Nultarief niet van toepassing op handel in gebruikte auto’s

Autoverkoop Verkoop Tweedehands Auto Overdracht Hand Schudden

Nultarief niet van toepassing op handel in gebruikte auto’s

Een eenmanszaak exploiteert een sportschool en handelt in gebruikte auto’s. Bij een boekenonderzoek zijn in de administratie van belanghebbende ten aanzien van 97 transacties met auto’s documenten aangetroffen. Op de verkoopfacturen heeft belanghebbende geen btw vermeld. In de administratie zijn voor 13 van deze 97 transacties stukken aangetroffen die belanghebbende aanduidt als vervoersdocumenten.

De Belastingdienst heeft een verzoek om inlichtingen gedaan aan de belastingdienst in Italië. Naar aanleiding van het boekenonderzoek zijn naheffingsaanslagen en boete- en belastingrentebeschikkingen opgelegd.

De vraag is of belanghebbende het nultarief mocht toepassen en of de boeten passend en geboden zijn.

De bewijslast dat het tarief van nihil terecht is toegepast rust op de leverancier. Enerzijds dient belanghebbende aannemelijk te maken dat de goederen in het kader van de levering naar een andere lidstaat zijn vervoerd, en anderzijds dient hij aannemelijk te maken dat de goederen in die andere lidstaat zijn ontvangen door een (rechts)persoon die in dat kader belasting ter zake van een intra-unie verwerving verschuldigd is. Belanghebbende betoogt dat hij, gelet op deze administratie, het nultarief kon toepassen. Hij had immers documenten opgemaakt die hij als vervoersdocumenten aanduidt en als die ontbraken dan was de verkoopfactuur, aldus belanghebbende, voldoende om vervoer naar het buitenland aannemelijk te maken.

Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de documenten uit de administratie van belanghebbende dermate gebrekkig zijn dat de daarin voorkomende gegevens naar hun aard niet geschikt zijn om het vervoer van de in geding zijnde goederen ten tijde van de transacties aan te tonen. De door belanghebbende opgestelde documenten roepen vragen op die belanghebbende ter zitting niet heeft kunnen beantwoorden. Belanghebbende heeft volgens het Hof niet aannemelijk gemaakt dat hij het nultarief op de transacties mocht toepassen.

GerechtshofRechtbank
Instantie
Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch
Datum uitspraak
16-01-2020
Datum publicatie
22-01-2020
Zaaknummer
18/00707 en 18/00708
Formele relaties
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2018:6522, Bekrachtiging/bevestiging
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft het nultarief toegepast op transacties met auto’s. In geschil is of hij het nultarief mocht toepassen en of de boeten passend en geboden zijn.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 22-01-2020
Verrijkte uitspraak

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 18/00707 en 18/00708

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 22 november 2018, nummers BRE 17/2396 en 17/2397 in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

inzake na te noemen naheffingsaanslagen en beschikkingen.

1Ontstaan en loop van het geding

1.1.Aan belanghebbende zijn de volgende naheffingsaanslagen in de omzetbelasting opgelegd:

– aanslagnummer [aanslagnummer] F.01.4501 over de periode 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 ten bedrage van € 253.981 aan belasting, alsmede bij beschikking een boete van € 126.990 en belastingrente van € 14.787;

– aanslagnummer [aanslagnummer] F.01.5501 over de periode 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 ten bedrage van € 28.859 aan belasting, alsmede bij beschikking een boete van € 14.429 en belastingrente van € 525.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur, bij in één geschrift vervatte uitspraken, de naheffingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen belastingrente gehandhaafd.

1.2.Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 168. De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard voor zover deze betrekking hebben op de boetebeschikkingen, de uitspraken op bezwaar vernietigd voor zover deze betrekking hebben op de boetebeschikkingen en de opgelegde boete over de periode 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 verminderd tot € 81.000 en de opgelegde boete over de periode 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 verminderd tot € 9.000.

1.3.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 508. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht hebben partijen vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.5.Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgehad op 19 september 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde [gemachtigde] , alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

1.6.Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.7.Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1.In de onderhavige periodes dreef belanghebbende een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. Hij handelde onder de naam [bedrijf 1] en onder de naam [bedrijf 2] . De activiteiten van de onderneming bestaan uit de exploitatie van een sportschool en de handel in gebruikte auto’s.

2.2.Bij belanghebbende heeft een boekenonderzoek plaatsgevonden naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de periodes 1 oktober 2013 tot en met 1 maart 2015. Daarbij is uitsluitend onderzoek gedaan naar de omzetbelasting die betrekking heeft op de handel in gebruikte auto’s. In de administratie van belanghebbende zijn ten aanzien van 97 transacties documenten aangetroffen. Op de aanwezige verkoopfacturen heeft belanghebbende geen omzetbelasting vermeld.

2.3.

