Ontbreken contractuele relatie sluit btw-ondernemerschap niet uit

Belastingadviseur Administratieconsulent Accountant Advocaat

Ontbreken contractuele relatie sluit btw-ondernemerschap niet uit

Belanghebbende (administratieconsulent/belastingadviseur) is lid en medebestuurder van twee coöperaties. De coöperaties contracteren elk voor zich met cliënten voor het verrichten van werkzaamheden die door onder anderen belanghebbende worden uitgevoerd. De coöperaties reiken aan de cliënten facturen uit voor de werkzaamheden die in overeenstemming met die contracten zijn verricht. Belanghebbende ontvangt van elk van de coöperaties een vergoeding voor de werkzaamheden die hij in het kader van deze contracten namens de coöperaties voor de cliënten heeft uitgevoerd. Hij heeft de hem toekomende vergoedingen voor het verrichten van deze werkzaamheden aan de coöperaties in rekening gebracht door middel van het uitreiken van facturen met btw. Belanghebbende bracht aan een van de coöperaties maandelijks € 2.500 in rekening, aan de andere coöperatie bracht hij € 400 in rekening voor elke voor de cliënten opgerichte coöperatie. Belanghebbende heeft geen andere inkomsten genoten.

De vraag is of belanghebbende voor deze werkzaamheden moet worden aangemerkt als btw-ondernemer.

Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende geen btw-ondernemer is. Volgens het Hof is belanghebbende in zijn relatie tot de coöperaties niet zelfstandig opgetreden, omdat tussen belanghebbende en de cliënten van de coöperaties geen contractuele relatie bestaat en belanghebbende zijn activiteiten derhalve niet voor eigen rekening en voor eigen verantwoordelijkheid uitoefende en niet de economische risico’s van de werkzaamheden droeg. De vraag of belanghebbende tot de coöperaties in dienstbetrekking stond, behoefde naar het oordeel van het Hof alsdan geen beantwoording meer. De afwezigheid van een dienstbetrekking is op zich onvoldoende om te oordelen dat van zelfstandigheid sprake is, aldus nog steeds het Hof.

Volgens de Hoge Raad is het oordeel van het Hof niet toereikend gemotiveerd. De vaststelling dat geen contractuele relatie bestaat tussen belanghebbende en de cliënten sluit immers niet uit dat belanghebbende de vergoedingen heeft ontvangen voor het jegens elk van de coöperaties verrichten van werkzaamheden in de hoedanigheid van btw-ondernemer. Verwijzing moet volgen voor een beoordeling van de vraag of belanghebbende de vergoedingen heeft ontvangen voor het jegens elk van de coöperaties verrichten van werkzaamheden in de hoedanigheid van btw-ondernemer. Opmerking verdient dat, anders dan het Hof heeft geoordeeld, van de werkzaamheden waarvoor belanghebbende € 400 factureerde, niet anders kan worden gezegd dan dat belanghebbende daarmee in het economische verkeer is opgetreden.

Hoge RaadConclusieGerechtshofRechtbank
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
28-02-2020
Datum publicatie
28-02-2020
Zaaknummer
18/00873
Formele relaties
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1325
In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2018:396
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie

Omzetbelasting; art. 7, lid 2, Wet OB 1968: ondernemerschap voor de heffing van omzetbelasting; eis van zelfstandigheid.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 28-02-2020
V-N Vandaag 2020/459
FutD 2020-0613 met annotatie van Fiscaal up to Date
NLF 2020/0556 met annotatie van Barry Willemsen
Verrijkte uitspraak

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 18/00873

Datum 28 februari 2020

ARREST

in de zaak van

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 januari 2018, nr. 17/00270, op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 16/2503) betreffende de aan belanghebbende over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 augustus 2012 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 12 december 2019 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.1
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd. Aangezien deze reactie bij de Hoge Raad na afloop van de daartoe gestelde termijn is ingediend, slaat de Hoge Raad op dit stuk geen acht.

2Beoordeling van de middelen

2.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1Belanghebbende is van beroep administratieconsulent en belastingadviseur.

2.1.2Belanghebbende is lid en medebestuurder van twee coöperaties (hierna samen: de coöperaties). Elk van de coöperaties wordt voor de heffing van omzetbelasting aangemerkt als ondernemer. De coöperaties contracteren elk voor zich met derden (hierna: de cliënten) voor het verrichten van werkzaamheden die door onder anderen belanghebbende worden uitgevoerd. De coöperaties reiken aan de cliënten facturen uit voor de werkzaamheden die in overeenstemming met die contracten zijn verricht.
Belanghebbende ontvangt van elk van de coöperaties een vergoeding voor de werkzaamheden die hij in het kader van deze contracten namens de coöperaties voor de cliënten heeft uitgevoerd.

2.1.3Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat hij met betrekking tot deze werkzaamheden moet worden aangemerkt als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), omdat hij als vrije-beroepsbeoefenaar zelfstandig een bedrijf uitoefent. Belanghebbende heeft zich daarom als eenmanszaak doen inschrijven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel met ingang van 1 januari 2009.
Vanaf 1 januari 2009 voert belanghebbende nog steeds de hiervoor in 2.1.2 bedoelde werkzaamheden uit voor de cliënten. Hij heeft de hem toekomende vergoedingen voor het verrichten van deze werkzaamheden aan de coöperaties in rekening gebracht door middel van het uitreiken van facturen. Belanghebbende bracht aan een van de coöperaties maandelijks € 2.500 in rekening, aan de andere coöperatie bracht hij € 400 in rekening voor elke voor de cliënten opgerichte coöperatie.
Op deze facturen heeft belanghebbende steeds omzetbelasting vermeld.

2.1.4Belanghebbende heeft in de onderhavige periode (2009 tot en met 2012) geen andere inkomsten genoten dan de hiervoor in 2.1.3 bedoelde inkomsten. Hij heeft in die periode de omzetbelasting, vermeld op de door hem uitgereikte facturen, ten dele op aangifte voldaan. De in dezelfde periode aan hem in rekening gebrachte omzetbelasting heeft hij in aftrek gebracht.
Naar aanleiding van een boekenonderzoek in 2012 heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende niet alsondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet kan worden aangemerkt. Daarom is aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd. Die naheffingsaanslag is voor een deel gegrond op artikel 37 van de Wet en voor het overige op een correctie van in aftrek gebrachte omzetbelasting.

2.2Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende geen ondernemer is in de zin van de Wet. Daartoe heeft het Hof overwogen dat voor ondernemerschap onder meer zelfstandigheid is vereist. Dit betekent volgens het Hof dat het uitoefenen van activiteiten voor eigen rekening en voor eigen verantwoordelijkheid gebeurt, dat de economische risico’s van de werkzaamheden worden gedragen, en dat de vergoedingen waaruit het inkomen wordt gehaald, zelf worden ontvangen.
Volgens het Hof is belanghebbende in zijn relatie tot de coöperaties niet zelfstandig opgetreden, “reeds omdat tussen belanghebbende en de cliënten van de coöperaties geen contractuele relatie bestaat en belanghebbende zijn activiteiten derhalve niet voor eigen rekening en voor eigen verantwoordelijkheid uitoefende en niet de economische risico’s van de werkzaamheden droeg”. De vraag of belanghebbende tot de coöperaties in dienstbetrekking stond, behoefde naar het oordeel van het Hof alsdan geen beantwoording meer. De afwezigheid van een dienstbetrekking is op zich onvoldoende om te oordelen dat van zelfstandigheid sprake is, aldus nog steeds het Hof.

2.3.1Middel 6 herhaalt het voor het Hof gehouden betoog dat belanghebbende, in zijn relatie tot de coöperaties, zelfstandig het beroep van administratieconsulent en belastingadviseur uitoefent en dat hij niet in dienstbetrekking staat tot de coöperaties.

2.3.2Voor zover middel 6 zich richt tegen het hiervoor in 2.2, tweede alinea, weergegeven oordeel van het Hof, slaagt het. Dat oordeel is niet toereikend gemotiveerd. De vaststelling dat geen contractuele relatie bestaat tussen belanghebbende en de cliënten sluit immers niet uit dat belanghebbende de hiervoor in 2.1.3 bedoelde vergoedingen heeft ontvangen voor het jegens elk van de coöperaties verrichten van werkzaamheden in de hoedanigheid van ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet.

2.4De overige klachten van middel 6 en de overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

2.5Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een beoordeling van de vraag of belanghebbende de hiervoor in 2.1.3 bedoelde vergoedingen heeft ontvangen voor het jegens elk van de coöperaties verrichten van werkzaamheden in de hoedanigheid van ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet.
Opmerking verdient dat, anders dan het Hof heeft geoordeeld in rechtsoverweging 4.11 van zijn uitspraak, van de werkzaamheden waarvoor belanghebbende € 400 factureerde, niet anders kan worden gezegd dan dat belanghebbende daarmee in het economische verkeer is opgetreden.

3Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van de gedingen voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van de bezwaren een vergoeding moet worden toegekend.

4Beslissing

De Hoge Raad:

– verklaart het beroep in cassatie gegrond,

– vernietigt de uitspraak van het Hof,

– verwijst het geding naar het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en

– draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 253.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, L.F. van Kalmthout, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2020.

1ECLI:NL:PHR:2019:1325.

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum conclusie
12-12-2019
Datum publicatie
10-01-2020
Zaaknummer
18/00873
Formele relaties
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:330
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Inhoudsindicatie

Treedt belanghebbende op als ondernemer als bedoeld in artikel 7 Wet OB?

Belanghebbende verricht werkzaamheden voor (cliënten van) twee coöperaties waarvan hij lid en medebestuurder is. De facturen aan de cliënten van de coöperaties zijn op naam gesteld van de desbetreffende coöperatie. Belanghebbende stuurt facturen aan de coöperaties met vermelding van omzetbelasting.

De Rechtbank en het Hof hebben geoordeeld dat belanghebbende niet kan worden aangemerkt als ondernemer als bedoeld in artikel 7 Wet OB.

Belanghebbende heeft zes cassatiemiddelen voorgesteld, waarvan alleen middel 6 wordt besproken in de conclusie. Belanghebbende betoogt dat hij een zelfstandig beroepsbeoefenaar is, met zijn activiteiten deelneemt aan het economisch verkeer en beoogt voordeel te behalen dat ook redelijkerwijs is te verwachten. Ook bevat de toelichting op het middel enkele specifieke motiveringsklachten.

De A-G komt tot de slotsom dat middel 6 terecht is voorgesteld.

Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende met betrekking tot de werkzaamheden voor (cliënten van) een van de coöperaties niet optreedt in het economische verkeer en er bovendien niet aan de zelfstandigheidscriteria is voldaan. De A-G leidt uit de overwegingen van de bestreden uitspraak af dat het Hof deze oordelen uitsluitend heeft gebaseerd op de vaststelling dat tussen belanghebbende en de cliënten van de coöperaties geen contractuele relatie bestaat. Deze vaststelling sluit echter niet uit dat – naast de contractuele relatie tussen de beide coöperaties en hun cliënten – tussen belanghebbende en de coöperaties (wél) een contractuele relatie bestaat. Een dergelijke relatie leidt onder omstandigheden voor belanghebbende tot btw-plicht. Het Hof had naar het oordeel van de A-G moeten beoordelen in welke hoedanigheid belanghebbende de geldbedragen van de coöperaties heeft ontvangen. Was dat in het kader van belanghebbendes aanstelling als bestuurder van de desbetreffende coöperatie, als lid van de coöperatie of als belastingplichtige? Volgens de A-G bieden de vaststaande feiten en de stukken van het geding een ontoereikende grondslag voor een beoordeling van de zelfstandigheidsvraag in cassatie.

De A-G geeft de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie gegrond te verklaren, de uitspraak van het Hof te vernietigen en de zaak te verwijzen.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 10-01-2020
V-N Vandaag 2020/85
FutD 2020-0099
V-N 2020/5.27.8
NLF 2020/0313 met annotatie van Jan Sanders jr.
Verrijkte uitspraak

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 18/00873

Datum 12 december 2019

Belastingkamer A

Onderwerp/tijdvak Omzetbelasting 1 januari 2009 – 31 augustus 2012

Nr. Gerechtshof 17/00270

Nr. Rechtbank 16/2503

CONCLUSIE

C.M. Ettema

in de zaak van

[X]

tegen

de Staatssecretaris van Financiën

1Overzicht

Inleiding

1.1In deze conclusie behandel ik de vraag of belanghebbende voor de werkzaamheden die hij verricht voor (cliënten van) twee coöperaties waarvan hij lid en medebestuurder is, optreedt als ondernemer als bedoeld in artikel 7 Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB).

1.2

Ik neem vandaag tevens conclusie in de zaak met nr. 18/02684. In die zaak is een vergelijkbare vraag aan de orde met betrekking tot werkzaamheden die de belanghebbende verricht bij de advisering van een bestuursorgaan in het kader van een bezwaarschriftenprocedure.

