Ontbreken contractuele relatie sluit btw-ondernemerschap niet uit
Belanghebbende (administratieconsulent/
De vraag is of belanghebbende voor deze werkzaamheden moet worden aangemerkt als btw-ondernemer.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende geen btw-ondernemer is. Volgens het Hof is belanghebbende in zijn relatie tot de coöperaties niet zelfstandig opgetreden, omdat tussen belanghebbende en de cliënten van de coöperaties geen contractuele relatie bestaat en belanghebbende zijn activiteiten derhalve niet voor eigen rekening en voor eigen verantwoordelijkheid uitoefende en niet de economische risico’s van de werkzaamheden droeg. De vraag of belanghebbende tot de coöperaties in dienstbetrekking stond, behoefde naar het oordeel van het Hof alsdan geen beantwoording meer. De afwezigheid van een dienstbetrekking is op zich onvoldoende om te oordelen dat van zelfstandigheid sprake is, aldus nog steeds het Hof.
Volgens de Hoge Raad is het oordeel van het Hof niet toereikend gemotiveerd. De vaststelling dat geen contractuele relatie bestaat tussen belanghebbende en de cliënten sluit immers niet uit dat belanghebbende de vergoedingen heeft ontvangen voor het jegens elk van de coöperaties verrichten van werkzaamheden in de hoedanigheid van btw-ondernemer. Verwijzing moet volgen voor een beoordeling van de vraag of belanghebbende de vergoedingen heeft ontvangen voor het jegens elk van de coöperaties verrichten van werkzaamheden in de hoedanigheid van btw-ondernemer. Opmerking verdient dat, anders dan het Hof heeft geoordeeld, van de werkzaamheden waarvoor belanghebbende € 400 factureerde, niet anders kan worden gezegd dan dat belanghebbende daarmee in het economische verkeer is opgetreden.
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28-02-2020
- Datum publicatie
- 28-02-2020
- Zaaknummer
- 18/00873
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1325
In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2018:396 - Rechtsgebieden
- Belastingrecht
- Bijzondere kenmerken
- Cassatie
- Inhoudsindicatie
-
Omzetbelasting; art. 7, lid 2, Wet OB 1968: ondernemerschap voor de heffing van omzetbelasting; eis van zelfstandigheid.
- Vindplaatsen
- Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 28-02-2020
V-N Vandaag 2020/459
FutD 2020-0613 met annotatie van Fiscaal up to Date
NLF 2020/0556 met annotatie van Barry Willemsen - Verrijkte uitspraak
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 18/00873
Datum 28 februari 2020
ARREST
in de zaak van
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 januari 2018, nr. 17/00270, op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 16/2503) betreffende de aan belanghebbende over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 augustus 2012 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 12 december 2019 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.1
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd. Aangezien deze reactie bij de Hoge Raad na afloop van de daartoe gestelde termijn is ingediend, slaat de Hoge Raad op dit stuk geen acht.
2Beoordeling van de middelen
Belanghebbende ontvangt van elk van de coöperaties een vergoeding voor de werkzaamheden die hij in het kader van deze contracten namens de coöperaties voor de cliënten heeft uitgevoerd.
Vanaf 1 januari 2009 voert belanghebbende nog steeds de hiervoor in 2.1.2 bedoelde werkzaamheden uit voor de cliënten. Hij heeft de hem toekomende vergoedingen voor het verrichten van deze werkzaamheden aan de coöperaties in rekening gebracht door middel van het uitreiken van facturen. Belanghebbende bracht aan een van de coöperaties maandelijks € 2.500 in rekening, aan de andere coöperatie bracht hij € 400 in rekening voor elke voor de cliënten opgerichte coöperatie.
Op deze facturen heeft belanghebbende steeds omzetbelasting vermeld.
Naar aanleiding van een boekenonderzoek in 2012 heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende niet alsondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet kan worden aangemerkt. Daarom is aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd. Die naheffingsaanslag is voor een deel gegrond op artikel 37 van de Wet en voor het overige op een correctie van in aftrek gebrachte omzetbelasting.
