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.

2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking terecht en niet naar te hoge bedragen zijn vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt en welke gevolgen deze oordelen hebben.

Feiten

3. Belanghebbende is een fiscale eenheid voor de omzetbelasting die bestaat uit de volgende rechtspersonen: [B.V. 1] en [B.V. 2] . [B.V. 1] is de enig aandeelhouder en bestuurder van [B.V. 2] . De heer [naam 1] en mevrouw [naam 2] zijn de bestuurders van [B.V. 1] . De activiteiten van belanghebbende bestaan uit het verhandelen, repareren en het vervaardigen van nieuwe en gebruikte machines en werktuigen voor de landbouw, beregening, grondverzet en wegenbouw.

3.1.
Belanghebbende heeft in haar aangifte over de maand april 2017 verzocht om teruggaaf van omzetbelasting van € 106.164.1

3.2.
Naar aanleiding van de aangifte omzetbelasting heeft de inspecteur belanghebbende verzocht kopieën over te leggen van facturen met betrekking tot de verrichte leveringen binnen de Europese Unie en van de facturen die aan de door haar afgetrokken voorbelasting ten grondslag liggen.

3.3.
In antwoord op het verzoek van de inspecteur heeft belanghebbende (onder meer) een inkoopfactuur van [bedrijf 1] ( [bedrijf 1] ) voor de machine ABO 2500 (de machine) overgelegd. De factuur ( [factuurnummer] ) ten bedrage van € 828.849,26 is gedagtekend 3 april 2017. Op de factuur staat een bedrag van € 143.850 aan omzetbelasting vermeld.

3.4.
Ook heeft belanghebbende een verkoopfactuur voor de machine aan [bedrijf 2] GmbH ( [bedrijf 2] ) overgelegd. De factuur ten bedrage van € 840.000 is gedagtekend

3 april 2017. Er is op de factuur geen melding van omzetbelasting gemaakt. Belanghebbende heeft in de aangifte omzetbelasting in verband met de verkoop en levering van deze machine naar Duitsland het nultarief toegepast.

3.5.
De inspecteur heeft de verzochte teruggave over de maand april 2017 van € 106.164, met dagtekening 14 juli 2017, verleend.

3.6.
De inspecteur heeft een controle ingesteld bij [bedrijf 1] om de juistheid van de in 3.3 genoemde factuur vast te stellen. [bedrijf 1] is een eenmanszaak die wordt geëxploiteerd door mevrouw [naam 3] . De heren [naam 4] (vanaf 2 januari 2013) en [getuige 1] (vanaf 1 augustus 2016 tot 1 juli 2017) zijn gevolmachtigden van [bedrijf 1] . Tijdens het onderzoek heeft [naam 4] verklaard dat de factuur niet door [bedrijf 1] is opgemaakt.

3.7.
De inspecteur heeft vervolgens een boekenonderzoek ingesteld bij belanghebbende naar (onder meer) de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017. De bevindingen van het boekenonderzoek zijn vastgelegd in een controlerapport van 3 juni 2021. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de voorbelasting die betrekking heeft op de in 3.3 bedoelde inkoopfactuur van

3 april 2017 onterecht in aftrek is gebracht, omdat deze factuur vals is. Het gaat om een bedrag aan voorbelasting van € 143.850.

3.8.
Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft de inspecteur de naheffingsaanslag met dagtekening 27 oktober 2022 opgelegd (zie 1.1).

3.9.
De inspecteur heeft zijn motivering van de naheffingsaanslag gedurende de bezwaarfase gewijzigd. Daarbij heeft hij zich (primair) op het standpunt gesteld dat het nultarief niet van toepassing is op de levering van de machine aan [bedrijf 2] . De inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard.

3.10.
De FIOD heeft een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar [B.V. 1] en [B.V. 2] wegens het opzettelijk onjuist dan wel onvolledig doen van aangifte omzetbelasting over (onder meer) de maand april 2017. Het eindproces-verbaal van dit strafrechtelijk onderzoek behoort tot de gedingstukken. In het kader van het onderzoek hebben (onder meer) [getuige 1] en [getuige 2] (chauffeur) ( [getuige 2] ) getuigenverklaringen afgelegd. Tot het dossier behoort het document ‘Aantekening mondeling vonnis’ betreffende [naam 1] met daarin (voor zover relevant) de volgende informatie:

“BESLISSING
T.a.v. feit 2:

Vrijspraak”

3.11.
In de administratie van belanghebbende zijn vier vrachtbrieven en één afleverbon aangetroffen. Bij het opstellen van de vrachtbrieven is gebruik gemaakt van zogenoemde CMR-formulieren:

Nummer

Dagtekening

Afzender

Ontvanger

Afleverbon

[vrachtbrief 1]

30 maart 2017

[bedrijf 1]

Belanghebbende

Nee

[vrachtbrief 2]

18 april 2017

Belanghebbende

[bedrijf 2]

Nee

[vrachtbrief 3]

8 mei 2017

[bedrijf 1]

Belanghebbende

Ja

[vrachtbrief 4]

27 mei 2017

Belanghebbende

[bedrijf 2]

Nee

Ook zijn rittenregistraties aangetroffen van de betreffende dagen, zonder daarop vermeldingen van de begin- en eindbestemming van de ritten.