De feiten

1.3Belanghebbende is met zijn compagnon lid en medebestuurder van de Coöperatieve vereniging [B] U.A. en de Coöperatieve vereniging [C] U.A. (de coöperaties). Ten behoeve van cliënten van coöperatieve vereniging [C] U.A. ( [C] ) richt belanghebbende nieuwe coöperaties op. Hij verricht deze werkzaamheden namens [C] . De facturen aan cliënten zijn op naam gesteld van [C] . Belanghebbende verricht de [C] -werkzaamheden tegen betaling van een bepaald geldbedrag; voor elke opgerichte coöperatie stuurt hij een factuur voor een bedrag van € 400 aan [C] met vermelding van omzetbelasting.1

1.4

Daarnaast verricht belanghebbende werkzaamheden ten behoeve van cliënten van coöperatieve vereniging [B] U.A. ( [B] ).2 Hij verricht deze werkzaamheden namens [B] . De facturen aan cliënten zijn op naam gesteld van [B] . Maandelijks stuurt belanghebbende [B] een factuur voor een bedrag van € 2.500 met vermelding van omzetbelasting.3

Procesverloop

1.5Op basis van de bevindingen van een boekenonderzoek heeft de inspecteur van de Belastingdienst (de Inspecteur) zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende niet zelfstandig een economische activiteit uitoefent. Vervolgens heeft de Inspecteur de door belanghebbende op de facturen vermelde omzetbelasting verschuldigd geacht en de door hem toegepaste aftrek van voorbelasting geweigerd.

1.6De rechtbank Gelderland4 (de Rechtbank) heeft geoordeeld dat belanghebbende niet kan worden aangemerkt als ondernemer. Bij de onderbouwing van dit oordeel maakt de Rechtbank onderscheid tussen de werkzaamheden voor de (cliënten van) beide coöperaties. Ter zitting heeft belanghebbende toegelicht dat de maandelijkse vergoeding die hij ontvangt van [B] , een voorschot op de winstuitkering van deze coöperatie betreft. Dit voert de Rechtbank tot het oordeel dat een rechtstreeks verband ontbreekt tussen deze vergoeding en de diensten die belanghebbende voor (de cliënten van) die coöperatie verricht, zodat geen sprake is van economische activiteiten. Volgens de Rechtbank bestaat wel een rechtstreeks verband tussen de vergoeding die belanghebbende ontvangt van [C] en zijn werkzaamheden voor (de cliënten van) deze coöperatie. Die werkzaamheden heeft belanghebbende volgens de Rechtbank echter niet verricht in eigen naam, voor eigen rekening en onder eigen verantwoordelijkheid, zodat de voor ondernemerschap vereiste zelfstandigheid ontbreekt.

1.7

Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden5 (het Hof) heeft uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) afgeleid dat de criteria voor zelfstandigheid inhouden het uitoefenen van activiteiten voor eigen rekening en eigen verantwoordelijkheid, het dragen van de economische risico’s van de werkzaamheden en het zelf ontvangen van de vergoedingen waaruit het inkomen wordt gehaald. Vervolgens heeft het Hof vastgesteld dat de coöperaties ondernemer zijn, de cliënten met de coöperaties contracteren en facturen ontvangen die op naam van de coöperaties zijn gesteld en belanghebbende namens de coöperaties werkzaamheden uitvoert voor cliënten van de coöperaties. Dit voert het Hof tot het oordeel dat de coöperaties als ondernemer optreden voor de werkzaamheden die belanghebbende verricht. Volgens het Hof verricht belanghebbende de [B] -werkzaamheden onzelfstandig, reeds omdat geen contractuele relatie bestaat tussen belanghebbende en de cliënten van [B] . Door het ontbreken van de contractuele relatie verricht hij de werkzaamheden niet voor eigen rekening of onder eigen verantwoordelijkheid en draagt hij niet de economische risico’s van deze werkzaamheden.6 Het laatste geldt volgens het Hof ook voor de [C] -werkzaamheden. Belanghebbende heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen volgen dat hij deze werkzaamheden zelfstandig heeft verricht. Bovendien treedt belanghebbende voor de [C] -werkzaamheden niet op in het economische verkeer, aldus het Hof.7

Middel 6

1.8In cassatie stelt belanghebbende zes middelen voor. Ik concludeer in deze zaak naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van de Hoge Raad voor wat betreft middel 6. Ik geef hierna alleen middel 6 weer en laat de overige middelen onbesproken.

1.9Middel 6 richt klachten tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende in relatie tot de coöperaties geen economische activiteiten verricht. Ter toelichting betoogt belanghebbende dat hij een zelfstandig beroepsbeoefenaar is, met zijn activiteiten deelneemt aan het economische verkeer en beoogt voordeel te behalen dat ook redelijkerwijs is te verwachten. Voorts betoogt hij dat (ook) de Kamer van Koophandel, het Register Belastingadviseurs en banken deze zelfstandige beroepsuitoefening erkennen. Tevens wijst hij erop dat het zelfstandig uitgeoefende beroep wordt gelijkgesteld aan een onderneming voor de heffing van inkomstenbelasting en op rechtspraak die de Hoge Raad met betrekking tot die heffing heeft gewezen. Daarnaast bevat de toelichting nog enkele specifieke motiveringsklachten.

1.10Bij verweer bestrijdt de staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) middel 6. Volgens hem geeft de uitspraak van het Hof op dit punt geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het oordeel van het Hof voor het overige sterk verweven met waarderingen van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk.

1.11

Belanghebbende heeft gerepliceerd. De Staatssecretaris heeft laten weten niet te dupliceren.

Inhoud van de conclusie

1.12In onderdeel 2 ga ik na of belanghebbendes werkzaamheden economische activiteiten vormen. Vervolgens onderzoek ik in onderdeel 3 of belanghebbende zijn werkzaamheden zelfstandig uitoefent.

1.13Ik kom zowel wat betreft het economisch handelen als wat betreft de zelfstandigheid tot de slotsom dat verwijzing moet volgen. Het Hof had mijns inziens moeten beoordelen in welke hoedanigheid belanghebbende de geldbedragen van de coöperaties heeft ontvangen. Was dat in het kader van belanghebbendes aanstelling als bestuurder van de desbetreffende coöperatie, als lid van de coöperatie of als belastingplichtige?

1.14Gelet op het voorgaande meen ik dat middel 6 terecht is voorgesteld. Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie gegrond te verklaren, de uitspraak van het Hof te vernietigen en de zaak te verwijzen voor een hernieuwde beoordeling van de vraag of belanghebbende zelfstandig economische activiteiten verricht.

2Verricht belanghebbende economische activiteiten?

Toetsingskader

2.1

Richtlijn 2006/112/EG8 (de Btw-richtlijn) geeft een illustratieve opsomming van economische activiteiten. In de tweede alinea van artikel 9(1) Btw-richtlijn is namelijk bepaald:

“Als ‘economische activiteit’ worden beschouwd, alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, met inbegrip van de winning van delfstoffen, de landbouw en de uitoefening van vrije of daarmee gelijkgestelde beroepen. Als economische activiteit wordt in het bijzonder beschouwd de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.”

2.2

Voor de beoordeling of een activiteit een ‘economische activiteit’ is als bedoeld in artikel 9(1) Btw-richtlijn, moet worden vastgesteld dat de activiteit tot gevolg heeft dat zich één van de belastbare feiten als bedoeld in artikel 2 Btw-richtlijn voordoet.9 Ik verwijs naar punt 21 van Gemeente Borsele10:

“21 Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 32 van haar conclusie, is van een economische activiteit in de zin van [artikel 9, lid 1, Btw-richtlijn] enkel sprake wanneer een activiteit tot gevolg heeft dat een van de belastbare feiten als bedoeld in artikel 2 van de btw-richtlijn zich voordoet.”

2.3In dit geval komt slechts in aanmerking de handeling als bedoeld in artikel 2(1)c Btw-richtlijn: de diensten die binnen het grondgebied van een lidstaat door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht. Volgens vaste rechtspraak van het HvJ wordt een dienst onder bezwarende titel verricht als een rechtsbetrekking bestaat tussen de dienstverrichter en de dienstontvanger, waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld, en de vergoeding voor de dienstverrichter de werkelijke tegenwaarde vormt voor de dienst aan de dienstontvanger. Te wijzen valt op onder meer Le Rayon d’Or11, Saudaçor12 en Gemeente Borsele.13

2.4Het is niet van belang of het betaalde bedrag de kostprijs overtreft dan wel onderschrijdt.14 In Le Rayon d’Or en Saudaçor heeft het HvJ geoordeeld dat het geen verschil maakt of de vergoeding wordt vastgesteld op basis van individuele prestaties dan wel op basis van een jaarlijks, forfaitair bedrag.15 Uit Saudaçor en Lajvér16 volgt dat het niet uitmaakt of de vergoeding lager is vastgesteld dan de normale marktprijs voor dezelfde activiteit. 17

2.5

Om een activiteit te kunnen bestempelen als een economische activiteit in de zin van artikel 9(1) Btw-richtlijn moet de activiteit volgens de rechtspraak van het HvJ een duurzaam karakter hebben en tegen vergoeding worden verricht.18 Voor dit criterium wijs ik bijvoorbeeld op punt 16 van de beschikking in Gmina Wroclaw19:

“(…) Une activité est ainsi, en règle générale, qualifiée d’économique lorsqu’elle présente un caractère permanent et est effectuée contre une rémunération perçue par l’auteur de l’opération (…).”

2.6

De ontvangen tegenprestatie moet dus een vergoeding zijn voor de activiteit.20 Om dat te kunnen vaststellen moeten alle omstandigheden waaronder de activiteit gewoonlijk plaatsvindt worden onderzocht, maar kunnen ook andere factoren een rol spelen. In dit verband verwijs ik naar Enkler21, Gemeente Borsele en IO.22 Het HvJ overweegt in Gemeente Borsele onder meer:

“30 Het vergelijken van de omstandigheden waarin de betrokkene de betrokken dienst verricht, met die waarin dit type economische activiteit in de regel wordt verricht, kan dus een van de methoden zijn waarmee kan worden bepaald of de desbetreffende activiteit een economische activiteit vormt (zie naar analogie arrest van 26 september 1996, Enkler, C‑230/94, EU:C:1996:352, punt 28).

31 Ook andere elementen, zoals met name de omvang van de clientèle en het bedrag van de opbrengsten, kunnen bij dat onderzoek, tezamen met andere factoren, in aanmerking worden genomen (zie naar analogie, arrest van 26 september 1996, Enkler, C‑230/94, EU:C:1996:352, punt 29).”

2.7In Gemeente Borsele overweegt het HvJ verder dat de omstandigheden waarin de gemeente het leerlingenvervoer verricht, verschillen van die waarin de activiteiten van personenvervoer in de regel plaatsvinden. Dit wijst volgens het HvJ erop dat het leerlingenvervoer niet wordt aangeboden op de algemene markt voor personenvervoer.23 Mede op die grond oordeelt het HvJ dat het leerlingenvervoer geen economische activiteit is.24

2.8Wat betekent het voorgaande in concreto voor de [B] – en [C] -werkzaamheden?

2.9Om te kunnen bepalen of diensten onder bezwarende titel worden verricht, moet zoals gezegd worden vastgesteld of een rechtsbetrekking bestaat tussen de dienstverrichter en de dienstontvanger, waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld, en de vergoeding voor de dienstverrichter de werkelijke tegenwaarde vormt voor de dienst aan de dienstontvanger.

2.10Het Hof heeft vastgesteld dat de coöperaties ondernemer zijn, de cliënten met de coöperaties contracteren en facturen ontvangen die op naam van de coöperaties zijn gesteld en belanghebbende namens de coöperaties werkzaamheden uitvoert voor cliënten van de coöperaties. Deze feiten heeft het Hof ten grondslag gelegd aan zijn oordeel dat de coöperaties voor die prestaties als ondernemer optreden. Tegen dat oordeel komt het middel niet op. Wel betoogt het middel dat het Hof ten onrechte niet heeft beoordeeld of ook belanghebbende zelf als ondernemer is opgetreden dan wel dat het Hof zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. Het middel voert onder meer aan dat belanghebbende de werkzaamheden in opdracht van de coöperaties heeft verricht.25 Daarin ligt besloten de stelling dat belanghebbende zijn werkzaamheden heeft verricht op basis een rechtsbetrekking tussen belanghebbende enerzijds en de desbetreffende coöperatie anderzijds.

2.11

Het Hof heeft geen blijk gegeven dat het deze stelling voor wat betreft de [B] -werkzaamheden heeft beoordeeld. Voor de [C] -werkzaamheden geeft het Hof daarvan wel blijk. In punt 4.11 overweegt het Hof namelijk:

“Ten aanzien van het bedrag van € 400 dat belanghebbende van [ [C] ] per opgerichte coöperatie ontving, kan niet worden gezegd dat belanghebbende daarvoor in het economische verkeer is opgetreden.”

2.12Het Hof heeft dit oordeel echter in het geheel niet gemotiveerd. Het Hof heeft wel als vaststaand aangenomen dat geen contractuele relatie bestaat tussen belanghebbende en de cliënten van de coöperaties (zie de slotzin van punt 4.8 van de bestreden uitspraak). Op grond van uitsluitend deze vaststelling heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende in zijn relatie tot de coöperaties niet zelfstandig is opgetreden (zie punt 4.9 van de bestreden uitspraak, waarover meer in onderdeel 3 hierna). Ervan uitgaande dat het Hof deze vaststelling ook ten grondslag heeft gelegd aan zijn hiervoor geciteerde oordeel dat belanghebbende geen economische activiteiten heeft verricht, acht ik dat oordeel ontoereikend gemotiveerd. Deze vaststelling sluit immers niet uit dat – naast de contractuele relaties tussen de beide coöperaties en hun cliënten – tussen belanghebbende en respectievelijk [B] en [C] (wél) een contractuele relatie bestaat. Sterker nog, dat een dergelijke relatie bestaat ligt voor de hand omdat belanghebbende geldbedragen van de coöperaties heeft ontvangen en ter zake facturen inclusief omzetbelasting heeft uitgereikt aan beide coöperaties.