Volgens het Hof is belanghebbende in zijn relatie tot de coöperaties niet zelfstandig opgetreden, “reeds omdat tussen belanghebbende en de cliënten van de coöperaties geen contractuele relatie bestaat en belanghebbende zijn activiteiten derhalve niet voor eigen rekening en voor eigen verantwoordelijkheid uitoefende en niet de economische risico’s van de werkzaamheden droeg”. De vraag of belanghebbende tot de coöperaties in dienstbetrekking stond, behoefde naar het oordeel van het Hof alsdan geen beantwoording meer. De afwezigheid van een dienstbetrekking is op zich onvoldoende om te oordelen dat van zelfstandigheid sprake is, aldus nog steeds het Hof.
Opmerking verdient dat, anders dan het Hof heeft geoordeeld in rechtsoverweging 4.11 van zijn uitspraak, van de werkzaamheden waarvoor belanghebbende € 400 factureerde, niet anders kan worden gezegd dan dat belanghebbende daarmee in het economische verkeer is opgetreden.
3Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van de gedingen voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van de bezwaren een vergoeding moet worden toegekend.
4Beslissing
De Hoge Raad:
– verklaart het beroep in cassatie gegrond,
– vernietigt de uitspraak van het Hof,
– verwijst het geding naar het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en
– draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 253.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, L.F. van Kalmthout, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2020.
1ECLI:NL:PHR:2019:1325.
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum conclusie
- 12-12-2019
- Datum publicatie
- 10-01-2020
- Zaaknummer
- 18/00873
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:330
- Rechtsgebieden
- Belastingrecht
- Bijzondere kenmerken
- –
- Inhoudsindicatie
-
Treedt belanghebbende op als ondernemer als bedoeld in artikel 7 Wet OB?
Belanghebbende verricht werkzaamheden voor (cliënten van) twee coöperaties waarvan hij lid en medebestuurder is. De facturen aan de cliënten van de coöperaties zijn op naam gesteld van de desbetreffende coöperatie. Belanghebbende stuurt facturen aan de coöperaties met vermelding van omzetbelasting.
De Rechtbank en het Hof hebben geoordeeld dat belanghebbende niet kan worden aangemerkt als ondernemer als bedoeld in artikel 7 Wet OB.
Belanghebbende heeft zes cassatiemiddelen voorgesteld, waarvan alleen middel 6 wordt besproken in de conclusie. Belanghebbende betoogt dat hij een zelfstandig beroepsbeoefenaar is, met zijn activiteiten deelneemt aan het economisch verkeer en beoogt voordeel te behalen dat ook redelijkerwijs is te verwachten. Ook bevat de toelichting op het middel enkele specifieke motiveringsklachten.
De A-G komt tot de slotsom dat middel 6 terecht is voorgesteld.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende met betrekking tot de werkzaamheden voor (cliënten van) een van de coöperaties niet optreedt in het economische verkeer en er bovendien niet aan de zelfstandigheidscriteria is voldaan. De A-G leidt uit de overwegingen van de bestreden uitspraak af dat het Hof deze oordelen uitsluitend heeft gebaseerd op de vaststelling dat tussen belanghebbende en de cliënten van de coöperaties geen contractuele relatie bestaat. Deze vaststelling sluit echter niet uit dat – naast de contractuele relatie tussen de beide coöperaties en hun cliënten – tussen belanghebbende en de coöperaties (wél) een contractuele relatie bestaat. Een dergelijke relatie leidt onder omstandigheden voor belanghebbende tot btw-plicht. Het Hof had naar het oordeel van de A-G moeten beoordelen in welke hoedanigheid belanghebbende de geldbedragen van de coöperaties heeft ontvangen. Was dat in het kader van belanghebbendes aanstelling als bestuurder van de desbetreffende coöperatie, als lid van de coöperatie of als belastingplichtige? Volgens de A-G bieden de vaststaande feiten en de stukken van het geding een ontoereikende grondslag voor een beoordeling van de zelfstandigheidsvraag in cassatie.
De A-G geeft de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie gegrond te verklaren, de uitspraak van het Hof te vernietigen en de zaak te verwijzen.
- Vindplaatsen
- Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 10-01-2020
V-N Vandaag 2020/85
FutD 2020-0099
V-N 2020/5.27.8
NLF 2020/0313 met annotatie van Jan Sanders jr. - Verrijkte uitspraak
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/00873
Datum 12 december 2019
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Omzetbelasting 1 januari 2009 – 31 augustus 2012
Nr. Gerechtshof 17/00270
Nr. Rechtbank 16/2503
CONCLUSIE
C.M. Ettema
in de zaak van
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
1Overzicht
Inleiding
Ik neem vandaag tevens conclusie in de zaak met nr. 18/02684. In die zaak is een vergelijkbare vraag aan de orde met betrekking tot werkzaamheden die de belanghebbende verricht bij de advisering van een bestuursorgaan in het kader van een bezwaarschriftenprocedure.