In de administratie van belanghebbende zijn voor 13 van deze 97 transacties stukken aangetroffen die belanghebbende aanduidt als vervoersdocumenten. Deze documenten vermelden het volgende:

De naam en adres waaronder belanghebbende handelt, de naam en adres van de afnemer van de desbetreffende auto, de plaats van bestemming, de plaats van in ontvangstneming van de goederen, het type en chassisnummer van de desbetreffende auto, onder de rubriek “vervoerder” de naam van de afnemer van belanghebbende, de plaats waar het stuk is opgemaakt en onderaan handtekening en stempel afzender, vervoerder en geadresseerde. Onder deze laatste aanduidingen staan parafen en in enkele gevallen een stempel met de naam van de afnemer.

2.4.De Inspecteur heeft op 24 februari 2015 een verzoek om inlichtingen gedaan aan de belastingdienst in Italië waarin onder meer werd verzocht om informatie over de Italiaanse afnemer van belanghebbende, [bedrijf 3] (hierna: [bedrijf 3] ) en of transacties met belanghebbende, handelend onder de naam [bedrijf 4] door [bedrijf 3] worden aangegeven en of de auto’s weer werden doorverkocht. De Italiaanse belastingdienst heeft geantwoord dat in de administratie van [bedrijf 3] geen facturen van belanghebbende werden aangetroffen maar wel van Duitse leveranciers: [bedrijf 5] en [bedrijf 6] . Verder heeft de Italiaanse belastingdienst medegedeeld dat de eigenaar van [bedrijf 3] [bedrijf 4] of belanghebbende niet kent. Daarnaast heeft de Italiaanse belastingdienst van drie auto’s waarvan verkoopfacturen aan [bedrijf 3] in de administratie van belanghebbende zitten, aankoopfacturen in de administratie van [bedrijf 3] aangetroffen. Volgens die aankoopfacturen had [bedrijf 3] deze auto’s van [bedrijf 7] gekocht.

2.5.Op 16 december 2015 is schriftelijk aan belanghebbende meegedeeld dat het voornemen bestond om bij de naheffingsaanslagen vergrijpboeten op te leggen van 50%. Met dagtekening 18 mei 2016 is aan belanghebbende het controlerapport aangeboden en tevens is toen een schriftelijke kennisgeving inzake de op te leggen boetes aan belanghebbende toegezonden.

2.6.Naar aanleiding van het in 2.2 bedoelde boekenonderzoek zijn met dagtekening 31 mei 2016 de onderhavige naheffingsaanslagen en boete- en belastingrentebeschikkingen opgelegd.

3Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

I. Heeft de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?

II. Heeft de Inspecteur terecht toepassing van het nultarief geweigerd?

III Heeft de Inspecteur de boeten terecht opgelegd en zijn deze passend en geboden?

Belanghebbende is van mening dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3.Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de naheffingsaanslagen. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4Gronden

Ten aanzien van het geschil

Vraag I: Op de zaak betrekking hebbende stukken

4.1.Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat de Inspecteur met alle documenten die bij zijn verweerschrift in hoger zijn overgelegd, alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Dat betekent dat vraag I bevestigend moet worden beantwoord.

Vraag II: Toepassing van het nultarief

4.2.Ingevolge artikel 9, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet OB 1968 juncto post a.6 van de bij de Wet OB 1968 behorende Tabel II (hierna: Tabel II) bedraagt de belasting nihil voor leveringen van goederen die worden vervoerd naar een andere lidstaat, wanneer deze goederen aldaar zijn onderworpen aan heffing van belasting ter zake van intra-unie verwerving van die goederen.

4.3.Het tarief van nihil geldt wanneer de macht om als een eigenaar te beschikken over het goed aan de afnemer is overgedragen, de leverancier aantoont dat dit goed naar een andere lidstaat is verzonden of vervoerd en dit goed na afloop van deze verzending of dat vervoer het grondgebied van de lidstaat van levering fysiek heeft verlaten (HvJ EU 27 september 2007, C-409/04, ECLI:EU:C:2007:548, Teleos, r.o. 42). De leverancier dient een belastingplichtige te zijn, terwijl de afnemer een belastingplichtige of niet-belastingplichtige rechtspersoon in een andere lidstaat dient te zijn (artikel 138, lid 1 van de Richtlijn 2006/112/EG van 28 november 2006 betreffende belasting over de toegevoegde waarde (hierna: de BTW-Richtlijn).

4.4.De vraag of de leverancier het bewijs heeft geleverd dat het tarief van nihil terecht is toegepast, moet worden beoordeeld aan de hand van de voorwaarden die naar nationaal recht aan dat bewijs worden gesteld (HvJ EU 16 december 2010, C-430/09, ECLI:EU:C:2010:786, Euro Tyre Holding BV, r.o. 39). De leverancier kan niet worden verplicht tot nabetaling van de over de goederen verschuldigde omzetbelasting als achteraf blijkt dat de afnemer een ander is dan degene waarvan de leverancier op het eerste gezicht mocht aannemen dat deze de afnemer was en dat achteraf de identiteit van de werkelijke afnemer niet kan worden vastgesteld (HR 15 april 2011, 09/00552, ECLI:NL:HR:2011:BM9147, r.o. 3.4.2-3.4.3). Het achteraf onbekend zijn van de identiteit van de afnemer is wel relevant als de leverancier bij de levering de identiteit van de echte verkrijger heeft verborgen om deze in de gelegenheid te stellen de omzetbelasting te ontduiken; dan dient het tarief van nihil te worden geweigerd omdat dan de leverancier zich niet kan beroepen op het unierechtelijke fiscale neutraliteitsbeginsel, rechtszekerheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel (HvJ EU 7 december 2010, C-285/09, ECLI:EU:C:2010:742, R, r.o. 54-55).