2.13Met betrekking tot de relatie tussen belanghebbende en respectievelijk [B] en [C] heeft het Hof nauwelijks feiten vastgesteld. Wat enkel vaststaat is dat belanghebbende met een compagnon lid en medebestuurder is van beide coöperaties. Gelet daarop zou het zo kunnen zijn dat belanghebbende de betalingen heeft ontvangen in een van die hoedanigheden. Daar zou belanghebbende dan in deze procedure niets mee opschieten, omdat het optreden in die hoedanigheden niet leidt tot btw-plicht. Het kan echter evengoed zo zijn, en dat betoogt belanghebbende, dat hij is opgetreden als belastingplichtige. Voor de beslechting van het geschil, had het Hof in mijn visie moeten beoordelen in welke hoedanigheid belanghebbende jegens de coöperaties is opgetreden. In dat kader had het Hof (onder meer)26 moeten beoordelen of belanghebbende in de relatie met respectievelijk [B] en [C] een economische activiteit heeft verricht. De vaststaande feiten en de stukken van het geding bieden in mijn visie een ontoereikende grondslag voor een beoordeling van die vraag in cassatie.

2.14Voor zover middel 6 opkomt tegen het oordeel van het Hof dat de werkzaamheden geen economische activiteiten zijn, kom ik tot de slotsom dat het terecht is voorgesteld. Ik meen dat verwijzing moet volgen voor een hernieuwde beoordeling van de vraag of belanghebbende in de relatie met [B] respectievelijk met [C] een economische activiteit heeft verricht.

3Verricht belanghebbende zijn werkzaamheden zelfstandig?

Toetsingskader

3.1Ook als wordt geoordeeld dat de [B] – en [C] -werkzaamheden economische activiteiten zijn, is nog niet gezegd dat belanghebbende zich binnen het toepassingsbereik van de btw bevindt ter zake van deze werkzaamheden. Binnen dat bereik bevindt hij zich pas als hij deze werkzaamheden zelfstandig uitoefent.

3.2

De eerste alinea van artikel 9(1) Btw-richtlijn bepaalt namelijk:

“Als ‘belastingplichtige’ wordt beschouwd eenieder die, op ongeacht welke plaats, zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit.”

3.3

Uit de rechtspraak van het HvJ leid ik af dat de relevante criteria voor de beoordeling van de zelfstandigheid zijn:27

(a) of de betrokkene de economische activiteit uitoefent in eigen naam, voor eigen rekening en onder eigen verantwoordelijkheid; en

(b) of de betrokkene het economische risico draagt dat is verbonden aan de economische activiteit.

3.4Bij (een andere) eerdere gelegenheid heb ik uit de rechtspraak van het HvJ opgemaakt dat deze criteria cumulatief gelden. Met andere woorden, de betrokkene oefent de desbetreffende economische activiteit onzelfstandig uit zodra één van deze elementen ontbreekt, en niet eerder zelfstandig uit dan wanneer alle elementen zich voordoen. Ik verwijs naar de onderdelen 2.11 – 2.19 van de conclusie van mijn hand van 14 mei 2019 en de aldaar aangehaalde rechtspraak van het HvJ.28

3.5

Een belastingplicht die aangrijpt bij een zelfstandige uitoefening van economische activiteiten, strekt zich niet uit tot personen voor zover zij een activiteit in een ondergeschiktheidsrelatie uitoefenen. Dit bepaalt artikel 10 Btw-richtlijn:

“De in artikel 9, lid 1, bedoelde voorwaarde dat de economische activiteit zelfstandig moet worden verricht, sluit loontrekkenden en andere personen van de belastingheffing uit, voor zover zij met hun werkgever een arbeidsovereenkomst hebben aangegaan of enige andere juridische band hebben waaruit een verhouding van ondergeschiktheid ontstaat ten aanzien van de arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden en de verantwoordelijkheid van de werkgever.”

3.6

Voor de toepassing van artikel 10 Btw-richtlijn moet allereerst sprake zijn van een arbeidsverhouding.29 Wordt niet afgesproken om persoonlijke arbeid te verrichten, maar bijvoorbeeld om een bepaald werk tot stand te brengen, dan komt deze bepaling niet in beeld. Verder moet het gaan om een persoon die activiteiten verricht in een verhouding van ondergeschiktheid met betrekking tot (a) arbeidsvoorwaarden, (b) bezoldigingsvoorwaarden en (c) verantwoordelijkheid van de werkgever. Deze voorwaarden gelden cumulatief.

Artikel 10 dubbelop?

3.7Ik heb mij afgevraagd of artikel 10 Btw-richtlijn niet enigszins ‘dubbelop’ is ten opzichte van artikel 9. Uit IO leid ik af dat het HvJ artikel 10 Btw-richtlijn niet opvat als een doublure, maar aan deze bepaling zelfstandige betekenis toedicht. Immers, in IO beoordeelt het HvJ eerst of de positie van commissaris een verhouding van ondergeschiktheid inhoudt (als vallende onder artikel 10 Btw-richtlijn) en, bij ontkennende beantwoording, vervolgens of de werkzaamheden van de commissaris zelfstandig worden verricht (als vallende onder artikel 9 Btw-richtlijn).30

3.8Het zou wat mij betreft meer voor de hand hebben gelegen en bovendien systematisch juister zijn geweest als het HvJ de laatste vraag eerst had beantwoord. Wel zie ik in dat de door het HvJ gehanteerde volgorde praktisch is als de vraag of artikel 10 Btw-richtlijn van toepassing is bevestigend wordt beantwoord. Een persoon die voldoet aan artikel 10 (dus ondergeschikt is), kan namelijk niet langer voldoen aan artikel 9 Btw-richtlijn (want is onzelfstandig). Dan is het overbodig nog te beoordelen of die persoon zelfstandig handelt. Omgekeerd voldoet een persoon die niet onder artikel 10 Btw-richtlijn valt (dus niet-ondergeschikt is), niet per se aan de voorwaarden van artikel 9 (en is dus niet per se zelfstandig). In dat geval moet afzonderlijk worden beoordeeld of deze persoon zelfstandig handelt.

3.9Het HvJ gaat echter niet altijd op deze manier te werk. Sterker nog, soms trekt het HvJ uit de vaststelling dat een persoon niet in een verhouding van ondergeschiktheid werkt als bedoeld in artikel 10 Btw-richtlijn de conclusie dat hij zelfstandig economische activiteiten verricht als bedoeld in artikel 9 Btw-richtlijn. Ik wijs bijvoorbeeld op Commissie/Nederland en Ayuntamiento de Sevilla31.

3.10De tegengestelde situatie doet zich ook voor. In Van der Steen32 verbindt het HvJ aan het oordeel dat sprake is van een verhouding van ondergeschiktheid als bedoeld in artikel 10 Btw-richtlijn de gevolgtrekking dat de dga niet kan worden aangemerkt als belastingplichtige in de zin van artikel 9 Btw-richtlijn. Dat valt in dat geval te verklaren doordat het HvJ aan zijn oordeel over de ondergeschiktheid (mede) argumenten ten grondslag legt die hij gebruikt bij de beoordeling van de zelfstandigheid als bedoeld in artikel 9 Btw-richtlijn. In dat arrest baseert het HvJ zijn oordeel immers op de omstandigheden dat de dga bij de verrichting van zijn diensten als werknemer niet in eigen naam, voor eigen rekening en onder zijn eigen verantwoordelijkheid’ handelt en evenmin het economische risico draagt. Zodoende loopt de beoordeling of een geval voldoet aan de ene richtlijnbepaling geruisloos over in de beoordeling of aan de andere richtlijnbepaling wordt voldaan. Dat is ook logisch. De criteria die het HvJ formuleert voor de eerstgenoemde toets zijn namelijk ontleend aan (zijn rechtspraak over) de criteria voor laatstgenoemde toets, in het bijzonder Commissie/Nederland, Heerma33en Van der Steen.34 Daarvan uitgaande ligt het niet bepaald voor de hand dat de uitkomst van de ene toets in betekenende mate moet of kan verschillen van die van de andere.

3.11

Maar een verschil in uitkomst is niet onmogelijk. Bovendien heeft zo’n verschil in uitkomst zich al voorgedaan: de verklaring voor recht in IO luidt immers – ik parafraseer – dat de desbetreffende commissaris niet verkeert in een ondergeschikte verhouding en niettemin onzelfstandig handelt.35 Wat er verder zij van de herkomst van die criteria, wij zullen het daarmee moeten doen. Daarom sta ik thans stil bij die criteria zelf. Omdat het middel betoogt dat te dezen sprake is van een ondergeschiktheidsrelatie als bedoeld in artikel 10 Btw-richtlijn, start ik – hoewel inconsequent, want op die volgorde uitte ik in onderdeel 3.8 nog kritiek – met de uitleg van de voorwaarden voor toepassing van die bepaling.

Uitleg artikel 10 Btw-richtlijn

3.12

In Ayuntamiento de Sevilla geeft het HvJ uitleg aan de ondergeschiktheidscriteria. In die zaak speelt de vraag of personen die namens Spaanse gemeenten belasting innen, zelfstandig optreden als bedoeld in (de voorloper van) artikel 9 Btw-richtlijn. Het HvJ gaat eerst na of de Spaanse belastingontvangers handelen in een verhouding van ondergeschiktheid als bedoeld in (de voorloper van) artikel 10 Btw-richtlijn. Met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden overweegt het HvJ het volgende:

“11 Ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden is er geen verhouding van ondergeschiktheid, wanneer ontvangers zelfstandig, binnen de door de wet gestelde grenzen, het personeel en materieel kunnen aantrekken en organiseren, dat nodig is voor de uitvoering van hun werkzaamheden.

12 In die omstandigheden is het feit dat de ontvangers functioneel afhankelijk zijn van het gemeentelijk gezag, dat hun instructies kan geven, alsmede dat zij tuchtrechtelijk aan dat gezag zijn onderworpen, niet doorslaggevend voor de wijze waarop hun juridische band met de gemeente in het licht van artikel 4, lid 4, van de richtlijn moet worden gekwalificeerd (zie voor het disciplinair toezicht het arrest van het Hof van 26 maart 1987, zaak 235/85, Commissie/Nederland, Jurispr. 1987, blz. 1471, r. o. 14).”

3.13Volgens dit arrest is geen sprake van ondergeschiktheid met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden, omdat de belastingontvangers het benodigde personeel en materieel kan aantrekken en organiseren, oftewel: het staat hen vrij de werkzaamheden uit te besteden.

3.14

Met betrekking tot de bezoldigingsvoorwaarden handelt een persoon in een verhouding van ondergeschiktheid als hij geen economische risico’s loopt. Het HvJ overweegt:

“13 Ten aanzien van de bezoldigingsvoorwaarden is er geen verhouding van ondergeschiktheid, wanneer de ontvangers de economische risico’s van hun werkzaamheden dragen, in zoverre de winst die zij daaruit behalen, niet alleen afhangt van het bedrag aan geïnde belastingen, maar ook van de uitgaven in verband met de organisatie van het voor hun werkzaamheden ingezette personeel en materieel.”

3.15

Met betrekking tot de verantwoordelijkheid van de werkgever overweegt het HvJ tot slot in genoemd arrest:

“14 Wat ten slotte de verantwoordelijkheid van de werkgever betreft, is de omstandigheid dat de gemeente voor de gedragingen van de ontvangers aansprakelijk kan worden gesteld wanneer zij als gemachtigde van de overheid handelen, niet voldoende om een verhouding van ondergeschiktheid aan te nemen.

15 In dit opzicht is het beslissende criterium de aansprakelijkheid van de ontvangers uit hoofde van de contractuele betrekkingen die zij in de uitoefening van hun werkzaamheden aangaan, alsmede hun aansprakelijkheid voor schade aan derden wanneer zij niet als gemachtigden van de overheid handelen.”

3.16

In punt 12 van Ayuntamiento de Sevilla verwijst het HvJ naar Commissie/Nederland, over de ambtelijke werkzaamheden van notarissen en gerechtsdeurwaarders. In die zaak had Nederland aangevoerd dat zelfstandigheid ontbreekt, omdat deze beroepsbeoefenaren door de Kroon worden benoemd, onder tuchtrechtelijk toezicht staan van de overheid en hun arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden voor de door hen uitgeoefende ambtsbezigheden bij de wet worden bepaald. Het HvJ stelt echter de Commissie in het gelijk en overweegt dat:

“14 (…) dient te worden vastgesteld, dat de notarissen en gerechtsdeurwaarders zich niet in een verhouding van ondergeschiktheid bevinden ten opzichte van de overheid, aangezien zij niet in het staatsapparaat zijn opgenomen. Immers, zij oefenen hun activiteiten voor eigen rekening en voor eigen verantwoordelijkheid uit, binnen bepaalde bij de wet gestelde grenzen regelen zij vrijelijk de voorwaarden waaronder zij hun werkzaamheden uitoefenen en zij ontvangen zelf de vergoedingen waaruit zij hun inkomen halen. Het feit dat zij aan disciplinaire controle onder toezicht van de overheid zijn onderworpen, een situatie die ook bij andere wettelijk geregelde beroepen kan worden aangetroffen, alsook het feit dat hun vergoedingen wettelijk worden geregeld, zijn geen voldoende grond om hen aan te merken als personen die zich ten opzichte van een werkgever in een juridische verhouding van ondergeschiktheid bevinden, als bedoeld in artikel 4, lid 4.”