De feiten
Daarnaast verricht belanghebbende werkzaamheden ten behoeve van cliënten van coöperatieve vereniging [B] U.A. ( [B] ).2 Hij verricht deze werkzaamheden namens [B] . De facturen aan cliënten zijn op naam gesteld van [B] . Maandelijks stuurt belanghebbende [B] een factuur voor een bedrag van € 2.500 met vermelding van omzetbelasting.3
Procesverloop
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden5 (het Hof) heeft uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) afgeleid dat de criteria voor zelfstandigheid inhouden het uitoefenen van activiteiten voor eigen rekening en eigen verantwoordelijkheid, het dragen van de economische risico’s van de werkzaamheden en het zelf ontvangen van de vergoedingen waaruit het inkomen wordt gehaald. Vervolgens heeft het Hof vastgesteld dat de coöperaties ondernemer zijn, de cliënten met de coöperaties contracteren en facturen ontvangen die op naam van de coöperaties zijn gesteld en belanghebbende namens de coöperaties werkzaamheden uitvoert voor cliënten van de coöperaties. Dit voert het Hof tot het oordeel dat de coöperaties als ondernemer optreden voor de werkzaamheden die belanghebbende verricht. Volgens het Hof verricht belanghebbende de [B] -werkzaamheden onzelfstandig, reeds omdat geen contractuele relatie bestaat tussen belanghebbende en de cliënten van [B] . Door het ontbreken van de contractuele relatie verricht hij de werkzaamheden niet voor eigen rekening of onder eigen verantwoordelijkheid en draagt hij niet de economische risico’s van deze werkzaamheden.6 Het laatste geldt volgens het Hof ook voor de [C] -werkzaamheden. Belanghebbende heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen volgen dat hij deze werkzaamheden zelfstandig heeft verricht. Bovendien treedt belanghebbende voor de [C] -werkzaamheden niet op in het economische verkeer, aldus het Hof.7
Middel 6
Belanghebbende heeft gerepliceerd. De Staatssecretaris heeft laten weten niet te dupliceren.
Inhoud van de conclusie
2Verricht belanghebbende economische activiteiten?
Toetsingskader
Richtlijn 2006/112/EG8 (de Btw-richtlijn) geeft een illustratieve opsomming van economische activiteiten. In de tweede alinea van artikel 9(1) Btw-richtlijn is namelijk bepaald:
“Als ‘economische activiteit’ worden beschouwd, alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, met inbegrip van de winning van delfstoffen, de landbouw en de uitoefening van vrije of daarmee gelijkgestelde beroepen. Als economische activiteit wordt in het bijzonder beschouwd de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.”
Voor de beoordeling of een activiteit een ‘economische activiteit’ is als bedoeld in artikel 9(1) Btw-richtlijn, moet worden vastgesteld dat de activiteit tot gevolg heeft dat zich één van de belastbare feiten als bedoeld in artikel 2 Btw-richtlijn voordoet.9 Ik verwijs naar punt 21 van Gemeente Borsele10:
“21 Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 32 van haar conclusie, is van een economische activiteit in de zin van [artikel 9, lid 1, Btw-richtlijn] enkel sprake wanneer een activiteit tot gevolg heeft dat een van de belastbare feiten als bedoeld in artikel 2 van de btw-richtlijn zich voordoet.”
Om een activiteit te kunnen bestempelen als een economische activiteit in de zin van artikel 9(1) Btw-richtlijn moet de activiteit volgens de rechtspraak van het HvJ een duurzaam karakter hebben en tegen vergoeding worden verricht.18 Voor dit criterium wijs ik bijvoorbeeld op punt 16 van de beschikking in Gmina Wroclaw19:
“(…) Une activité est ainsi, en règle générale, qualifiée d’économique lorsqu’elle présente un caractère permanent et est effectuée contre une rémunération perçue par l’auteur de l’opération (…).”