3.12.
In alle vrachtbrieven is belanghebbende aangemerkt als vervoerder. Als bedrijfsadres van [bedrijf 2] wordt in de vrachtbrieven met nummers [vrachtbrief 2] en [vrachtbrief 4] de [adres 1] in [plaats 2] vermeld en daarin staat als afleveradres ‘ [plaats 2] ’.

3.13.
Per 1 december 2016 is [getuige 1] de enig aandeelhouder van [bedrijf 2] . Op 16 januari 2018 heeft de Duitse belastingdienst gereageerd op een informatieverzoek. De Duitse belastingdienst heeft contact gehad met de verhuurder van de [adres 1] te [plaats 2] . De verhuurder heeft aangegeven dat hij geen contact heeft gehad met

[bedrijf 2] en dat er geen huurovereenkomst met [bedrijf 2] is of is geweest.

3.14.
Met betrekking tot de levering van de machine aan belanghebbende heeft [getuige 1] tegenover de FIOD op 29 oktober 2018 een verklaring afgelegd, waarin (voor zover relevant) staat:

“Vraag verbalisanten:
Zijn er schriftelijke afspraken gemaakt omtrent de levering en de betaling?

Zo ja, kunt u die dan laten zien?

Antwoord gehoorde:

De machine is opgehaald door een medewerker van [B.V. 2] . Ik was daar bij. Dat is met een dieplader gebeurd. Volgens mij is dat 1 transport geweest. (…)”

3.15.
Met betrekking tot de vrachtbrief van 27 mei 2017 (nummer [vrachtbrief 4] ) heeft [getuige 2] tegenover de FIOD op 29 oktober 2018 het volgende verklaard:

“Vraag:
Kunt u iets herinneren of herkennen aan deze vrachtbrief?

Antwoord:

Ja, de vrachtauto, het kenteken herken ik. Ik zie dat de handtekening niet van mij is die hieronder staat. Hier op de vrachtbrief is mijn naam met een i geschreven en ik schrijf mijn naam met een ij. Mijn naam is niet goed geschreven en het is mijn handschrift niet. Ik heb deze vrachtbrief niet ondertekend. (…) De postcode kan kloppen, maar ik ben niet in [plaats 2] geweest. Ik rijd wel ooit naar Duitsland, maar met betrekking tot deze machine ben ik niet in Duitsland geweest.”

3.16.
[getuige 1] heeft op 19 maart 2021 tegenover de rechter-commissaris over de vrachtbrief van 30 maart 2017 ( [vrachtbrief 1] ) het volgende verklaard:

“De machine is op 08 mei 2017 opgehaald. Het klopt dat ik daarbij aanwezig was.

(…)

Gevraagd wordt hoe het zat met de levering van de machine en het opmaken van de factuur. De machine is in meerdere delen geleverd. De keer dat mijn vader verbaasd was over het ophalen van de machine bij [bedrijf 1] was volgens mij de eerste levering. Dit was dus begin mei 2017. Mij wordt voorgehouden dat de CMR van eind maart is (Doc 016-1 van 2). De handtekening die daar staat is inderdaad van mij. Ik kan het verschil in data verder niet verklaren.”

3.17.
[getuige 2] heeft op 9 december 2020 tegenover de rechter-commissaris met betrekking tot de vrachtbrieven van 8 mei 2017 en 27 mei 2017 (nummers [vrachtbrief 3] en [vrachtbrief 4] ) het volgende verklaard:

“U toont mij document 014A 2/2 en 020A 1/2. Dat laatste document is een daguitdraai van 08 mei 2017. In de laatste kolom staat mijn naam onder het kopje ‘chauffeur’. Ik zal dan inderdaad de chauffeur zijn geweest. Het klopt dat ik dus op 08 mei deze rit van [plaats 3] naar [plaats 1] heb gemaakt.

(…)

“U houdt mij voor dat ik op 25 februari 2019 in het verhoor bij de FIOD heb verklaard dat ik niet naar [plaats 2] ben gereden (…) Het kan zijn dat ik toen een fout antwoord heb gegeven. Het kan zijn dat ik wel naar [plaats 2] ben gereden.”

3.18.
[naam 2] heeft op 4 maart 2020 tegenover de gerechtsdeurwaarder met betrekking tot de vrachtbrief van 30 maart 2017 ( [vrachtbrief 1] ) het volgende verklaard:

“3) Heb jij iets van doen gehad met levering van de machine van [bedrijf 1] aan jullie?