3.17Zoals gezegd oordeelt het HvJ in IO dat geen sprake is van ondergeschiktheid als bedoeld in artikel 10 Btw-richtlijn. Omdat de commissaris geen werknemer is, maar een overeenkomst van opdracht sluit, beoordeelt het HvJ of sprake is van een andere juridische band waaruit een verhouding van ondergeschiktheid ontstaat ten aanzien van de arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden en de verantwoordelijkheid van de werkgever.

3.18

Het HvJ concludeert dat geen sprake is van een verhouding van ondergeschiktheid ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden:

“35 (…) aangezien de leden van een dergelijke raad van commissarissen, met name bij het bepalen van hun werkwijze, niet gebonden zijn aan instructies van het bestuursorgaan van de betrokken stichting. De leden van voornoemde raad van commissarissen worden dus geacht in onafhankelijkheid toezicht te houden op het beleid van het bestuursorgaan en op de algemene gang van zaken binnen de stichting, aangezien deze toezichthoudende taak niet verenigbaar is met een verhouding van ondergeschiktheid.

36 Hiernaast kan de raad van commissarissen, blijkens de gegevens in het verzoek om een prejudiciële beslissing, weliswaar zijn werkwijze vastleggen in een reglement, maar lijkt hij zijn leden geen regels te kunnen opleggen omtrent de wijze waarop zij individueel hun taak uitoefenen. Volgens diezelfde gegevens zijn de leden van de raad van commissarissen immers binnen die raad onafhankelijk en moeten zij kritisch opereren ten opzichte van de andere leden.”

3.19

Omdat een verhouding van ondergeschiktheid met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden voor de commissaris ontbreekt, blijft artikel 10 Btw-richtlijn buiten toepassing en komt het HvJ toe aan een beoordeling van de vraag of de activiteit van de commissaris moet worden aangemerkt als een activiteit die zelfstandig wordt uitgeoefend als bedoeld in artikel 9 Btw-richtlijn. Het HvJ gaat dan na of de commissaris zijn activiteiten in eigen naam, voor eigen rekening en onder zijn eigen verantwoordelijkheid verricht en of hij het aan die activiteiten verbonden economische risico draagt (zie onderdeel 3.3). Ik bespreek deze criteria hierna.

Uitleg artikel 9 Btw-richtlijn

3.20Ik start met een bespreking van de elementen ‘in eigen naam’, ‘voor eigen rekening’ en ‘onder eigen verantwoordelijkheid’. In de arresten die het HvJ heeft gewezen met betrekking tot de zelfstandigheid als bedoeld in artikel 9 Btw-richtlijn noemt het HvJ deze elementen vaak in één adem. Voor een uitleg van deze elementen verwijs ik in de eerste plaats naar Nigl36. Die zaak betreft drie maatschappen van verschillende leden van de familie Nigl die een wijnbouwbedrijf uitoefenen. De maatschappen treden als zodanig zelf naar buiten jegens leveranciers, overheidsinstanties en klanten. Ook exploiteren deze maatschappen afzonderlijk wijngaarden die hun toebehoren of die zij pachten, gebruiken zij bijna uitsluitend hun eigen bedrijfsmiddelen en hebben zij hun eigen werknemers in dienst. Volgens het HvJ wijzen deze feiten erop dat de maatschappen in eigen naam, voor eigen rekening en onder eigen verantwoordelijkheid handelen.37

3.21De vraag kan worden gesteld of ‘het zelf naar buiten treden’ voor eenieder zichtbaar moet zijn of dat voldoende is dat een persoon in eigen naam handelt jegens zijn opdrachtgever. Als ik de rechtspraak van het HvJ bekijk, lijkt het HvJ die vraag niet consequent bevestigend of ontkennend te beantwoorden. Ik noem in dit verband in de eerste plaats Ayuntamiento de Sevilla.38 In de zaak die tot dat arrest heeft geleid traden de Spaanse belastingontvangers op als gemachtigde van de gemeenten. Zij handelden naar buiten toe niet in eigen naam. Toch werd hun handelen als zelfstandig aangemerkt. Wordt namens een ander gehandeld, dan sluit dat dus niet uit dat sprake is van zelfstandig handelen jegens de opdrachtgever.

3.22

In DFDS39 daarentegen, merkt het HvJ het handelen van een als agent optredende dochtervennootschap niet aan als onafhankelijk handelen. Het HvJ oordeelt dat de dochtervennootschap als vaste inrichting van haar buitenlandse moeder moet worden beschouwd. Het HvJ overweegt onder meer (CE: voetnoot niet in origineel):

“14 In dit verband volstaat de door het VAT Tribunal genoemde omstandigheid, dat de kantoren van de Engelse dochtermaatschappij, die een eigen rechtspersoon is, aan deze dochtermaatschappij en niet aan DFDS toebehoren, op zich niet om aan te tonen, dat eerstgenoemde daadwerkelijk onafhankelijk is van laatstgenoemde. Integendeel, uit de verwijzingsbeschikking, inzonderheid uit de vermelding dat DFDS het gehele kapitaal van haar dochtermaatschappij bezit en dat aan deze dochtermaatschappij door de moedermaatschappij een aantal contractuele verplichtingen40 zijn opgelegd, blijkt, dat de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap slechts als assistent van laatstgenoemde optreedt.”

3.23Uit punt 15 van het arrest volgt dat het HvJ als uitgangspunt heeft genomen dat de Engelse dochtermaatschappij (DFDS Ltd) niet in eigen naam heeft gehandeld. Ik kan dat niet goed plaatsen. Uit de feiten volgt dat de dochter een agentuurovereenkomst heeft gesloten met haar moeder. Beoordeeld zal dan moeten worden of de agent voor de werkzaamheden die op basis van die overeenkomst worden verricht, zelfstandig optreedt. Ik zie in dat verband geen verschil met de Spaanse belastingontvangers in Ayuntamiento de Sevilla, die een overeenkomst van opdracht hadden gesloten met de gemeente en optraden als gemachtigde. Omdat het oordeel van het HvJ in DFDS vooral is ingegeven door een speurtocht naar een fiscaal rationele oplossing, ben ik geneigd aan dit oordeel niet al te veel waarde toe te kennen waar het de uitleg van de onafhankelijkheid betreft. Ik laat dit arrest om die reden verder rusten.

3.24

Ik noem voorts Heerma. Het HvJ oordeelt in dat arrest dat een maat bij de verhuur van een lichamelijke zaak aan de maatschap in eigen naam, voor eigen rekening en onder eigen verantwoordelijkheid handelt, ook indien hij tegelijkertijd de maatschap die de zaak huurt, beheert.41 Het HvJ overweegt in dat verband het volgende in punt 18 van het arrest:

“Deze verhuur valt namelijk niet onder het beheer of de vertegenwoordiging van de maatschap.”

3.25

Het is precies deze overweging in Heerma die het gerechtshof Amsterdam in een zaak over een enig bestuurder van een bv (Van der Steen) heeft doen besluiten het HvJ de prejudiciële vraag te stellen of die bestuurder handelt in de hoedanigheid van beheerder of vertegenwoordiger van de bv. Het gerechtshof overweegt in de verwijzingsbeslissing42 in dit verband:

“5.4. Naar het oordeel van het Hof is met de zelfstandigheid van belanghebbende echter nog niet gegeven dat hij zelfstandig economische activiteiten verricht als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Zesde richtlijn. Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest van 27 januari 2000, nr. C-23/98, Heerma, overwogen dat een verhuurder van een zaak aan een maatschap, waarin hij gerechtigd is, zelfstandig een economische activiteit verricht. Daarbij is overwogen dat de verhuur van een zaak aan de maatschap niet valt onder het beheer of de vertegenwoordiging van de maatschap. Voor een geval als het onderhavige geval rijst dan de vraag of belanghebbende, die met betrekking tot de BV als enig bestuurder optreedt en als enige feitelijk de werkzaamheden van de BV jegens derden uitvoert, ter zake handelt in zijn hoedanigheid van beheerder c.q. vertegenwoordiger van de BV. Naar het Hof begrijpt is bij een bevestigende beantwoording van deze vraag geen sprake van een zelfstandig verrichten van economische activiteiten.”

3.26

Het gerechtshof Amsterdam stelt vervolgens de volgende prejudiciële vraag:

“Dient artikel 4, eerste lid, van de Zesde richtlijn aldus te worden uitgelegd dat indien een natuurlijk persoon als enige activiteit heeft het feitelijk uitvoeren van alle werkzaamheden die voortvloeien uit de activiteiten van een besloten vennootschap waarvan hijzelf enig bestuurder, enig aandeelhouder en enig ‘personeelslid’ is, deze werkzaamheden geen economische activiteiten zijn omdat zij binnen het kader van het beheer en de vertegenwoordiging van de besloten vennootschap en derhalve niet in het economisch verkeer zijn verricht?”

3.27

Het HvJ beantwoordt deze vraag echter niet. Het herformuleert de vraag en oordeelt dat tussen de bestuurder (Van der Steen) en zijn bv een verhouding van ondergeschiktheid bestaat. Het HvJ acht redengevend dat:

(1) Van der Steen voor de bepaling van zijn bezoldigingsvoorwaarden van de bv afhankelijk is;

(2) hij bij de verrichting van zijn diensten als werknemer niet in eigen naam, voor eigen rekening en onder zijn eigen verantwoordelijkheid handelt, maar voor rekening en onder verantwoordelijkheid van de vennootschap; en

(3) Van der Steen geen enkel economisch bedrijfsrisico draagt voor het optreden als bestuurder van de vennootschap en het uitvoeren van de werkzaamheden in het kader van de door de vennootschap jegens derden verrichte handelingen.

3.28

In IO oordeelt het HvJ daarentegen dat de commissaris van een raad van commissarissen van een stichting niet ondergeschikt is. Niettemin treedt de commissaris niet zelfstandig op omdat hij noch in eigen naam, noch voor eigen rekening, noch onder eigen verantwoordelijkheid handelt, maar onder de verantwoordelijkheid van de raad van commissarissen. Het HvJ overweegt:

“41 Niettemin handelt verzoeker in het hoofdgeding volgens de verwijzende rechter in de uitoefening van zijn functie als lid van de raad van commissarissen van de betrokken stichting noch in eigen naam, noch voor eigen rekening, noch onder zijn eigen verantwoordelijk[heid]. Zoals blijkt uit de statuten van deze stichting impliceren de werkzaamheden als lid van die raad van commissarissen in bepaalde gevallen dat hij de stichting vertegenwoordigt op juridisch vlak, wat de mogelijkheid inhoudt om de stichting juridisch te binden. Bovendien preciseert de verwijzende rechter dat de leden van voornoemde raad van commissarissen de aan deze raad toegekende bevoegdheden niet individueel kunnen uitoefenen, en dat zij handelen voor rekening en onder de verantwoordelijkheid van die raad. Zo blijkt dus dat de leden van de raad van commissarissen van de betrokken stichting geen individuele verantwoordelijk[heid] dragen voor de handelingen van deze raad die zijn vastgesteld in het kader van de juridische vertegenwoordiging van voornoemde stichting, en evenmin aansprakelijk zijn voor schade die bij de uitoefening van hun functie aan derden wordt toegebracht, en dat zij bijgevolg niet onder hun eigen verantwoordelijkheid handelen (zie naar analogie arrest van 25 juli 1991, Ayuntamiento de Sevilla, C‑202/90, EU:C:1991:332, punt 15).”

3.29

Het HvJ baseert het oordeel dat de commissaris noch in eigen naam, noch voor eigen rekening, noch onder zijn eigen verantwoordelijkheid handelt op de gegevens die de verwijzende rechter heeft verstrekt. Ik neem aan dat het HvJ onder meer doelt op de gegevens die het verwijzende hof in punt 4.8 van zijn uitspraak43 heeft vermeld. Daarin overweegt het gerechtshof onder meer:

“4.8 Tegen de opvatting dat belanghebbende zelfstandig een economische activiteit verricht, pleit dat:

(…)

– een lid van de Raad van Commissarissen niet individueel de aan de Raad van Commissarissen toegekende bevoegdheden, in het kader van zijn taak toezicht te houden op het beleid van het bestuur en op de algemene gang van zaken binnen de stichting en de met haar verbonden onderneming, kan uitoefenen en dus dat lid niet in eigen naam, voor eigen rekening en onder zijn eigen verantwoordelijkheid handelt, maar voor rekening en onder verantwoordelijkheid van de Raad van Commissarissen.

(…)”

3.30Gelet op deze vaststellingen had het verwijzende hof de zaak in mijn optiek zelf af kunnen doen. Het niet in eigen naam, voor eigen rekening en onder eigen verantwoordelijkheid handelen, leidt namelijk al tot de slotsom dat zelfstandigheid als bedoeld in artikel 9 Btw-richtlijn ontbreekt.