4.5.De bewijslast dat het tarief van nihil terecht is toegepast rust op de leverancier. De leverancier kan daarbij volstaan aannemelijk te maken dat het tarief van nihil terecht is toegepast; niet is vereist dat de leverancier doet blijken – dat wil zeggen overtuigend aantoont – dat het tarief van nihil terecht is toegepast (HR 16 mei 2008, 40.036, ECLI:NL:HR:2008: BD1604, r.o. 2.2.3). De bewijslast is tweeledig. Enerzijds dient belanghebbende aannemelijk te maken dat de goederen in het kader van de levering naar een andere lidstaat zijn vervoerd, en anderzijds dient hij aannemelijk te maken dat de goederen in die andere lidstaat zijn ontvangen door een (rechts)persoon die in dat kader belasting ter zake van een intra-unie verwerving verschuldigd is (vlg. HR 15 april 2011, nr 09/00552, ECLI:NL:HR:2011:BM9147).

4.6.Indien de betrokken belastingplichtige boeken en bescheiden overlegt die volgens hem uitwijzen dat zij betrekking hebben op de goederen waarvoor aanspraak wordt gemaakt op toepassing van het nultarief en die uitwijzen dat die goederen daadwerkelijk in het kader van de levering naar een andere lidstaat zijn vervoerd, dient te worden onderzocht of de in de desbetreffende documenten voorkomende gegevens naar hun aard geschikt zijn om het evenbedoelde vervoer van de in geding zijnde goederen aan te tonen. Indien dit het geval is en de documenten zelf geen gebreken vertonen, kan het te verlangen bewijs geleverd worden geacht (HR 16 mei 2008, 40.036, ECLI:NL:HR:2008:BD1604, r.o. 2.2.3). Voor het door de leverancier te leveren bewijs geldt dat ook rekening moet worden gehouden met boeken en bescheiden die niet ten tijde van de leveringen in de boekhouding zijn vastgelegd, maar nadien zijn overgelegd (HvJ EU 27 september 2007, C-146/05, ECLI:EU:C:2007:549, Collée, r.o. 24-25, 28-31; en HR 5 december 2003, 39 301, ECLI:NL:HR:2003:AN9568, r.o. 3).

4.7.Bij verkopen waarbij de afnemer de goederen bij de leverancier in het kader van de levering afhaalt, zogenoemde afhaaltransacties, is de leverancier beperkt in zijn mogelijkheden om het bewijs te leveren dat de goederen fysiek Nederland hebben verlaten. Immers, ook al moet in beginsel de leverancier aantonen dat het goed naar een andere lidstaat is verzonden of vervoerd, in omstandigheden waarin de macht om als een eigenaar over het goed te beschikken op het grondgebied van de lidstaat van levering op de afnemer overgaat en deze afnemer (daarna) het goed buiten de lidstaat van levering moet verzenden of vervoeren, hangt het bewijs dat de leverancier aan de belastingdienst kan overleggen, hoofdzakelijk af van de gegevens die hij daartoe van de afnemer ontvangt (zie het in 4.4 genoemde arrest van HvJ EU van 16 december 2010, ECLI:EU:C:2010:786, Euro Tyre Holding BV, r.o. 37).

4.8.Daarom geldt bij afhaaltransacties dat het de leverancier vrijstaat om de door hem verrichte handelingen te beschouwen als intra-unie leveringen, indien de afnemer uiting heeft gegeven aan zijn met objectieve gegevens ondersteunde voornemen om de goederen naar een andere lidstaat dan de lidstaat van levering te vervoeren en zich kenbaar heeft gemaakt met hem door deze andere lidstaat toegekend btw-identificatienummer (HvJ EU 16 december 2010, C-430/09, ECLI:EU:C:2010:786, Euro Tyre Holding BV, r.o. 34-35; HR 25 maart 2011, 43945bis, ECLI:NL:HR:2011:BP8968 , r.o. 2.3).

4.9.De Inspecteur heeft de administratie van belanghebbende met betrekking tot de 97 transacties met de auto’s overgelegd. Tussen partijen is niet in geschil dat de inkoop- en verkoopfacturen en de 13 documenten die in 2.3 zijn beschreven uit de administratie van belanghebbende afkomstig zijn. Belanghebbende betoogt dat hij, gelet op deze administratie, het nultarief kon toepassen. Hij had immers documenten opgemaakt die hij als vervoersdocumenten aanduidt en als die ontbraken dan was de verkoopfactuur, aldus belanghebbende, voldoende om vervoer naar het buitenland aannemelijk te maken.