Ja ik ben 1 keer in [plaats 3] geweest om daar onderdelen op te halen. Ergens eind maart 2017.

4) Ik toon jou de CMR van 30.3.2017 (doc-021 1 van 3 tot en met 3 van 3) en een ritstaat van 30.3.2017 (doc-21a 1 van 2 en 2 van 2). Wat kun je daarover verklaren?

Dat is het transport dat ik heb uitgevoerd. Ik kan de handtekening niet lezen op het stuk dat u mij voorhoudt. Op de ritstaten staat [naam 2] , dat ben ik. Mijn persoonlijke pasje komt in de tachograaf. Die gegevens worden ingelezen in het programma. De ritstaat is een uitdraai van die dag.”

3.19.
[getuige 1] heeft belanghebbende op 5 mei 2017 een e-mail gestuurd. In de e-mail staat – voor zover relevant – het volgende:

“Wij bedanken u voor het ontvangst in het mooie Brabant vorige week.

Wij presenteren aan u de Automatic Bag Opener 2500. Wij danken u voor de opdracht en sturen u een orderbevestiging.

In overleg met uw transportafdeling kan deze vanaf 8 mei worden opgehaald op onze locatie aan [adres 2] in [plaats 3] .”

3.20.
Belanghebbende heeft een vrachtbrief van 30 december 2017 met [vrachtbrief 5] overgelegd die betrekking heeft op de levering van een haakarm. In die vrachtbrief is belanghebbende aangemerkt als afzender en [bedrijf 2] als ontvanger.

Overwegingen
Heeft belanghebbende terecht het nultarief toegepast?

4. De machine is volgens belanghebbende verkocht aan een afnemer ( [bedrijf 2] ) die is gevestigd binnen de Europese Unie.

4.1.
Op grond van de wet2 is het nultarief van toepassing indien de machine is vervoerd naar de andere lidstaat (Duitsland), en de levering aldaar is onderworpen aan heffing van belasting ter zake van de intracommunautaire verwerving van dat goed, mits is voldaan aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden (het nultarief). De aanspraak op toepassing van het nultarief voor vorenbedoelde intracommunautaire levering geldt slechts indien de toepasselijkheid van dat tarief uit boeken en bescheiden blijkt.3 Uit vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) volgt dat het nultarief, behoudens gevallen van fraude of misbruik, niet mag worden geweigerd indien de daarvoor geldende materiële voorwaarden zijn vervuld. Deze materiële voorwaarden zijn (1) dat de machine naar de andere lidstaat is vervoerd en (2) dat de afnemer deze als belastingplichtige heeft verworven.4 De bewijslast dat is voldaan aan de vereisten voor toepassing van het nultarief rust op belanghebbende.

4.2.
Volgens belanghebbende is de machine in verband met de levering vervoerd naar [bedrijf 2] in Duitsland. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst zij (onder meer) naar een viertal vrachtbrieven (zie 3.11) en de gegeven verklaringen.

4.3.
De inspecteur stelt dat de vrachtbrieven in combinatie met de verklaringen van (onder meer) [getuige 1] , [getuige 2] en [naam 2] dusdanig veel vragen oproepen dat getwijfeld moet worden aan de authenticiteit van deze vrachtbrieven. Het is volgens de inspecteur onduidelijk vanaf wanneer belanghebbende over (delen van) de machine beschikte, evenals de hoeveelheid leveringen en op welke locatie in Duitsland (een deel van) de machine is geleverd.

4.4.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet in de op haar rustende bewijslast is geslaagd. De rechtbank slaat daarbij acht op de volgende feiten en omstandigheden:


de ontbrekende informatie in de kilometerregistraties ten aanzien van de bezochte adressen (3.11);


de inconsistentie tussen de geregistreerde afstanden op de kilometerregistraties in vergelijking met de afstand volgens een online routeplanner5 van het bedrijfsadres van belanghebbende naar het adres [adres 1] te [plaats 2] ;


de informatie die is ontvangen van de Duitse belastingdienst omtrent [bedrijf 2] (3.13);


de inconsistenties tussen de informatie uit de vrachtbrieven (3.11) en de verklaringen van [naam 4] en [getuige 2] omtrent de informatie in en de opmaak van de vrachtbrieven (3.14, 3.15 en 3.16);


de wisselende verklaringen van [getuige 2] omtrent zijn ritten naar Duitsland (3.15 en 3.17);


de e-mail van [naam 4] omtrent de orderbevestiging (3.19).

Daar komt bij dat de toelichting ter zitting van belanghebbende over de gang van zaken ten aanzien van de levering van de machine als ongeloofwaardig terzijde wordt geschoven. Alles bij elkaar bevatten de door belanghebbende aangevoerde feiten te veel ongerijmdheden met overige feiten en omstandigheden om de conclusie te kunnen trekken dat de machine (in delen) in Duitsland is vervoerd en aldaar door [bedrijf 2] als belastingplichtige is verworven.