3.31Bij het element ‘voor eigen rekening’ dringt zich de vraag op in welk opzicht dit element van onderscheidende betekenis is ten opzichte van het dragen van het aan de desbetreffende activiteit verbonden economische risico. In de rechtspraak van het HvJ lijken deze elementen doorgaans hand in hand te gaan. Ik verwijs in dit verband weer naar Nigl. Zoals gezegd, treden de maatschappen in Nigl als zodanig zelf naar buiten jegens leveranciers, overheidsinstanties en klanten. Ook exploiteren deze maatschappen afzonderlijk wijngaarden die hun toebehoren of die zij pachten, gebruiken zij bijna uitsluitend hun eigen bedrijfsmiddelen en hebben zij hun eigen werknemers in dienst. Volgens het HvJ wijzen deze feiten erop dat de maatschappen in eigen naam, voor eigen rekening en onder eigen verantwoordelijkheid handelen.44 Lees ik de overwegingen van Nigl goed, dan wijst ditzelfde feitencomplex erop dat de maatschappen het economische risico van de desbetreffende economische activiteit dragen (de exploitatie van een wijnbouwbedrijf) en doet een zekere samenwerking onder een gemeenschappelijke merknaam niet af aan dit handelen in eigen naam, voor eigen rekening, onder eigen verantwoordelijkheid en met eigen economisch risico.45

3.32

Dan kom ik toe aan de uitoefening van een economische activiteit onder eigen verantwoordelijkheid. Uit de rechtspraak van het HvJ leid ik af dat degene die een economische activiteit uitoefent, daarvoor eigen verantwoordelijkheid heeft als hij aansprakelijk (kan) zijn voor schade (van derden) die ontstaat als gevolg van de uitoefening van deze activiteit.46 Zoals gezegd (zie de onderdelen 3.7 e.v.), is het onderscheid dat het HvJ aanbrengt tussen de toets van artikel 10 Btw-richtlijn en die van artikel 9 Btw-richtlijn niet vrij van spanning, wat mogelijk met name geldt voor het element ‘onder eigen verantwoordelijkheid’. Dit element laat zich namelijk rechtstreeks herleiden tot (de rechtspraak van het HvJ over) de toets van artikel 10 Btw-richtlijn. In dit verband roep ik Ayuntamiento de Sevilla in herinnering:

“14 Wat ten slotte de verantwoordelijkheid van de werkgever betreft, is de omstandigheid dat de gemeente voor de gedragingen van de ontvangers aansprakelijk kan worden gesteld wanneer zij als gemachtigde van de overheid handelen, niet voldoende om een verhouding van ondergeschiktheid aan te nemen.

15 In dit opzicht is het beslissende criterium de aansprakelijkheid van de ontvangers uit hoofde van de contractuele betrekkingen die zij in de uitoefening van hun werkzaamheden aangaan, alsmede hun aansprakelijkheid voor schade aan derden wanneer zij niet als gemachtigden van de overheid handelen.”

3.33Het gaat in die zaak om een interne aansprakelijkheid van de belastingontvangers (in de relatie tot de gemeenten) en een externe aansprakelijkheid (jegens derden wanneer zij buiten hun machtiging handelen). Dat een belastingontvanger in de uitoefening van zijn werkzaamheden als gemachtigde de desbetreffende gemeente jegens derden bindt, zodat die gemeente ook kan worden aangesproken voor de gedragingen van de ontvanger is niet van belang. Het handelen onder eigen verantwoordelijkheid moet vanuit de belastingontvanger zelf worden beoordeeld, niet vanuit de gemeente. Dat ligt in de rede, omdat in deze zaak beoordeeld moet worden of de belastingontvanger (en niet de gemeente) zelfstandig economische activiteiten verricht (en dus belastingplichtig is).

3.34In IO toetst het HvJ het element van de verantwoordelijkheid daarentegen vanuit de positie van de raad van commissarissen. Het HvJ constateert dat de leden van de raad van commissarissen geen individuele verantwoordelijkheid dragen voor de handelingen van deze raad die zijn vastgesteld in het kader van de juridische vertegenwoordiging van voornoemde stichting, en evenmin aansprakelijk zijn voor schade die bij de uitoefening van hun functie aan derden wordt toegebracht (een volledig citaat van punt 41 nam ik in onderdeel 3.28 op). Daaruit volgt volgens het HvJ dat de leden van de raad van commissarissen niet onder eigen verantwoordelijkheid handelen.

3.35

Het bevreemdt mij dat het HvJ de verantwoordelijkheid vanuit de positie van de raad van commissarissen beoordeelt. Om te bepalen of de commissaris belastingplichtig is voor de btw, moet immers worden onderzocht of de commissaris (en niet de raad van commissarissen) zijn werkzaamheden zelfstandig verricht. Dat de commissaris geen individuele verantwoordelijkheid draagt “voor de handelingen van deze raad”, sluit niet uit dat de commissaris in zijn rechtsbetrekking met de stichting onder eigen verantwoordelijkheid handelt. Voor zover punt 41 van IO ervan uitgaat dat een commissaris niet aansprakelijk is voor schade van derden die ontstaat als gevolg van de uitoefening van zijn functie, is zij bovendien onjuist naar Nederlands burgerlijk recht. Immers, naar Nederlands burgerlijk recht is een commissaris:

(a) die toeziet op het bestuur van een besloten of naamloze vennootschap, tegenover deze vennootschap wettelijk aansprakelijk voor de schade die voortkomt uit een onbehoorlijke vervulling van een taak die de wet of de statuten van de desbetreffende vennootschap hem opdraagt;47

(b) tegenover de rechtspersoon contractueel aansprakelijk voor de schade die voortkomt uit een aan hem toerekenbare tekortkoming in de nakoming van een verbintenis die de commissaris is aangegaan in een overeenkomst van opdracht met de rechtspersoon op wiens bestuur hij toeziet;48 en

(c) tegenover derden wettelijk aansprakelijk voor de schade die voortkomt uit een onrechtmatige daad waarvan de commissaris persoonlijk een ernstig verwijt treft.49

3.36In IO gaat het om een commissaris die toeziet op het bestuur van een stichting. De interne aansprakelijkheid die ontstaat als gevolg van een onbehoorlijke taakvervulling in het toezicht op het bestuur van een (besloten of naamloze) vennootschap (zie onderdeel 3.35 onder (a)), doet zich niet zonder meer voor bij het toezicht op het bestuur van een stichting. Dat komt omdat de schakelbepaling van artikel 2:149 BW niet rechtstreeks van toepassing is op een stichting. Let wel: niet rechtstreeks. Zij is namelijk wél van toepassing in het faillissement van een zogeheten commerciële stichting, een stichting die is onderworpen aan de heffing van vennootschapsbelasting.50 In dat geval ontstaat dezelfde interne aansprakelijkheid voor de commissaris van een stichting als die voor de commissaris van een vennootschap.

3.37

In IO figureert een stichting die zich ten doel stelt goede huisvesting blijvend te kunnen aanbieden aan mensen die niet in staat zijn voor eigen huisvesting zorg te dragen.51 Uit het arrest van het HvJ noch de verwijzingsuitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch maak ik op dat deze stichting is onderworpen aan de heffing van vennootschapsbelasting. Ik sluit ook niet uit dat zij dat wél is: artikel 2(1)(d) van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 merkt namelijk (mede) als onbeperkt binnenlands belastingplichtige aan de stichting:

“(…) die op de voet van de Woningwet bij koninklijk besluit [is, CE] toegelaten als instelling die in het belang van de volkshuisvesting werkzaam [is, CE]”.

3.38Uiteraard besef ik dat het wat (al te) ver voert om van het HvJ te verlangen dat het een goed begrip heeft van de Nederlandse burgerrechtelijke regels die de interne en externe aansprakelijkheid van een commissaris beheersen, zeker wanneer deze regels verschillen naargelang de rechtspersoon op wiens bestuur de commissaris toeziet52 en des te meer wanneer het HvJ voor het inzicht in deze regels afhankelijk is van de aanwijzingen in de verwijzingsuitspraak en de opmerkingen die zijn ingediend bij het HvJ. Over laatstbedoelde opmerkingen beschik ik niet, maar ik betwijfel of de schriftelijke opmerkingen van de Europese Commissie en Zweden licht werpen op de aansprakelijkheidspositie van een commissaris naar Nederlands recht. Dan resteert nog de verwijzingsuitspraak, die ik wel kan raadplegen. Kijk ik naar die uitspraak, dan valt mij op dat het gerechtshof – anders dan punt 41 van IO doet vermoeden (zie onderdeel 3.28) – niets heeft vastgesteld over de mogelijke (interne of externe) aansprakelijkheid van een commissaris. Sterker nog, deze mogelijke aansprakelijkheid komt slechts éénmaal terug in de verwijzingsuitspraak, en wel bij de weergave van het betoog van de inspecteur dat een commissaris zelfstandig handelt mede omdat “(…) hij door derden persoonlijk aansprakelijk kan worden gesteld bij een onbehoorlijke taakvervulling (…)”.53 Op het eerste gezicht ontgaat het mij dan ook waarop het HvJ in IO de vaststelling heeft gebaseerd dat een commissaris niet aansprakelijk is voor schade die wordt toegebracht aan derden bij de uitoefening van zijn functie.

3.39Indien deze vaststelling wordt geplaatst in het licht van de overweging van het HvJ dat de commissaris handelt voor rekening en onder de verantwoordelijkheid van de raad van commissarissen, denk ik deze na herhaalde lezing wel te begrijpen.54 Als ik het goed zie, geeft de doorslag dat de commissaris zijn werkzaamheden primair onder de verantwoordelijkheid van de raad van commissarissen verricht. Dat de raad van commissarissen geen rechtspersoonlijkheid bezit, zodat de verantwoordelijkheid van de raad een gedeelde verantwoordelijkheid en persoonlijke aansprakelijkheid van de commissarissen inhoudt, is kennelijk niet van belang.

3.40

Hoe valt dit nu te rijmen met Ayuntamiento de Sevilla? Een mogelijke verklaring voor het verschil kan zijn dat de belastingontvangers in Ayuntamiento de Sevilla persoonlijk als gemachtigden van de gemeenten naar buiten treden, terwijl de commissaris in IO optreedt in een collegiaal samenwerkingsverband. In de redenering van het HvJ in IO bespeur ik een zekere ‘entiteitsgedachte’; een redenering die doet denken aan de rechtspraak van het HvJ over de belastingplicht van entiteiten zonder rechtspersoonlijkheid. Ik verwijs naar punt 28 van het arrest dat ik eerder in deze conclusie Gmina Wroclaw II55 heb genoemd en naar de aldaar genoemde overwegingen in de conclusie van A-G Jääskinen. Ook verwijs ik naar Heerma. Uit deze rechtspraak volgt dat een entiteit zonder rechtspersoonlijkheid als belastingplichtige kan worden aangemerkt, indien die entiteit zelfstandig een economische activiteit verricht. Het HvJ overweegt in punt 8 van Heerma als volgt:

“8 De maatschap naar Nederlands recht bezit geen rechtspersoonlijkheid, maar wel feitelijke maatschappelijke zelfstandigheid, en verricht zelfstandig economische activiteiten. Uit dien hoofde is als belastingplichtige in de zin van artikel 4 van de Zesde richtlijn te beschouwen de maatschap, en niet de beherende maat of maten.”

3.41Ook voor de raad van commissarissen geldt dat deze geen rechtspersoonlijkheid bezit, zodat het handelen plaatsvindt voor gezamenlijke rekening van de commissarissen, onder hun gedeelde verantwoordelijkheid. Het HvJ wijst de raad van commissarissen aan als de entiteit die een handeling naar buiten toe zelfstandig verricht (en niet de commissarissen zelf). De positie van de commissaris is dus in zekere zin te vergelijken met de positie van een maat in een maatschap. Voor zover de werkzaamheden van een maat bestaan in de vertegenwoordiging en het beheer van de maatschap blijven deze buiten de btw-heffing (zie punt 18 van Heerma). Ik merk op dat de entiteitsgedachte in Heerma tot een ander resultaat leidt dan in IO. In Heerma overweegt het HvJ namelijk dat de maatschap die zelfstandig economische activiteiten verricht de belastingplichtige is in de zin van artikel 9 Btw-richtlijn, niet de maten (zie punt 8 van het arrest). In IO wordt daarentegen noch de entiteit noch de deelnemer in de entiteit als belastingplichtige voor de btw aangemerkt. In dit opzicht brengt IO in mijn optiek iets nieuws.

3.42Met de entiteitsgedachte voor ogen, vermoed ik dat de uitkomst van IO wel eens gelijk zou kunnen zijn geweest, zelfs als het HvJ zou hebben aangenomen dat een commissaris aansprakelijk kan zijn voor schade de bij de uitoefening van zijn functie aan derden wordt toegebracht.

3.43

Tot slot kom ik toe aan de uitoefening van een economische activiteit voor eigen economisch risico: draagt de betrokkene al dan niet het economische risico dat is verbonden aan de uitoefening van de desbetreffende economische activiteit? In dit verband noem ik in de eerste plaats FCE Bank56. Dit arrest betreft het Italiaanse bijkantoor van een bancaire instelling die is gevestigd in het Verenigd Koninkrijk. Uit het arrest leid ik af dat het Italiaanse bijkantoor zich bezighoudt met kredietverlening. Naar aanleiding van de vraag of het bijkantoor het economische risico draagt, overweegt het HvJ:

“36 Zoals de advocaat-generaal in punt 46 van zijn conclusie beklemtoont, draagt het bijkantoor niet zelf het economische risico dat verbonden is aan de uitoefening van kredietverlening, zoals de niet-terugbetaling van een lening door een klant. Het is de bank, als rechtspersoon, die dit risico draagt en daartoe in haar lidstaat van oorsprong gecontroleerd wordt op haar financiële soliditeit en solvabiliteit.