De ontvangen tegenprestatie moet dus een vergoeding zijn voor de activiteit.20 Om dat te kunnen vaststellen moeten alle omstandigheden waaronder de activiteit gewoonlijk plaatsvindt worden onderzocht, maar kunnen ook andere factoren een rol spelen. In dit verband verwijs ik naar Enkler21, Gemeente Borsele en IO.22 Het HvJ overweegt in Gemeente Borsele onder meer:
“30 Het vergelijken van de omstandigheden waarin de betrokkene de betrokken dienst verricht, met die waarin dit type economische activiteit in de regel wordt verricht, kan dus een van de methoden zijn waarmee kan worden bepaald of de desbetreffende activiteit een economische activiteit vormt (zie naar analogie arrest van 26 september 1996, Enkler, C‑230/94, EU:C:1996:352, punt 28).
31 Ook andere elementen, zoals met name de omvang van de clientèle en het bedrag van de opbrengsten, kunnen bij dat onderzoek, tezamen met andere factoren, in aanmerking worden genomen (zie naar analogie, arrest van 26 september 1996, Enkler, C‑230/94, EU:C:1996:352, punt 29).”
Het Hof heeft geen blijk gegeven dat het deze stelling voor wat betreft de [B] -werkzaamheden heeft beoordeeld. Voor de [C] -werkzaamheden geeft het Hof daarvan wel blijk. In punt 4.11 overweegt het Hof namelijk:
“Ten aanzien van het bedrag van € 400 dat belanghebbende van [ [C] ] per opgerichte coöperatie ontving, kan niet worden gezegd dat belanghebbende daarvoor in het economische verkeer is opgetreden.”
3Verricht belanghebbende zijn werkzaamheden zelfstandig?
Toetsingskader
De eerste alinea van artikel 9(1) Btw-richtlijn bepaalt namelijk:
“Als ‘belastingplichtige’ wordt beschouwd eenieder die, op ongeacht welke plaats, zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit.”
Uit de rechtspraak van het HvJ leid ik af dat de relevante criteria voor de beoordeling van de zelfstandigheid zijn:27
(a) of de betrokkene de economische activiteit uitoefent in eigen naam, voor eigen rekening en onder eigen verantwoordelijkheid; en
(b) of de betrokkene het economische risico draagt dat is verbonden aan de economische activiteit.
Een belastingplicht die aangrijpt bij een zelfstandige uitoefening van economische activiteiten, strekt zich niet uit tot personen voor zover zij een activiteit in een ondergeschiktheidsrelatie uitoefenen. Dit bepaalt artikel 10 Btw-richtlijn:
“De in artikel 9, lid 1, bedoelde voorwaarde dat de economische activiteit zelfstandig moet worden verricht, sluit loontrekkenden en andere personen van de belastingheffing uit, voor zover zij met hun werkgever een arbeidsovereenkomst hebben aangegaan of enige andere juridische band hebben waaruit een verhouding van ondergeschiktheid ontstaat ten aanzien van de arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden en de verantwoordelijkheid van de werkgever.”
Voor de toepassing van artikel 10 Btw-richtlijn moet allereerst sprake zijn van een arbeidsverhouding.29 Wordt niet afgesproken om persoonlijke arbeid te verrichten, maar bijvoorbeeld om een bepaald werk tot stand te brengen, dan komt deze bepaling niet in beeld. Verder moet het gaan om een persoon die activiteiten verricht in een verhouding van ondergeschiktheid met betrekking tot (a) arbeidsvoorwaarden, (b) bezoldigingsvoorwaarden en (c) verantwoordelijkheid van de werkgever. Deze voorwaarden gelden cumulatief.
Artikel 10 dubbelop?
Maar een verschil in uitkomst is niet onmogelijk. Bovendien heeft zo’n verschil in uitkomst zich al voorgedaan: de verklaring voor recht in IO luidt immers – ik parafraseer – dat de desbetreffende commissaris niet verkeert in een ondergeschikte verhouding en niettemin onzelfstandig handelt.35 Wat er verder zij van de herkomst van die criteria, wij zullen het daarmee moeten doen. Daarom sta ik thans stil bij die criteria zelf. Omdat het middel betoogt dat te dezen sprake is van een ondergeschiktheidsrelatie als bedoeld in artikel 10 Btw-richtlijn, start ik – hoewel inconsequent, want op die volgorde uitte ik in onderdeel 3.8 nog kritiek – met de uitleg van de voorwaarden voor toepassing van die bepaling.