Ten aanzien van de transacties zonder de in 2.3 genoemde documenten

4.10.Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de documenten uit de administratie van belanghebbende dermate gebrekkig zijn dat de daarin voorkomende gegevens naar hun aard niet geschikt zijn om het vervoer van de in geding zijnde goederen ten tijde van de transacties aan te tonen. Voor de transacties waarvan de in 2.3 omschreven documenten niet in de administratie zijn aangetroffen betoogt belanghebbende dat het gelet op de verkoopfactuur voldoende duidelijk is dat de auto’s Nederland hebben verlaten. Dat gaat niet op want een verkoopfactuur bevat geen informatie over het vervoer van de auto’s en aldus ontbreken objectieve gegevens van de afnemer op grond waarvan belanghebbende ten tijde van de transacties had mogen aannemen dat de auto’s door de afnemer naar een andere lidstaat zouden worden vervoerd.

Ten aanzien van de transacties met de in 2.3 genoemde documenten

4.11.Ten aanzien van de transacties waarvoor belanghebbende wel de in 2.3 omgeschreven documenten heeft opgesteld is belanghebbende evenmin geslaagd in zijn bewijslast. De door belanghebbende opgestelde documenten roepen vragen op die belanghebbende ter zitting niet heeft kunnen beantwoorden. Zo is niet duidelijk geworden wie de paraaf heeft gezet voor ontvangst op elk van die stukken. Belanghebbende heeft verklaard dat de auto of auto’s in [woonplaats] werden opgehaald door zijn afnemers en dat degene die op dat moment de auto of auto’s ophaalde het document tekende. Daarvan ontbreekt echter iedere documentatie, zoals kopieën van identificatiebewijzen van degene die de desbetreffende auto(’s) kwam ophalen of machtigingen op grond waarvan diegene gemachtigd was om namens de afnemer de auto(’s) op te halen. Aldus ontbreken objectieve gegevens van de afnemer op grond waarvan belanghebbende ten tijde van de transacties had mogen aannemen dat de auto(’s) naar een andere lidstaat zouden worden vervoerd. Verder strookt de verklaring van belanghebbende niet met de documenten waarop als plaats van aflevering [plaats] is vermeld. Belanghebbende heeft daarom met dit alles niet duidelijk kunnen maken of en hoe de auto’s zijn opgehaald en wie dat heeft gedaan.

4.12.Ter zitting heeft belanghebbende verder verklaard dat de auto’s zouden zijn opgehaald door personen die daartoe door zijn afnemers waren gemachtigd en dat die personen daarvoor de koopsom in contanten meenamen en de desbetreffende auto of auto’s betaalden. Vervolgens zouden belanghebbende, of een van zijn vrienden, de desbetreffende auto of auto’s gaan ophalen bij zijn leverancier in het buitenland. Degenen die de auto of auto’s kwamen ophalen, reisden, aldus belanghebbende, na betaling zonder de desbetreffende auto terug en kwamen deze enkele dagen later ophalen. Voor zover belanghebbende hiermee betoogt dat hij het nultarief mocht toepassen omdat sprake is van afhaaltransacties, slaagt dit betoog niet. Het Hof acht deze verklaring niet geloofwaardig omdat belanghebbende hiervoor geen enkele ondersteunende documentatie heeft overgelegd, zoals machtigingen waarmee de afnemers deze personen hebben gemachtigd of kopieën van identificatiebewijzen van degenen die de auto’s kwamen ophalen. Verder acht het Hof het niet waarschijnlijk dat een afnemer bereid is eerst te betalen voor een auto die vervolgens nog door belanghebbende moet worden opgehaald en dat degenen die de auto of auto’s namens de afnemers ophaalden bereid zouden zijn om terug te reizen om vervolgens terug te keren op het moment dat belanghebbende de desbetreffende auto of auto’s had opgehaald. Tot slot sluit deze gang van zaken niet aan bij de aantallen auto’s die belanghebbende eind 2014 heeft verhandeld. Met deze verklaring maakt belanghebbende daarom niet aannemelijk dat hij ten tijde van de transacties beschikte over het met objectieve gegevens ondersteunde voornemen van zijn afnemers om de auto’s naar een andere lidstaat te vervoeren.

4.13.Dit alles leidt tot de slotsom dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij het nultarief op de transacties mocht toepassen. De naheffingsaanslagen zijn daarom terecht opgelegd. Vraag II moet bevestigend worden beantwoord.

Vraag III: Vergrijpboeten

4.14.De Inspecteur heeft op basis van artikel 67f van de AWR en de paragrafen 25 en 28 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB) aan belanghebbende voor de jaren 2014 en 2015 vergrijpboeten van 50% van de nageheven belasting opgelegd omdat het aan de (voorwaardelijke) opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig omzetbelasting is voldaan. Van voorwaardelijk opzet is sprake wanneer een belastingplichtige willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaardt dat te weinig belasting wordt voldaan en dit mogelijke gevolg bewust aanvaardt. De bewijslast hiervoor ligt bij de Inspecteur.