37 Als bijkantoor beschikt FCE IT [het bijkantoor, CE] immers niet over een dotatiekapitaal. Bijgevolg berust het bedrijfsrisico volledig bij FCE Bank. Derhalve is FCE IT volledig afhankelijk van deze laatste, waarmee zij één enkele belastingplichtige vormt.”

3.44Uit deze overwegingen leid ik af dat een betrokkene een economische activiteit in ieder geval niet voor eigen economisch risico uitoefent als de betrokkene niet het risico draagt dat degene voor wie de activiteit wordt uitgeoefend (de afnemer) zijn verplichtingen niet nakomt jegens de betrokkene. In FCE Bank wijst het HvJ immers op de niet-terugbetaling van een lening door een klant als voorbeeld van het economische risico dat de bancaire instelling draagt, en niet het bijkantoor.

3.45In de tweede plaats noem ik Gmina Wroclaw II. Het HvJ concludeert dat de gemeentelijke begrotingseenheden hun taken niet voor eigen economisch risico uitoefenen omdat zij geen eigen bezittingen hebben, geen eigen inkomsten verwerven en de aan hun taken verbonden kosten niet dragen.57

3.46Voorts noem ik Nigl. In deze zaak oordeelt het Hof weliswaar niet expliciet dat de maatschappen handelen voor eigen economisch risico, maar dat een zekere samenwerking tussen maatschappen niet eraan afdoet dat iedere maatschap het economische risico draagt dat verbonden is aan de ‘eigen’ economische activiteit.58 Klaarblijkelijk is de samenwerking hier niet zo nauw dat deze als ‘entiteit’ is te beschouwen. In Nigl heeft de samenwerking betrekking op marketingactiviteiten; een afzonderlijke vennootschap brengt de wijn die iedere maatschap produceert aan de man onder een gemeenschappelijke handelsnaam.59 Door een dergelijke samenwerking verdwijnt voor de maatschappen niet het risico dat een afnemer van de wijn zijn verplichtingen niet nakomt, bijvoorbeeld het risico dat betaling uitblijft. Mijns inziens brengt een dergelijke samenwerking hoogstens mee dat dit risico zowel (in meerdere mate) de maatschappen aangaat als (in mindere mate) de marketingvennootschap.

3.47

In Van der Steen was het ontbreken van economisch risico voor het HvJ mede reden om een ondergeschiktheidsrelatie aanwezig te achten. Het HvJ overweegt:

“24 Wat in de derde plaats de bezoldigingsvoorwaarden betreft heeft het Hof geoordeeld dat er geen sprake is van een verhouding van ondergeschiktheid wanneer de betrokkenen het economische risico van hun werkzaamheden dragen (zie arrest van 25 juli 1991, Ayuntamiento de Sevilla, C‑202/90, Jurispr. blz. I‑4247, punt 13).

25 De verwijzende rechter preciseert in dit verband dat Van der Steen geen enkel economisch bedrijfsrisico droeg voor het optreden als bestuurder van de vennootschap en het uitvoeren van de werkzaamheden in het kader van de door de vennootschap jegens derden verrichte handelingen.”

3.48

Het HvJ baseert het ontbreken van de zelfstandigheid van Van der Steen dus niet op een redenering die is gestoeld op punt 18 van Heerma, maar (mede) op de afwezigheid van economisch bedrijfsrisico. Waarom dat zo is, wordt duidelijk uit de verwijzingsbeslissing van het gerechtshof Amsterdam (cursiveringen van mijn hand):

“5.5. In het [na Heerma] door het Hof van Justitie gewezen arrest van 23 maart 2006, nr. C-201/04, FCE-bank, is overwogen dat voor de beantwoording van de vraag of tussen een vennootschap en haar bijkantoor over en weer prestaties worden uitgewisseld, moet worden onderzocht of het bijkantoor autonoom is, met name doordat zij het economische bedrijfsrisico draagt. In een geval als het onderhavige draagt belanghebbende voor het optreden als bestuurder en het uitvoeren van de werkzaamheden in het kader van door de BV jegens derden verrichte handelingen geen economisch bedrijfsrisico. Weliswaar kent de nationale wetgeving de mogelijkheid van het aansprakelijk stellen van bestuurders van een BV, maar dat betreft gevallen waarin de bestuurder zijn taak (kennelijk) onbehoorlijk vervult. Het betreft hier in het algemeen een tekortkoming van de BV die het gevolg is van een onbehoorlijk handelen van de bestuurder. Een dergelijke persoonlijke aansprakelijkheid in bijzondere gevallen lijkt evenwel niet te kunnen aangemerkt als een economisch bedrijfsrisico in vorenbedoelde zin.”

3.49

Daarentegen lees ik in IO niet geheel dezelfde benadering. In punt 42 van IO komt het Hof tot de slotsom dat de commissaris geen economisch risico draagt omdat hij een vaste vergoeding ontvangt die niet afhankelijk is van zijn deelname aan vergaderingen of van zijn feitelijk gewerkte uren. Ik citeer:

“42 Voorts wordt de situatie van een lid van een raad van commissarissen, zoals verzoeker in het hoofdgeding, in tegenstelling tot die van een ondernemer, gekenmerkt door het feit dat hij geen enkel bedrijfseconomisch risico draagt. Volgens de verwijzende rechter ontvangt een dergelijk lid immers een vaste vergoeding die niet afhankelijk is van zijn deelname aan vergaderingen of van zijn feitelijk gewerkte uren. In tegenstelling tot een ondernemer heeft hij dus geen aanzienlijke invloed op zijn inkomsten en uitgaven (…). Wanneer een lid van een dergelijke raad van commissarissen nalatig is in de vervulling van zijn taken, kan dit bovendien geen rechtstreekse invloed hebben op de vergoeding van dat lid, aangezien een dergelijke taakverwaarlozing volgens de statuten van de betrokken stichting slechts tot het ontslag van voornoemd lid kan leiden nadat een specifieke procedure is gevolgd.”

3.50Deze overweging maakt duidelijk dat het HvJ bij de beoordeling of een economische activiteit wordt uitgeoefend voor eigen economisch risico, de positie van een commissaris tegenover die van een ondernemer zet. Zij maakt niet duidelijk welk(e) (type) ondernemer het HvJ op het oog heeft. Dat is – wat mij betreft – het zwakke punt in deze overweging. Kennelijk heeft het HvJ het oog op een ondernemer die een variabele vergoeding ontvangt voor zijn werk (een vergoeding die varieert naargelang het aantal activiteiten of de daaraan bestede tijd) maar deze vergoeding niet ontvangt als hij gebrekkig werk levert. Althans, zo maakt het vervolg van de overweging duidelijk. Maar niet iedere ondernemer ontvangt voor al zijn werk een variabele vergoeding.60 Het kan zelfs zo zijn dat een ondernemer voor al zijn werk een vaste vergoeding ontvangt, bijvoorbeeld omdat de vergoeding wettelijk is gereguleerd of gefixeerd. In beide gevallen draagt de ondernemer mogelijk minder eigen economisch risico dan de ondernemer die uitsluitend een variabele vergoeding ontvangt ter zake van dezelfde economische activiteit, maar het voert mij te ver om te zeggen dat eerstgenoemde ondernemer “geen enkel” eigen economisch risico draagt. Ook vraag ik mij af hoe deze toets uitpakt bij een persoon die meer commissariaten vervult. Bovendien lijkt het mij dat de ontvangst van een vaste dan wel variabele vergoeding – anders dan het HvJ overweegt – geen verband houdt met de uitgaven van een ondernemer, nog daargelaten of de ‘typische ondernemer’ inderdaad ‘aanzienlijke invloed’ heeft op zijn inkomsten.

3.51Daarbij komt dat ik niet helemaal de vinger kan leggen op het onderscheid dat het HvJ aanbrengt tussen een nalatige taakvervulling die rechtstreekse invloed heeft op de vergoeding van een ondernemer en een nalatige taakvervulling die geen rechtstreekse invloed heeft daarop. Uit punt 42 van IO maak ik op dat een nalatige taakvervulling die slechts na afloop van een specifieke procedure kan leiden tot beëindiging van de taakvervulling, geen rechtstreekse invloed heeft. Dat is dan zo, kennelijk ondanks het feit dat deze beëindiging uiteraard (ook) iedere verdere vergoeding doet vervallen. Wordt de invloed van een nalatige taakvervulling op de vergoeding slechts dan rechtstreeks als iedere specifieke procedure voor beëindiging van de taakvervulling ontbreekt?

3.52

Hoe dit ook zij, ik lees in punt 42 van IO niet dat het HvJ terugkomt van de benadering die is gevolgd in FCE Bank, Gmina Wroclaw II en Nigl. Ik meen dan ook dat IO onverlet laat dat een economische activiteit in ieder geval niet wordt uitgeoefend voor eigen economisch risico als de betrokkene niet het risico draagt dat de afnemer diens verplichtingen jegens hem niet nakomt.

Beoordeling zelfstandigheid

3.53

Terug naar het geval van belanghebbende. Het Hof oordeelt dat niet aan de zelfstandigheidscriteria is voldaan. De dragende overweging voor de [B] -werkzaamheden is opgenomen in punt 4.9 en luidt voor zover hier van belang als volgt (cursivering van mijn hand):

“Bij toetsing aan even vermelde criteria kan niet worden geoordeeld dat belanghebbende in zijn relatie tot de coöperaties zelfstandig is opgetreden, reeds omdat tussen belanghebbende en de cliënten van de coöperaties geen contractuele relatie bestaat en belanghebbende zijn activiteiten derhalve niet voor eigen rekening en voor eigen verantwoordelijkheid uitoefende en niet de economische risico’s van de werkzaamheden droeg.”

3.54

En voor de [C] -werkzaamheden luidt het oordeel, voor zover hier van belang, als volgt (cursivering van mijn hand):

“Hetgeen hiervoor [CE: in punt 4.9] is overwogen ten aanzien van de [ [C] -]werkzaamheden (…), geldt evenzeer voor het oprichten van de coöperaties, aangezien belanghebbende geen, althans onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit zou kunnen volgen dat hij die oprichtingen in de zin van voormelde daarvoor geldende criteria zelfstandig heeft verricht.”

3.55Ik leid uit deze overwegingen af dat het Hof zijn oordeel dat belanghebbende zijn activiteiten niet zelfstandig heeft verricht uitsluitend heeft gebaseerd op de vaststelling dat tussen belanghebbende en de cliënten van de coöperaties geen contractuele relatie bestaat. Deze vaststelling sluit echter niet uit dat – naast de contractuele relaties tussen de beide coöperaties en hun cliënten – tussen belanghebbende en de coöperaties (wél) een contractuele relatie bestaat (zie ook onderdeel 2.12). Als een dergelijke relatie wel bestaat, kan die onder omstandigheden zelfstandigheid in btw-technische zin opleveren (zie onderdeel 2.13). Gelet daarop is ’s Hofs oordeel dat belanghebbende zijn activiteiten derhalve niet voor eigen rekening en voor eigen verantwoordelijkheid uitoefende en niet de economische risico’s van de werkzaamheden droeg (zodat belanghebbende niet zelfstandig is opgetreden), mijns inziens niet sluitend gemotiveerd. De vaststaande feiten en de stukken van het geding bieden in mijn visie een ontoereikende grondslag voor een beoordeling van de zelfstandigheidsvraag in cassatie.

3.56Ook wat betreft de zelfstandigheid kom ik dus tot de slotsom dat middel 6 in zoverre terecht is voorgesteld en dat verwijzing moet volgen.

4Conclusie

Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie gegrond te verklaren en de zaak te verwijzen naar een ander gerechtshof voor een hernieuwde beoordeling.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

Advocaat-Generaal

1Zie de punten 2.2 en 2.4 van de bestreden uitspraak.

2Uit de bestreden uitspraak wordt mij niet duidelijk of het gaat om dezelfde dan wel andere werkzaamheden als die voor (cliënten van) [C] .

3Zie de punten 2.2 en 2.4 van de bestreden uitspraak.

4Rechtbank Gelderland 27 december 2016, nr. AWB 16/2503, niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.

5Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 16 januari 2018, nr. 17/00270, ECLI:NL:GHARL:2018:396.

6Zie punt 4.9 van de bestreden uitspraak.

7Zie punt 4.11 van de bestreden uitspraak.

8Richtlijn van de Raad van 28 november 2006, Pb EU 2006, L 347, p. 1. De in deze conclusie genoemde wet- en richtlijnteksten zijn geldend in de onderhavige jaren, tenzij anders vermeld.

9Uit andere rechtspraak van het HvJ komt overigens naar voren dat deze regel in voorkomende gevallen nuancering behoeft. Zie bijvoorbeeld HvJ 29 februari 1996, INZO, C-110/94, na conclusie A-G Lenz, ECLI:EU:C:1996:67. Uit dat arrest volgt dat een voornemen tot het verrichten van belastbare handelingen voldoende is.

10HvJ 12 mei 2016, Gemeente Borsele, C-520/14, na conclusie A-G Kokott, ECLI:EU:C:2016:334.

11HvJ 27 maart 2014, Le Rayon d’Or, C-151/13, ECLI:EU:C:2014:185.

12HvJ 29 oktober 2015, Saudaçor, C-174/14, na conclusie A-G Jääskinen, ECLI:EU:C:2015:733.

13Zie punt 29 van Le Rayon d’Or, punt 32 van Saudaçor en punt 24 van Gemeente Borsele.

14Zie punt 26 van Gemeente Borsele.