Uitleg artikel 10 Btw-richtlijn
In Ayuntamiento de Sevilla geeft het HvJ uitleg aan de ondergeschiktheidscriteria. In die zaak speelt de vraag of personen die namens Spaanse gemeenten belasting innen, zelfstandig optreden als bedoeld in (de voorloper van) artikel 9 Btw-richtlijn. Het HvJ gaat eerst na of de Spaanse belastingontvangers handelen in een verhouding van ondergeschiktheid als bedoeld in (de voorloper van) artikel 10 Btw-richtlijn. Met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden overweegt het HvJ het volgende:
“11 Ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden is er geen verhouding van ondergeschiktheid, wanneer ontvangers zelfstandig, binnen de door de wet gestelde grenzen, het personeel en materieel kunnen aantrekken en organiseren, dat nodig is voor de uitvoering van hun werkzaamheden.
12 In die omstandigheden is het feit dat de ontvangers functioneel afhankelijk zijn van het gemeentelijk gezag, dat hun instructies kan geven, alsmede dat zij tuchtrechtelijk aan dat gezag zijn onderworpen, niet doorslaggevend voor de wijze waarop hun juridische band met de gemeente in het licht van artikel 4, lid 4, van de richtlijn moet worden gekwalificeerd (zie voor het disciplinair toezicht het arrest van het Hof van 26 maart 1987, zaak 235/85, Commissie/Nederland, Jurispr. 1987, blz. 1471, r. o. 14).”
Met betrekking tot de bezoldigingsvoorwaarden handelt een persoon in een verhouding van ondergeschiktheid als hij geen economische risico’s loopt. Het HvJ overweegt:
“13 Ten aanzien van de bezoldigingsvoorwaarden is er geen verhouding van ondergeschiktheid, wanneer de ontvangers de economische risico’s van hun werkzaamheden dragen, in zoverre de winst die zij daaruit behalen, niet alleen afhangt van het bedrag aan geïnde belastingen, maar ook van de uitgaven in verband met de organisatie van het voor hun werkzaamheden ingezette personeel en materieel.”
Met betrekking tot de verantwoordelijkheid van de werkgever overweegt het HvJ tot slot in genoemd arrest:
“14 Wat ten slotte de verantwoordelijkheid van de werkgever betreft, is de omstandigheid dat de gemeente voor de gedragingen van de ontvangers aansprakelijk kan worden gesteld wanneer zij als gemachtigde van de overheid handelen, niet voldoende om een verhouding van ondergeschiktheid aan te nemen.
15 In dit opzicht is het beslissende criterium de aansprakelijkheid van de ontvangers uit hoofde van de contractuele betrekkingen die zij in de uitoefening van hun werkzaamheden aangaan, alsmede hun aansprakelijkheid voor schade aan derden wanneer zij niet als gemachtigden van de overheid handelen.”
In punt 12 van Ayuntamiento de Sevilla verwijst het HvJ naar Commissie/Nederland, over de ambtelijke werkzaamheden van notarissen en gerechtsdeurwaarders. In die zaak had Nederland aangevoerd dat zelfstandigheid ontbreekt, omdat deze beroepsbeoefenaren door de Kroon worden benoemd, onder tuchtrechtelijk toezicht staan van de overheid en hun arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden voor de door hen uitgeoefende ambtsbezigheden bij de wet worden bepaald. Het HvJ stelt echter de Commissie in het gelijk en overweegt dat:
“14 (…) dient te worden vastgesteld, dat de notarissen en gerechtsdeurwaarders zich niet in een verhouding van ondergeschiktheid bevinden ten opzichte van de overheid, aangezien zij niet in het staatsapparaat zijn opgenomen. Immers, zij oefenen hun activiteiten voor eigen rekening en voor eigen verantwoordelijkheid uit, binnen bepaalde bij de wet gestelde grenzen regelen zij vrijelijk de voorwaarden waaronder zij hun werkzaamheden uitoefenen en zij ontvangen zelf de vergoedingen waaruit zij hun inkomen halen. Het feit dat zij aan disciplinaire controle onder toezicht van de overheid zijn onderworpen, een situatie die ook bij andere wettelijk geregelde beroepen kan worden aangetroffen, alsook het feit dat hun vergoedingen wettelijk worden geregeld, zijn geen voldoende grond om hen aan te merken als personen die zich ten opzichte van een werkgever in een juridische verhouding van ondergeschiktheid bevinden, als bedoeld in artikel 4, lid 4.”