4.15.De Inspecteur heeft daarvoor aangevoerd dat belanghebbende op basis van onbetrouwbare documenten het nultarief in zijn aangifte heeft gehanteerd, dat belanghebbende wist of had kunnen weten dat hij in een keten terecht was gekomen waar fraude werd gepleegd en dat belanghebbende een zorgvuldigheid schetste die niet strookt met de werkelijkheid. Daarmee heeft belanghebbende willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig omzetbelasting zou worden voldaan. De Inspecteur voert verder aan dat de boetes passend en geboden zijn en dat er geen aanleiding is om de boeten te verminderen wegens slechte financiële omstandigheden van belanghebbende.

4.16.Belanghebbende ontkent dat sprake is van opzet of voorwaardelijke opzet en betoogt verder dat zijn aangiften omzetbelasting werden verzorgd door een belastingadviseur en dat hij erop mocht vertrouwen dat die aangiften juist waren. Verder voert belanghebbende aan dat de boeten gelet op zijn financiële omstandigheden te hoog zijn.

4.17.Naar het oordeel van het Hof is de Inspecteur in zijn bewijslast geslaagd. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig omzetbelasting zou worden afgedragen en dat hij deze kans bewust heeft aanvaard. Uit de stukken van het geding en de verklaringen van belanghebbende ter zitting maakt het Hof op dat belanghebbende zelf de administratie heeft gevoerd die ten grondslag ligt aan de aangiften omzetbelasting. Ook heeft belanghebbende toen hij begon met de autohandel, weliswaar gebrekkige, documenten opgesteld maar is daarmee zonder goede verklaring gestopt. Belanghebbende is ondernemer en hij had moeten inzien dat hij met deze gebrekkige documentatie niet aannemelijk zou kunnen maken dat de goederen naar een andere lidstaat zouden zijn vervoerd en dus dat hij niet het nultarief kon en mocht toepassen op de leveringen. Toch heeft hij op basis van deze documentatie aangiftes omzetbelasting met het nultarief laten doen. Belanghebbende heeft verder desgevraagd op de zitting ongeloofwaardige verklaringen gegeven voor de vragen die zijn administratie opwierp en daarmee geen openheid van zaken gegeven. Tot slot heeft belanghebbende, gelet op zijn houding ter zitting, het laakbare van zijn gedragingen niet ingezien.

4.18.Het betoog van belanghebbende dat hij een adviseur had ingeschakeld en erop mocht vertrouwen dat zijn aangiftes omzetbelasting juist waren, slaagt niet. De omstandigheid dat belanghebbende een adviseur heeft ingeschakeld, kan samengaan met de mogelijkheid dat bij belanghebbende zelf voorwaardelijk opzet op het te weinig voldoen van omzetbelasting aanwezig is geweest. In dat verband is van belang of belanghebbende de zorg heeft betracht die redelijkerwijs van hem kan worden gevergd bij de samenwerking met die adviseur. Het Hof acht namelijk aannemelijk dat belanghebbende zelf wist dat hij op grond van de documentatie die in zijn administratie is aangetroffen niet aannemelijk zou kunnen maken dat de goederen naar een andere lidstaat zouden zijn vervoerd en dus niet het nultarief mocht toepassen. Doordat belanghebbende desalniettemin zijn adviseur van die documenten heeft voorzien en de aangiftes omzetbelasting heeft laten opstellen met het nultarief heeft belanghebbende niet de zorg betracht die van hem kan worden gevergd bij de samenwerking met die adviseur. Er valt daarom belanghebbende zelf een verwijt te maken.

4.19.De Rechtbank heeft de boeten gematigd tot een boete van € 90.000 over 2014 en € 10.000 over 2015. Het Hof acht deze boeten passend en geboden en is van oordeel dat geen aanleiding bestaat voor een verdere matiging wegens financiële omstandigheden van belanghebbende. Vervolgens heeft de Rechtbank de boeten terecht verder verminderd met 10% wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Slotsom

4.20.De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.

Ten aanzien van het griffierecht

4.21.Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

Ten aanzien van de proceskosten

4.22.Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5Beslissing

Het Hof:

– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige.

Aldus gedaan op 16 januari 2020 door J.M. van der Vegt, voorzitter, P. Fortuin en D.A. Hofland, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

De uitspraak is alleen door de voorzitter ondertekend aangezien de griffier is verhinderd deze te ondertekenen.

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

  1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
  2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
  1. de naam en het adres van de indiener;
  2. een dagtekening;
  3. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
  4. e gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
22-11-2018
Datum publicatie
02-04-2019
Zaaknummer
AWB – 17 _ 2396
Formele relaties
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2020:131, Bekrachtiging/bevestiging
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – meervoudig
Inhoudsindicatie

Omzetbelasting / formeel recht / 0%-tarief i.v.m. intracommunautaire leveringen?, consequentie schending artikel 8:42 Awb?