15Zie punt 37 van Le Rayon d’Or en punt 36 van Saudaçor.

16Zie punt 45 van HvJ 2 juni 2016, Lajvér, C-263/15, ECLI:EU:C:2016:392.

17Zie de punten 37 en 38 van Saudaçor en punt 45 van Lajvér.

18Eerder heb ik deze toets het ‘duurzame-opbrengstcriterium’ genoemd. Zie onderdeel 5.8 van de conclusie van mijn hand van 8 maart 2017, nr. 13/02651bis, ECLI:NL:PHR:2017:170.

19HvJ 20 maart 2014, Gmina Wroclaw, C-72/13, ECLI:EU:C:2014:197. Zie ook punt 38 van HvJ 13 juni 2018, Polfarmex, C-421/17, ECLI:EU:C:2018:432 en punt 24 van IO.

20Zie o.m. punt 29 van Gemeente Borsele en punt 15 van HvJ 26 maart 1987, Commissie/Nederland, 235/85, na conclusie A-G Lenz, ECLI:EU:C:1987:161.

21HvJ 26 september 1996, Enkler, C-230/94, na conclusie A-G Cosmas, ECLI:EU:C:1996:352.

22Zie punt 28 van Enkler, punt 29 van Gemeente Borsele en punt 26 van IO.

23Zie punt 35 van Gemeente Borsele.

24Ibid., punt 36.

25Zie ook punt 3.2 van de bestreden uitspraak. In het beroepschrift in cassatie vermeldt belanghebbende dat hij de werkzaamheden voor de coöperatie heeft verricht. Hij stelt ook dat wel degelijk contractuele banden bestaan met cliënten en belanghebbende. Ik neem aan dat hij bedoelt: contractuele banden tussen de coöperatie en cliënten enerzijds en tussen de coöperatie en belanghebbende anderzijds.

26Ook had het Hof moeten beoordelen of belanghebbende de werkzaamheden zelfstandig verricht. Zie onderdeel 3.

27Zie punt 34 van HvJ 29 september 2015, Gmina Wroclaw, C-276/14, na conclusie A-G Jääskinen, ECLI:EU:C:2015:635 (hierna: Gmina Wroclaw II). Zie ook punt 39 van IO.

28Conclusie van mijn hand van 14 mei 2019, nr. 18/00274, ECLI:NL:PHR:2019:517.

29Punt 21 van HvJ 3 maart 2005, Arthur Andersen, C-472-03, na conclusie A-G Poiares Maduro, ECLI:EU:C:2005:135.

30Zie punt 37 van IO.

31HvJ 25 juli 1991, Ayuntamiento de Sevilla, C-202/90, na conclusie A-G Tesauro, ECLI:EU:C:1991:332.

32HvJ 18 oktober 2007, Van der Steen, C-355/06, na conclusie A-G Sharpston, ECLI:EU:C:2007:615.

33HvJ 27 januari 2000, Heerma, C-23/98, na conclusie A-G Cosmas, ECLI:EU:C:2000:46.

34In IO verwijst het HvJ indirect (via Gmina Wroclaw II; zie voetnoot 27) en in Gmina Wroclaw II verwijst het HvJ direct naar Commissie/Nederland, Heerma en Van der Steen. Zie punt 39 van IO en punt 34 van Gmina Wroclaw II. Die drie arresten betreffen de vraag of de relevante betrokkene verkeert in een verhouding van ondergeschiktheid als bedoeld in artikel 4(4) van richtlijn 77/388/EG (de Zesde richtlijn). De opvolger van artikel 4(4) Zesde richtlijn is artikel 10 Btw-richtlijn. Zie punt 14 van Commissie/Nederland; punt 18 van Heerma; en de punten 21-25 van Van der Steen.

35Zie punt 44 van IO.

36HvJ 12 oktober 2016, Nigl, C-340/15, na conclusie A-G Szpunar, ECLI:EU:C:2016:764.

37Zie punt 30 van Nigl.

38Zie met name punt 14 van dat arrest.

39HvJ 20 februari 1997, Commissioners of Customs and Excise/DFDS, C-260/95, ECLI:EU:C:1997:77.

40Zie Conclusie A-G Pergola, 16 januari 1997, Commissioners of Customs and Excise/DFDS, C-260/95, ECLI:EU:C:1997:20 punten 3 en 4.

41Zie punt 18 van Heerma.

42Gerechtshof Amsterdam 28 augustus 2006, nr. 04/03813, ECLI:NL:GHAMS:2006:AY6985.

43Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, nr. 16/03573, ECLI:NL:GHSHE:2018:2685.

44Zie punt 30 van Nigl.

45Zie punten 31-33 van Nigl.

46Zie bijvoorbeeld punt 37 van Gmina Wroclaw II.

47Zie artikel 2:9(2) in verbinding met artikel 2:149 en artikel 2:259 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Geen aansprakelijkheid ontstaat voor de commissaris die zich kan disculperen doordat hem geen ernstig verwijt treft ter zake van de onbehoorlijke taakvervulling en hij niet nalatig is geweest in het voorkomen van de gevolgen daarvan. Zie ook HR 8 juni 2001 (Panmo), nr. C99/298HR, na conclusie plv. P-G Mok, ECLI:NL:HR:2001:AB2053.

48Zie artikel 7:401 in verbinding met artikel 6:74(1) BW. Zie hierover onderdeel 6.1 van de conclusie A-G Van Ballegooijen van 12 september 2008, nr. 42.915, ECLI:NL:PHR:2008:BA6413.

49Zie artikel 6:162 BW. Zie ook HR 5 september 2014, nr. 13/03314, na conclusie A-G Wesseling-Van Gent, ECLI:NL:HR:2014:2628. Zie hierover U.B. Verboom, ‘Aansprakelijkheid van commissarissen, in het bijzonder van leden van auditcommissies’, in G. van Solinge, J. van Bekkum, N. Kreileman, B.A. Schuijling (red.), Aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen. Nadere terreinverkenning in een uitdijend rechtsgebied (Serie Van der Heijden Instituut nr. 140), Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 235-241.

50Zie artikel 2:300a BW. Zie hierover E. Schmieman, ‘De taak en de aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen bij stichtingen naar huidig en komend recht’, in G. van Solinge, J. van Bekkum, N. Kreileman, B.A. Schuijling (red.), Aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen. Nadere terreinverkenning in een uitdijend rechtsgebied (Serie Van der Heijden Instituut nr. 140), Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 279.

51Zie punt 2.1 van de verwijzingsuitspraak van gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 21 juni 2018, nr. 16/03573, ECLI:NL:GHSHE:2018:2685.

52Overigens voorziet het wetsvoorstel Wet bestuur en toezicht rechtspersonen erin – kort gezegd – dat de norm waarnaar een commissaris zich heeft te richten in diens taakvervulling wordt geüniformeerd, evenals de norm voor aansprakelijkstelling van een commissaris in faillissement, ongeacht de rechtspersoon op wiens bestuur de commissaris toeziet. Zie Kamerstukken II 2015-2016, 34 491, nr. 2 en nr. 3, p. 4-5 en 6-7. Zie hierover ook (voor de stichting) E. Schmieman, ‘De taak en de aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen bij stichtingen naar huidig en komend recht’, in G. van Solinge, J. van Bekkum, N. Kreileman, B.A. Schuijling (red.), Aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen. Nadere terreinverkenning in een uitdijend rechtsgebied (Serie Van der Heijden Instituut nr. 140), Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 272-276 en 280-282.

53Zie punt 4.5 van de verwijzingsuitspraak van gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 21 juni 2018, nr. 16/03573, ECLI:NL:GHSHE:2018:2685.

54Ibid., punt 4.8.

55Zie voor de vindplaats voetnoot 26.

56HvJ 23 maart 2006, FCE Bank, C-210/04, na conclusie A-G Léger, ECLI:EU:C:2006:196.

57Zie punt 38 van Gmina Wroclaw II.

58Zie punt 32 van Nigl.

59Ibid., punt 13.

60Zie ook G.J. van Norden in zijn noot onder IO in NL Fiscaal 2019/1471, die erop wijst dat het niet steeds leidt tot een correcte en wenselijke uitkomst wanneer de ontvangst van een vaste vergoeding betekent dat geen enkel bedrijfsrisico wordt gelopen.

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
16-01-2018
Datum publicatie
26-01-2018
Zaaknummer
17/00270
Formele relaties
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2016:7098, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:330
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie

OB. Ondernemerschap. Belastingadviseur. Lid van coöperatie.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
V-N Vandaag 2018/198
NLF 2018/0422 met annotatie van John Gruson
V-N 2018/18.1.4
Viditax (FutD), 26-01-2018
FutD 2018-0263 met annotatie van Fiscaal up to Date
NTFR 2018/365 met annotatie van Drs. M.J.M.A. Toet
Viditax (FutD), 10-01-2020
Viditax (FutD), 28-02-2020
Verrijkte uitspraak

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM – LEEUWARDEN

locatie Arnhem

nummer 17/00270

uitspraakdatum: 16 januari 2018

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 december 2016, nummer AWB 16/2503, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur)

1Ontstaan en loop van het geding

1.1.Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 augustus 2012 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd. Bij beschikking is heffingsrente berekend.

1.2.De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.

1.3.Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

1.5.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2017. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2Vaststaande feiten

2.1.Belanghebbende is administratie- en belastingadviseur en als zodanig lid van de NOAB (Nederlandse Orde van Administratie en Belastingadviseurs) en van het RB (Register Belastingadviseurs).

2.2.Belanghebbende is met zijn compagnon [A] lid en medebestuurder van de Coöperatieve vereniging [B] U.A. en de Coöperatieve vereniging [C] U.A. (hierna: de coöperaties). Tot en met het jaar 2008 was belanghebbende als administratie- en belastingadviseur voor de coöperaties werkzaam, waarbij voor de heffing van loonbelasting was gekozen voor een fictieve dienstbetrekking. De coöperaties zijn ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet). Cliënten ten behoeve van wie belanghebbende namens de coöperaties werkzaamheden verrichtte, contracteerden met de coöperaties. De facturen aan cliënten zijn op naam gesteld van de coöperaties.

2.3.Met ingang van 1 januari 2009 heeft belanghebbende zich ingeschreven in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel als eenmanszaak met de naam [D] . De werkzaamheden voor de coöperaties heeft belanghebbende ongewijzigd voortgezet.

2.4.In het onderhavige tijdvak bestonden de inkomsten van belanghebbende uit een maandelijkse vergoeding van € 2.500 vanuit de Coöperatieve vereniging [B] UA (hierna ook [B] UA). Belanghebbende heeft ter zitting van de Rechtbank verklaard dat deze vergoeding een voorschot op de winst betreft. Op de vergoeding zijn geen winstuitdelingen gevolgd. Evenmin behoefden bedragen door belanghebbende te worden terugbetaald. Verder ontving belanghebbende voor elke opgerichte coöperatie € 400 van de Coöperatieve vereniging [C] UA (hierna ook [C] UA). Belanghebbende heeft deze vergoedingen maandelijks gedeclareerd door middel van facturen aan de desbetreffende coöperaties. Op de facturen aan de coöperaties heeft belanghebbende omzetbelasting vermeld. Andere inkomsten dan die uit de coöperaties heeft belanghebbende niet genoten.

2.5.Op 5 maart 2012 is een boekenonderzoek bij belanghebbende gestart. Van dat boekenonderzoek is op 29 oktober 2012 een rapport opgemaakt, dat tot de stukken van het geding behoort. In dat rapport is onder meer het ondernemerschap van belanghebbende voor de omzetbelasting beoordeeld en is de controlerend ambtenaar tot de conclusie gekomen dat belanghebbende met zijn werkzaamheden geen prestaties heeft verricht als ondernemer. Daarom is, aldus het rapport, de op belanghebbendes facturen aan de coöperaties in rekening gebrachte omzetbelasting verschuldigd op grond van het bepaalde in artikel 37 van de Wet en is door belanghebbende ten onrechte voorbelasting in aftrek gebracht.

2.6.Naar aanleiding van het boekenonderzoek zijn navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over de jaren 2008 tot en met 2010 opgelegd. Tevens is met dagtekening 27 november 2012 de onderhavige naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd. Deze naheffingsaanslag bestaat uit de volgende correcties:

jaar correctie verschuldigde btw (te weinig aangegeven) correctie voorbelasting
2009 € 1.188 € 2.439
2010 € 4.085 € 3.157
2011 € 1.213
2012 € 986
totaal € 5.273 € 7.795 = € 13.068

3Geschil

3.1.In geschil is of belanghebbende ondernemer is in de zin van artikel 7 van de Wet, welke vraag door belanghebbende bevestigend en door de Inspecteur ontkennend wordt beantwoord.

3.2.Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij zelfstandig een bedrijf uitoefent. Hij voert daartoe aan dat hij een eigen kantoorruimte aanhoudt, een eigen ICT-omgeving in bezit heeft, in kantoormeubilair heeft geïnvesteerd, een eigen website heeft, een „Coöperatie Bibliotheek” heeft, akten van dienstverlening met de coöperaties heeft, in eigen tijd cliënten voor de coöperatie heeft geworven, MKB-coöperaties heeft onderzocht en beschreven, literatuur over eigenaarscoöperaties heeft geschreven, door de coöperaties en cliënten verstrekte opdrachten is nagekomen, zelfstandig verzekerd is voor het beroep van belastingadviseur, lid is van het RB, en het risico loopt dat betaling door debiteuren uitblijft.