Moet de naheffingsaanslag worden vernietigd vanwege schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur of de onschuldpresumptie?

Vertrouwensbeginsel en het verbod op willekeur

4.5.
Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag vernietigd moet worden op grond van het vertrouwensbeginsel en/of het verbod op willekeur. Zij voert daartoe aan dat de inspecteur de authenticiteit van de vrachtbrief van 30 december 2017 ( [vrachtbrief 5] ) niet heeft betwist (zie 3.20). Aan zowel de vrachtbrieven met betrekking tot de levering van de machine aan [bedrijf 2] als de vrachtbrief van 30 december 2017 liggen dezelfde boeken en bescheiden ten grondslag. Ook op de factuur behorende bij de levering van de haakarm heeft belanghebbende het nultarief toegepast.

4.6.
De inspecteur voert aan dat hij de vrachtbrief met dagtekening 30 december 2017 niet nader heeft onderzocht nadat duidelijk werd dat deze niet zag op de levering van de machine. Bovendien heeft hij de daarbij horende factuur niet beoordeeld.

4.7.
De rechtbank stelt voorop dat voor iedere transactie waarop het nultarief is toegepast, afzonderlijk moet worden beoordeeld of aan de vereisten is voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de omstandigheid dat de authenticiteit van de vrachtbrief van 30 december 2017 – en daarmee de levering van de haakarm aan [bedrijf 2] – niet is betwist, niet het vertrouwen worden ontleend dat dit ook geldt voor de vrachtbrieven met betrekking tot het vervoer van de machine. Van een schending van het vertrouwensbeginsel dan wel het verbod op willekeur is daarom geen sprake.

Onschuldpresumptie

4.8.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de onschuldpresumptie die voortvloeit uit artikel 6 van het ERVM6 met zich brengt dat de rechtbank de naheffingsaanslag niet in stand kan laten zonder twijfel te zaaien over de vrijspraak in de strafzaak (zie 3.10).

4.9.
De rechtbank stelt voorop dat de belastingrechter niet gebonden is aan het oordeel van een strafrechter, ook al wordt geoordeeld over dezelfde feiten, gelet op het andere beoordelings- en bewijskader dat beiden hanteren.7 De belastingrechter mag door zijn optreden, de motivering van zijn beslissing of door de gebruikte bewoordingen echter geen twijfel doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak.8

4.10
In het belastingrecht geldt, ten aanzien van de belastingheffing, als uitgangspunt dat degene op wie de bewijslast rust de feiten moet stellen, en bij betwisting aannemelijk moet maken, die leiden tot het gewenste rechtsgevolg. In deze fiscale procedure staat slechts ter beoordeling of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de machine is vervoerd naar Duitsland. In de strafrechtelijke procedure die belanghebbende aanhaalt is aan de directeuren van belanghebbende ten laste gelegd dat zij feitelijk leiding hebben gegeven aan het indienen van een onjuiste belastingaangifte. Dit is alleen strafbaar gesteld indien sprake is van opzet.9 Dat is een ander geschil (in een ander bewijskader) dan in de onderhavige fiscale procedure aan de orde is. Naar het oordeel van de rechtbank is van een schending van de onschuldpresumptie geen sprake.

4.10.
Het voorgaande betekent dat de naheffingsaanslag terecht en niet tot een te hoog bedrag aan belanghebbende is opgelegd.

Belastingrente

4.11.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrentebeschikking. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking.

Conclusie en gevolgen
5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking in stand blijven.

5.1.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. Ook krijgt belanghebbende het griffierecht niet vergoed.

Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, voorzitter, en mr. A.H.W. Steijn en prof. dr. S.B Cornielje, leden, in aanwezigheid van mr. D. Damen, griffier, op 28 mei 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

griffier

voorzitter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

1 Het saldo van € 69.935 in rekening gebrachte omzetbelasting en € 176.099 aan voorbelasting.

2 Artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB), juncto post a.6, van de bij de Wet OB horende Tabel II.

3 Artikel 12, eerste lid en tweede lid, letter a, onderdeel 2, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968.

4 HvJ, 27 september 2007, C-146/05, Collée, ECLI:EU:C:2007:549, punt 21 en punt 31.

5 Volgens de door de inspecteur aangehaalde routeplanner van de website van de ANWB is de kortste afstand 258 kilometer.

6 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

7 Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 23 oktober 2014, ECLI:CE:ECHR:2014:1023JUD002778510 (Melo Tadeu) en Hoge Raad, 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:958.

8 Hoge Raad 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:95831 en Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:140.

9 Artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

ECLI:NL:RBZWB:2025:3318

Scroll naar boven