De rechtbank verbindt geen gevolgen aan het niet door de inspecteur overleggen van alle op de zaak betrekking hebbende stukken, nu zij uitspraak kan doen op basis van de processtukken en het verhandelde ter zitting.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet, aan de hand van boeken en bescheiden, aannemelijk gemaakt dat het 0%-tarief, i.v.m. intracommunautaire leveringen, terecht is toegepast.

Wel matiging van de boeten.

Wetsverwijzingen
Algemene wet bestuursrecht 8:42
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 03-04-2019
FutD 2019-0982
Verrijkte uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 17/2396 en 17/2397

uitspraak van 22 november 2018

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] domicilie kiezende te [plaats ] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1Ontstaan en loop van het geding

1.1.De inspecteur heeft aan belanghebbende naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd:

– over het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 ( aanslagnummer [aanslagnummer].F.01.4501 ) van € 253.981. Tegelijkertijd is bij beschikkingen een boete opgelegd van € 126.990 en belastingrente in rekening gebracht van € 14.787;

– over het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 ( aanslagnummer [aanslagnummer].F.01.5501 ) van € 28.859. Tegelijkertijd is bij beschikkingen een boete opgelegd van € 14.429 en belastingrente in rekening gebracht van € 525.

1.2.De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 24 februari 2017 de naheffingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen belastingrente gehandhaafd.

1.3.Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 31 maart 2017, ontvangen bij de rechtbank op 3 april 2017, beroepen ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van eenmaal € 168.

1.4.De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.

1.6.De geheimhoudingskamer van deze rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 17 november 2017 beslist dat de inspecteur geschoonde versies van sheets moet overleggen. Hieraan heeft de inspecteur bij brief van 22 november 2017, ontvangen bij de rechtbank op 27 november 2017, gevolg gegeven.

1.7.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2018 te Breda. Voor de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.

2Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.In de onderhavige tijdvakken dreef belanghebbende een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. De activiteiten van de onderneming bestaan uit de exploitatie van een sportschool en de handel in gebruikte auto’s.

2.2.De werkwijze met betrekking tot de handel in auto’s is als volgt. Belanghebbende wordt benaderd door potentiële kopers van auto’s, die hun wensen ten aanzien van de door hen te kopen auto’s aan hem kenbaar maken. Hij gaat vervolgens, met gebruikmaking van internet, op zoek naar een geschikte auto. Indien hij deze heeft gevonden, wordt in overleg met de potentiële afnemer besloten of tot aanschaf van de auto wordt overgegaan. Inkoop door belanghebbende vindt uitsluitend in het buitenland plaats. Indien tot aanschaf wordt overgegaan, betaalt de afnemer het aankoopbedrag vooraf in contanten of per bank aan belanghebbende, vermeerderd met een provisie van € 500 voor belanghebbende. Belanghebbende maakt het geld met een spoedoverboeking over naar de verkoper van de auto en vervolgens wordt de auto door of namens belanghebbende opgehaald. Diezelfde dag, of uiterlijk de volgende dag, wordt de auto door de afnemer opgehaald in Nederland. De afnemer is telkens in het buitenland gevestigd. Eerst was dat een Belgische afnemer, vervolgens een Italiaanse en tot slot een Duitse.

2.3.Bij belanghebbende heeft een boekenonderzoek plaatsgevonden naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 oktober 2013 tot en met 1 maart 2015. Daarbij is uitsluitend onderzoek gedaan naar de omzetbelasting die betrekking heeft op de handel in gebruikte auto’s. Op 16 december 2015 is schriftelijk aan belanghebbende meegedeeld dat het voornemen bestond om bij de naheffingsaanslagen vergrijpboeten op te leggen van 50%. Met dagtekening 18 mei 2016 is aan belanghebbende het controlerapport aangeboden en tevens is toen een schriftelijke kennisgeving inzake de op te leggen boetes aan belanghebbende toegezonden.

2.4.Naar aanleiding van het in 2.3 bedoelde boekenonderzoek zijn met dagtekening 31 mei 2016 de onderhavige naheffingsaanslagen en boete- en belastingrentebeschikkingen opgelegd.

3Geschil

3.1.

Tussen partijen is in geschil of belanghebbende, op de door hem verrichte leveringen van auto’s, terecht het 0%-tarief heeft toegepast en of de boete- en rentebeschikkingen terecht en tot niet te hoge bedragen zijn opgelegd.

Belanghebbende heeft zijn stellingen dat de tenaamstelling van de naheffingsaanslagen onjuist is, dat de inspecteur stukken onbevoegd heeft verkregen en dat het verdedigingsbeginsel is geschonden, laten varen.

3.2.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting.

3.3.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en van de naheffingsaanslagen en boete- en rentebeschikkingen. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4Beoordeling van het geschil

De op de zaak betrekking hebbende stukken

4.1.1.Op grond van artikel 8:42 van de Awb, zendt de inspecteur de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank.