Het HvJ concludeert dat geen sprake is van een verhouding van ondergeschiktheid ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden:
“35 (…) aangezien de leden van een dergelijke raad van commissarissen, met name bij het bepalen van hun werkwijze, niet gebonden zijn aan instructies van het bestuursorgaan van de betrokken stichting. De leden van voornoemde raad van commissarissen worden dus geacht in onafhankelijkheid toezicht te houden op het beleid van het bestuursorgaan en op de algemene gang van zaken binnen de stichting, aangezien deze toezichthoudende taak niet verenigbaar is met een verhouding van ondergeschiktheid.
36 Hiernaast kan de raad van commissarissen, blijkens de gegevens in het verzoek om een prejudiciële beslissing, weliswaar zijn werkwijze vastleggen in een reglement, maar lijkt hij zijn leden geen regels te kunnen opleggen omtrent de wijze waarop zij individueel hun taak uitoefenen. Volgens diezelfde gegevens zijn de leden van de raad van commissarissen immers binnen die raad onafhankelijk en moeten zij kritisch opereren ten opzichte van de andere leden.”
Omdat een verhouding van ondergeschiktheid met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden voor de commissaris ontbreekt, blijft artikel 10 Btw-richtlijn buiten toepassing en komt het HvJ toe aan een beoordeling van de vraag of de activiteit van de commissaris moet worden aangemerkt als een activiteit die zelfstandig wordt uitgeoefend als bedoeld in artikel 9 Btw-richtlijn. Het HvJ gaat dan na of de commissaris zijn activiteiten in eigen naam, voor eigen rekening en onder zijn eigen verantwoordelijkheid verricht en of hij het aan die activiteiten verbonden economische risico draagt (zie onderdeel 3.3). Ik bespreek deze criteria hierna.
Uitleg artikel 9 Btw-richtlijn
In DFDS39 daarentegen, merkt het HvJ het handelen van een als agent optredende dochtervennootschap niet aan als onafhankelijk handelen. Het HvJ oordeelt dat de dochtervennootschap als vaste inrichting van haar buitenlandse moeder moet worden beschouwd. Het HvJ overweegt onder meer (CE: voetnoot niet in origineel):
“14 In dit verband volstaat de door het VAT Tribunal genoemde omstandigheid, dat de kantoren van de Engelse dochtermaatschappij, die een eigen rechtspersoon is, aan deze dochtermaatschappij en niet aan DFDS toebehoren, op zich niet om aan te tonen, dat eerstgenoemde daadwerkelijk onafhankelijk is van laatstgenoemde. Integendeel, uit de verwijzingsbeschikking, inzonderheid uit de vermelding dat DFDS het gehele kapitaal van haar dochtermaatschappij bezit en dat aan deze dochtermaatschappij door de moedermaatschappij een aantal contractuele verplichtingen40 zijn opgelegd, blijkt, dat de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap slechts als assistent van laatstgenoemde optreedt.”
Ik noem voorts Heerma. Het HvJ oordeelt in dat arrest dat een maat bij de verhuur van een lichamelijke zaak aan de maatschap in eigen naam, voor eigen rekening en onder eigen verantwoordelijkheid handelt, ook indien hij tegelijkertijd de maatschap die de zaak huurt, beheert.41 Het HvJ overweegt in dat verband het volgende in punt 18 van het arrest:
“Deze verhuur valt namelijk niet onder het beheer of de vertegenwoordiging van de maatschap.”
Het is precies deze overweging in Heerma die het gerechtshof Amsterdam in een zaak over een enig bestuurder van een bv (Van der Steen) heeft doen besluiten het HvJ de prejudiciële vraag te stellen of die bestuurder handelt in de hoedanigheid van beheerder of vertegenwoordiger van de bv. Het gerechtshof overweegt in de verwijzingsbeslissing42 in dit verband:
“5.4. Naar het oordeel van het Hof is met de zelfstandigheid van belanghebbende echter nog niet gegeven dat hij zelfstandig economische activiteiten verricht als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Zesde richtlijn. Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest van 27 januari 2000, nr. C-23/98, Heerma, overwogen dat een verhuurder van een zaak aan een maatschap, waarin hij gerechtigd is, zelfstandig een economische activiteit verricht. Daarbij is overwogen dat de verhuur van een zaak aan de maatschap niet valt onder het beheer of de vertegenwoordiging van de maatschap. Voor een geval als het onderhavige geval rijst dan de vraag of belanghebbende, die met betrekking tot de BV als enig bestuurder optreedt en als enige feitelijk de werkzaamheden van de BV jegens derden uitvoert, ter zake handelt in zijn hoedanigheid van beheerder c.q. vertegenwoordiger van de BV. Naar het Hof begrijpt is bij een bevestigende beantwoording van deze vraag geen sprake van een zelfstandig verrichten van economische activiteiten.”