3.3.Voorts stelt belanghebbende dat door de Inspecteur bij hem het in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt dat hij als ondernemer zou worden aangemerkt en dat de Inspecteur het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden doordat hij belanghebbende niet als ondernemer aanmerkt, terwijl „over alle Inspecties over het land heen” over de positie van de zelfstandige beroepsbeoefenaar wordt geoordeeld dat het lidmaatschap in een coöperatie niet de bepalende factor is, maar het verwerven en verkrijgen van inkomen. Tevens heeft de Inspecteur [A] , die zich in dezelfde situatie bevindt als belanghebbende, wel als ondernemer aangemerkt.

3.4.De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd weersproken.

4Beoordeling van het geschil

4.1.Belanghebbende heeft het Hof verzocht de onderhavige zaak, waarin het ondernemerschap voor de omzetbelasting in geschil is, aan te houden totdat de Hoge Raad heeft beslist op de vraag of belanghebbende als ondernemer moet worden aangemerkt voor de inkomstenbelasting in de jaren 2008, 2009 en 2010. Het Hof wijst dit aanhoudingsverzoek af, omdat het ondernemersbegrip voor de inkomstenbelasting te zeer afwijkt van het ondernemersbegrip voor de omzetbelasting en de procedures waarnaar belanghebbende verwijst derhalve onvoldoende licht kunnen werpen op de beantwoording van de vragen die in deze procedure in geschil zijn. Het belang van een goede procesorde, waaronder begrepen het belang dat het onderhavige geschil binnen een redelijke termijn wordt beslecht, dient in dit geval te prevaleren.

4.2.Ondernemer is ingevolge het bepaalde in artikel 7, eerste lid, van de Wet ieder die een bedrijf zelfstandig uitoefent. Deze bepaling dient te worden toegepast in overeenstemming met artikel 9 van Richtlijn 2006/112 EG van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw-richtlijn). Volgens die bepaling wordt als belastingplichtige beschouwd eenieder die, op ongeacht welke plaats, zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit.

4.3.Met deze richtlijnbepaling is geen wijziging beoogd ten opzichte van het vrijwel gelijkluidende artikel 4 van de ingetrokken Zesde richtlijn onder de vigeur waarvan het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen (HvJ) onder meer na te melden arresten heeft gewezen.

4.4.In zijn arrest van 26 maart 1987, 235/85 (Commissie-Nederland), heeft het HvJ ten aanzien van de belastingplicht van notarissen en gerechtsdeurwaarders als volgt overwogen:

14 Artikel 4, lid 4, sluit al diegenen uit die met een werkgever een arbeidsovereenkomst hebben aangegaan of enige andere juridische band hebben waaruit een verhouding van ondergeschiktheid ontstaat ten aanzien van de arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden en de verantwoordelijkheid van de werkgever. Evenwel dient te worden vastgesteld, dat de notarissen en gerechtsdeurwaarders zich niet in een verhouding van ondergeschiktheid bevinden ten opzichte van de overheid, aangezien zij niet in het staatsapparaat zijn opgenomen. Immers, zij oefenen hun activiteiten voor eigen rekening en voor eigen verantwoordelijkheid uit, binnen bepaalde bij de wet gestelde grenzen regelen zij vrijelijk de voorwaarden waaronder zij hun werkzaamheden uitoefenen en zij ontvangen zelf de vergoedingen waaruit zij hun inkomen halen. Het feit dat zij aan disciplinaire controle onder toezicht van de overheid zijn onderworpen, een situatie die ook bij andere wettelijk geregelde beroepen kan worden aangetroffen, alsook het feit dat hun vergoedingen wettelijk worden geregeld, zijn geen voldoende grond om hen aan te merken als personen die zich ten opzichte van een werkgever in een juridische verhouding van ondergeschiktheid bevinden, als bedoeld in artikel 4, lid 4.

15 Derhalve moet worden vastgesteld, dat de notarissen en gerechtsdeurwaarders in Nederland, waar zij zelfstandig economische activiteiten uitoefenen, bestaande in het verrichten van diensten voor derden, waarvoor zij als tegenprestatie voor eigen rekening een vergoeding ontvangen, als btw-plichtig moeten worden beschouwd in de zin van artikel 4, leden 1 en 2, van de zesde richtlijn.

4.5.Het HvJ heeft in zijn arrest van 18 oktober 2007, C-355/06, ECLI:EU:C:2007:615 (Van der Steen), voor recht verklaard:

Voor de toepassing van artikel 4, lid 4, tweede alinea, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, is een natuurlijke persoon die in naam en voor rekening van een belastingplichtige vennootschap alle werkzaamheden van deze laatste verricht ter uitvoering van een arbeidsovereenkomst die hem aan die vennootschap, waarvan hij overigens enig aandeelhouder, bestuurder en personeelslid is, bindt, zelf niet een belastingplichtige in de zin van artikel 4, lid 1, van genoemde richtlijn.

4.6.In zijn arrest van 25 juli 1991, C-202/90, Ayuntamiento de Sevilla, heeft het HvJ criteria gegeven waaraan moet zijn voldaan voor de in artikel 4, vierde lid, van de Zesde richtlijn opgenomen zelfstandigheid. Het Hof van Justitie oordeelde daarbij ten aanzien van gemeentelijke belastingontvangers als volgt:

10 Blijkens het dossier genieten de ontvangers geen salaris en hebben zij geen arbeidsovereenkomst met de gemeente. Derhalve moet worden nagegaan, of de juridische band met de gemeente er desalniettemin een is, waaruit een verhouding van ondergeschiktheid ontstaat, in de zin van artikel 4, lid 4, van de richtlijn.

11 Ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden is er geen verhouding van ondergeschiktheid, wanneer ontvangers zelfstandig, binnen de door de wet gestelde grenzen, het personeel en materieel kunnen aantrekken en organiseren, dat nodig is voor de uitvoering van hun werkzaamheden.

12 In die omstandigheden is het feit dat de ontvangers functioneel afhankelijk zijn van het gemeentelijk gezag, dat hun instructies kan geven, alsmede dat zij tuchtrechtelijk aan dat gezag zijn onderworpen, niet doorslaggevend voor de wijze waarop hun juridische band met de gemeente in het licht van artikel 4, lid 4, van de richtlijn moet worden gekwalificeerd (zie voor het disciplinair toezicht het arrest van het Hof van 26 maart 1987, zaak 235/85, Commissie/Nederland, Jurispr. 1987, blz. 1471, r.o. 14).

13 Ten aanzien van de bezoldigingsvoorwaarden is er geen verhouding van ondergeschiktheid, wanneer de ontvangers de economische risico’ s van hun werkzaamheden dragen, in zoverre de winst die zij daaruit behalen, niet alleen afhangt van het bedrag aan geïnde belastingen, maar ook van de uitgaven in verband met de organisatie van het voor hun werkzaamheden ingezette personeel en materieel.

14 Wat ten slotte de verantwoordelijkheid van de werkgever betreft, is de omstandigheid dat de gemeente voor de gedragingen van de ontvangers aansprakelijk kan worden gesteld wanneer zij als gemachtigde van de overheid handelen, niet voldoende om een verhouding van ondergeschiktheid aan te nemen.

15 In dit opzicht is het beslissende criterium de aansprakelijkheid van de ontvangers uit hoofde van de contractuele betrekkingen die zij in de uitoefening van hun werkzaamheden aangaan, alsmede hun aansprakelijkheid voor schade aan derden wanneer zij niet als gemachtigden van de overheid handelen.

4.7.Uit voormelde arresten valt af te leiden dat criteria voor zelfstandigheid zijn: het uitoefenen van activiteiten voor eigen rekening en voor eigen verantwoordelijkheid, het dragen van de economische risico’s van de werkzaamheden, het zelf ontvangen van de vergoedingen waaruit het inkomen wordt gehaald. De aanwezigheid van een dienstbetrekking waarin de werkzaamheden worden verricht of enige andere juridische band waaruit een verhouding van ondergeschiktheid ontstaat, sluit zelfstandigheid uit.

4.8.Vaststaat dat de coöperaties ondernemer zijn in de zin van de Wet, dat cliënten contracteren met de coöperaties en dat de facturen aan cliënten op naam zijn gesteld van de coöperaties. Belanghebbende voerde namens de coöperaties werkzaamheden uit voor cliënten van de coöperaties. De coöperaties brachten de voor die werkzaamheden verschuldigde bedragen volledig bij die cliënten in rekening. Dit brengt mee dat voor die prestaties de coöperaties als ondernemer optraden. Tussen belanghebbende en de cliënten van de coöperaties bestaat geen contractuele relatie.

4.9.Belanghebbende ontving voor zijn werkzaamheden uitsluitend een bedrag van € 2.500 per maand van [B] UA. Gesteld noch gebleken is dat deze vergoeding op iets anders dan de voor de cliënten van de coöperaties verrichte werkzaamheden betrekking had. Belanghebbende heeft gesteld dat dit bedrag een voorschot op de winst betrof, en dat hij het bedrag niet behoeft terug te betalen, ook als de winst ontoereikend is om de betaalde voorschotten te dekken. Bij toetsing aan evenvermelde criteria kan niet worden geoordeeld dat belanghebbende in zijn relatie tot de coöperaties zelfstandig is opgetreden, reeds omdat tussen belanghebbende en de cliënten van de coöperaties geen contractuele relatie bestaat en belanghebbende zijn activiteiten derhalve niet voor eigen rekening en voor eigen verantwoordelijkheid uitoefende en niet de economische risico’s van de werkzaamheden droeg. De vraag of hij tot de coöperaties in dienstbetrekking stond, behoeft alsdan geen beantwoording meer. De afwezigheid van een dienstbetrekking is op zich onvoldoende om te oordelen dat van zelfstandigheid sprake is.

4.10.De omstandigheden die belanghebbende heeft aangevoerd als hiervoor onder de geschilomschrijving vermeld, doen aan het vorenoverwogene niet af.

4.11.Ten aanzien van het bedrag van € 400 dat belanghebbende van [C] UA per opgerichte coöperatie ontving, kan niet worden gezegd dat belanghebbende daarvoor in het economische verkeer is opgetreden. Hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de werkzaamheden die belanghebbende voor [B] UA verrichtte, geldt evenzeer voor het oprichten van de coöperaties, aangezien belanghebbende geen, althans onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit zou kunnen volgen dat hij die oprichtingen in de zin van voormelde daarvoor geldende criteria zelfstandig heeft verricht.

4.12.Belanghebbende baseert zijn beroep op het vertrouwensbeginsel in de eerste plaats op de stelling dat zijn aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2008 na het indienen van een bezwaarschrift conform de aangifte is vastgesteld, waarbij zijn inkomen is aangemerkt als winst uit onderneming. Voorts zijn hem voor de jaren 2010 tot en met 2016 VAR-verklaringen verstrekt met de kwalificatie winst uit onderneming. Ten slotte voert belanghebbende aan dat zijn ondernemerschap na toetsing is vastgesteld door de Kamer van Koophandel.

4.13.Ten aanzien van belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel staat voorop dat de begrippen onderneming en ondernemer voor de inkomstenbelasting en de omzetbelasting niet dezelfde betekenis hebben in die zin dat daarvoor verschillende criteria gelden. Voorts kan een inspecteur die bevoegd is inzake de heffing van inkomstenbelasting de ter zake van de omzetbelasting bevoegde inspecteur niet binden. Wat de VAR-verklaringen betreft, komt daarbij dat niet vaststaat dat deze moeten leiden tot een toepassing van de bepalingen betreffende winst uit onderneming voor de inkomstenbelasting. Ook medewerkers van de Kamer van Koophandel kunnen de Inspecteur niet binden, aangezien deze geen personen zijn voor wie de Inspecteur verantwoordelijk is.

4.14.Op grond van het vorenstaande wordt belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel verworpen.

4.15.Voor zover belanghebbende zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel baseert op de stelling dat elders in den lande voor de beoordeling van het ondernemerschap een ander criterium wordt gehanteerd dan de Inspecteur heeft gedaan, heeft hij niet aan zijn stelplicht voldaan. De Inspecteur is niet gebonden aan het handelen van collega’s buiten zijn ambtsgebied en omtrent enig landelijk, althans het ambtsgebied overstijgend, gecoördineerd beleid, of de noodzaak daartoe, is door belanghebbende niets gesteld. Voor het overige is belanghebbendes stelling niet, althans onvoldoende, met feiten onderbouwd. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat in een meerderheid van de met het zijne vergelijkbare gevallen sprake is geweest van een voor de belastingplichtige gunstige wetstoepassing, heeft hij uitsluitend gewezen op de fiscale behandeling van zijn compagnon [A] . De Inspecteur heeft evenwel zowel de vergelijkbaarheid van diens situatie als de gestelde andere behandeling gemotiveerd betwist. Bovendien kan een gunstiger behandeling van uitsluitend [A] geen meerderheid van de gevallen meebrengen.

4.16.Hetgeen zojuist is overwogen, staat aan toepassing van het gelijkheidsbeginsel in de weg.

4.17.Het hoger beroep heeft mede betrekking op de heffingsrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.

Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. baron van Knobelsdorff, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.

De beslissing is op 16 januari 2018 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter is verhinderd de uitspraak

te ondertekenen. In verband daarmee is de

uitspraak ondertekend door mr. Boxem.

(J.H. Riethorst) (R.A.V. Boxem)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 17 januari 2018

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH DEN HAAG.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Niet gepubliceerd.