4.1.2.De rechtbank stelt vast dat in het onderhavige geval niet is voldaan aan de in 4.1.1 bedoelde wettelijke verplichting. Zo heeft de inspecteur (onder andere) geen afschriften overgelegd van het merendeel van de in- en verkoopfacturen van de door belanghebbende gekochte en verkochte auto’s, van de ter zake van de leveringen van auto’s door belanghebbende opgemaakte vervoersdocumenten en van de documenten die zijn opgesteld betreffende de internationale gegevensuitwisseling tussen de Belgische en Italiaanse autoriteiten en de Belastingdienst. Desgevraagd heeft de inspecteur verklaard wel over deze stukken te beschikken en dat een deel van die stukken wel door belanghebbende op een eerder moment is ingezien.

4.1.3.Het is aan de rechtbank om aan de schending van artikel 8:42 van de Awb, op grond van artikel 8:31 van de Awb, de gevolgen te verbinden die haar geraden voorkomen. De rechtbank is van oordeel dat zij uitspraak kan doen op basis van de processtukken en het verhandelde ter zitting. De rechtbank ziet dan ook in dit geval geen reden om aan de schending van artikel 8:42 van de Awb gevolgen te verbinden.

De naheffingsaanslagen

4.2.1.Op grond van artikel 9, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB), in verbinding met post a.6 van de bij de Wet OB behorende Tabel II (hierna: Tabel II), bedraagt de belasting nihil voor leveringen van goederen die worden vervoerd naar een andere lidstaat, wanneer deze goederen aldaar zijn onderworpen aan heffing van belasting ter zake van intracommunautaire verwerving van die goederen, mits is voldaan aan bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden. In artikel 12, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 is bepaald dat de aanspraak op toepassing van het tarief van nihil slechts geldt, indien de toepasselijkheid van dat tarief uit boeken en bescheiden blijkt.

4.2.2.Het tarief van nihil geldt wanneer de macht om als eigenaar te beschikken over het goed aan de afnemer is overgedragen, de leverancier aantoont dat dit goed naar een andere lidstaat is verzonden of vervoerd en dit goed na afloop van deze verzending of dat vervoer het grondgebied van de lidstaat van levering fysiek heeft verlaten (HvJ EU 27 september 2007, C-409/04, Teleos, r.o. 42). De leverancier dient een belastingplichtige te zijn, terwijl de afnemer een belastingplichtige of niet-belastingplichtige rechtspersoon in een andere lidstaat dient te zijn (artikel 138 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde; Btw-richtlijn).

4.2.3.De vraag of de leverancier het bewijs heeft geleverd dat het tarief van nihil terecht is toegepast, moet worden beoordeeld aan de hand van de voorwaarden die naar nationaal recht aan dat bewijs worden gesteld (HvJ EU 16 december 2010, C-430/09, Euro-Tyre Holding B.V., r.o. 39).

4.2.4.De bewijslast dat het tarief van nihil terecht is toegepast rust op de leverancier. De leverancier kan daarbij volstaan aannemelijk te maken dat het tarief van nihil terecht is toegepast; niet is vereist dat de leverancier doet blijken – dat wil zeggen overtuigend aantoont – dat het tarief van nihil terecht is toegepast (HR 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1604, r.o. 2.2.3).

4.3.1.Gelet op het hiervoor vermelde juridische kader, dient de rechtbank te beoordelen of belanghebbende als leverancier met boeken en bescheiden aannemelijk heeft gemaakt dat hij op de aan de afnemers gerichte facturen terecht het tarief van nihil heeft toegepast.

4.3.2.

Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende niet geslaagd in zijn bewijslast. Hij heeft in het geheel geen boeken en bescheiden in de procedure ingebracht op basis waarvan geconcludeerd kan worden dat hij het 0%-tarief terecht heeft toegepast.

Bij het verweerschrift is een aantal bewijzen gevoegd van registratie van door belanghebbende geleverde auto’s in Italië, maar van deze auto’s heeft de inspecteur onweersproken aangevoerd dat belanghebbende stelt dat levering aan de Duitse afnemer heeft plaatsgevonden. Gelet op de data van de facturen van belanghebbende aan de Duitse afnemer in verband met de levering van de auto’s en de Italiaanse registratie van de auto’s, acht de rechtbank niet aannemelijk dat de auto’s in het kader van de levering door belanghebbende aan de Duitse afnemer van Nederland naar Italië zijn vervoerd. Dit blijkt niet uit de stukken en daarvoor liggen de data van de facturen van belanghebbende aan de Duitse afnemers en de Italiaanse registratie van de auto’s te ver uit elkaar. Met betrekking tot de leveringen van de auto’s aan de Italiaanse koper is de registratie in Italië om dezelfde reden onvoldoende bewijs dat de auto’s in het kader van die verkoop naar Italië zijn vervoerd.

Verder heeft de controleur ter zitting verklaard dat in de administratie van belanghebbende in- en verkoopfacturen met betrekking tot de auto’s zijn aangetroffen en dat op de verkoopfacturen buitenlandse adressen stonden vermeld. De rechtbank overweegt dat hiermee een begin van bewijs is geleverd, maar dat dit op zichzelf nog onvoldoende is. Het op de facturen vermelden van adressen in het buitenland betekent immers geenszins dat de auto’s ook daadwerkelijk naar die adressen zijn vervoerd.

Tot slot zouden in de administratie van belanghebbende, voor wat betreft de leveringen door belanghebbende in de periode tot 30 september 2014, vervoersdocumenten zijn opgenomen. Van deze documenten heeft de inspecteur echter gemotiveerd de betrouwbaarheid bestreden. Bovendien zouden de aan de Belgische afnemer geleverde auto’s volgens de vervoersdocumenten in Brussel in ontvangst zijn genomen, terwijl belanghebbende heeft verklaard dat de auto’s door de afnemer in Kerkrade werden opgehaald.

De rechtbank acht op grond van deze overwegingen mede in onderlinge samenhang beschouwd niet met boeken en bescheiden aannemelijk gemaakt dat het 0%-tarief kan worden toegepast.

4.4.Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zijn de naheffingsaanslagen, waarvan de hoogte als zodanig niet in geschil is, terecht opgelegd.

De boeten

4.5.1.Op grond van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), in samenhang met de paragrafen 25 en 28 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, kan door de inspecteur een vergrijpboete van 50% worden opgelegd indien het aan de (voorwaardelijke) opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig omzetbelasting is betaald. Op de inspecteur rust de last aannemelijk te maken dat van de hiervoor bedoelde opzet sprake is geweest.

4.5.2.Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur geslaagd in het in 4.5.1 bedoelde bewijs. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, door het nultarief toe te passen zonder met boeken en bescheiden te kunnen staven dat dit terecht is gebeurd, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig omzetbelasting werd geheven. In principe is dan een boete van 50% gerechtvaardigd. Belanghebbende heeft gesteld dat de boete dient te worden gematigd, omdat hij met moeite kan rondkomen om zijn gezin in het levensonderhoud te voorzien. Die enkele door de inspecteur betwiste stelling, zonder nadere onderbouwing, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om tot matiging van de boete over te gaan. De aanwezigheid van andere eventuele verzachtende omstandigheden is niet gesteld of aannemelijk geworden.

4.5.3.De rechtbank acht de opgelegde boeten, van € 126.990 respectievelijk € 14.429, niet in overeenstemming met de ernst van de gedraging waarvoor ze zijn opgelegd en het verwijt dat belanghebbende ter zake kan worden gemaakt. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat belanghebbende ondernemer is en voor het eerst zijn fiscale verplichtingen opzettelijk niet in acht heeft genomen. Daar tegenover staat dat de gedraging twee kalenderjaren betreft en een omvang heeft gekend als hiervoor is weergegeven. De rechtbank zal de boeten dan ook matigen tot € 90.000 respectievelijk € 10.000. De rechtbank acht deze boeten passend en geboden.

4.5.4.De vergrijpboeten zijn aangekondigd op 16 december 2015. De rechtbank doet uitspraak op 22 november 2018. Sinds de aankondiging van de boeten zijn bijna 3 jaren verstreken. Er is sprake van overschrijding van de redelijke termijn met 1 jaar. De rechtbank vindt hierin aanleiding de boeten te matigen met 10% tot respectievelijk € 81.000 en € 9.000.

De belastingrente

4.6.Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft belanghebbende geen afzonderlijke gronden aangevoerd. De rechtbank is ook niet gebleken dat de beschikkingen onjuist zouden zijn vastgesteld.

Conclusie

4.7.Gelet op het vorenstaande, met name het overwogene in 4.5.3 dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.

5Proceskosten

5.1.De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken.

5.2.Bij het vaststellen van de te vergoeden kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) gaat de rechtbank ervan uit dat de zaken met zaaknummers 17/2396 en 17/2397, 2 stuks dus, samenhangen in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit. Deze zaken zijn immers gelijktijdig door de rechtbank behandeld en de werkzaamheden van de gemachtigde van belanghebbende konden in elk van deze zaken (nagenoeg) identiek zijn.

5.3.De proceskosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.251,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, met een waarde per punt van € 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van de conclusie van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de geheimhoudingskamer en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de meervoudige kamer, met een waarde per punt van € 501, maal 1 wegens het aantal samenhangende zaken en een wegingsfactor van 1).

6Beslissing

De rechtbank:

  • -verklaart de beroepen gegrond voor zover deze betrekking hebben op de boetebeschikkingen;
  • -vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover deze betrekking hebben op de boetebeschikkingen;
  • -vermindert de ten aanzien van het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 opgelegde boete tot € 81.000 en vermindert de ten aanzien van het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 opgelegde boete tot € 9.000;
  • -verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;

– veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.251,50;

– gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 168 aan hem vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 22 november 2018 door mr. drs. M.M. de Werd, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr. M.W.C. Soltysik, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.