Het gerechtshof Amsterdam stelt vervolgens de volgende prejudiciële vraag:
“Dient artikel 4, eerste lid, van de Zesde richtlijn aldus te worden uitgelegd dat indien een natuurlijk persoon als enige activiteit heeft het feitelijk uitvoeren van alle werkzaamheden die voortvloeien uit de activiteiten van een besloten vennootschap waarvan hijzelf enig bestuurder, enig aandeelhouder en enig ‘personeelslid’ is, deze werkzaamheden geen economische activiteiten zijn omdat zij binnen het kader van het beheer en de vertegenwoordiging van de besloten vennootschap en derhalve niet in het economisch verkeer zijn verricht?”
Het HvJ beantwoordt deze vraag echter niet. Het herformuleert de vraag en oordeelt dat tussen de bestuurder (Van der Steen) en zijn bv een verhouding van ondergeschiktheid bestaat. Het HvJ acht redengevend dat:
(1) Van der Steen voor de bepaling van zijn bezoldigingsvoorwaarden van de bv afhankelijk is;
(2) hij bij de verrichting van zijn diensten als werknemer niet in eigen naam, voor eigen rekening en onder zijn eigen verantwoordelijkheid handelt, maar voor rekening en onder verantwoordelijkheid van de vennootschap; en
(3) Van der Steen geen enkel economisch bedrijfsrisico draagt voor het optreden als bestuurder van de vennootschap en het uitvoeren van de werkzaamheden in het kader van de door de vennootschap jegens derden verrichte handelingen.
In IO oordeelt het HvJ daarentegen dat de commissaris van een raad van commissarissen van een stichting niet ondergeschikt is. Niettemin treedt de commissaris niet zelfstandig op omdat hij noch in eigen naam, noch voor eigen rekening, noch onder eigen verantwoordelijkheid handelt, maar onder de verantwoordelijkheid van de raad van commissarissen. Het HvJ overweegt:
“41 Niettemin handelt verzoeker in het hoofdgeding volgens de verwijzende rechter in de uitoefening van zijn functie als lid van de raad van commissarissen van de betrokken stichting noch in eigen naam, noch voor eigen rekening, noch onder zijn eigen verantwoordelijk[heid]. Zoals blijkt uit de statuten van deze stichting impliceren de werkzaamheden als lid van die raad van commissarissen in bepaalde gevallen dat hij de stichting vertegenwoordigt op juridisch vlak, wat de mogelijkheid inhoudt om de stichting juridisch te binden. Bovendien preciseert de verwijzende rechter dat de leden van voornoemde raad van commissarissen de aan deze raad toegekende bevoegdheden niet individueel kunnen uitoefenen, en dat zij handelen voor rekening en onder de verantwoordelijkheid van die raad. Zo blijkt dus dat de leden van de raad van commissarissen van de betrokken stichting geen individuele verantwoordelijk[heid] dragen voor de handelingen van deze raad die zijn vastgesteld in het kader van de juridische vertegenwoordiging van voornoemde stichting, en evenmin aansprakelijk zijn voor schade die bij de uitoefening van hun functie aan derden wordt toegebracht, en dat zij bijgevolg niet onder hun eigen verantwoordelijkheid handelen (zie naar analogie arrest van 25 juli 1991, Ayuntamiento de Sevilla, C‑202/90, EU:C:1991:332, punt 15).”
Het HvJ baseert het oordeel dat de commissaris noch in eigen naam, noch voor eigen rekening, noch onder zijn eigen verantwoordelijkheid handelt op de gegevens die de verwijzende rechter heeft verstrekt. Ik neem aan dat het HvJ onder meer doelt op de gegevens die het verwijzende hof in punt 4.8 van zijn uitspraak43 heeft vermeld. Daarin overweegt het gerechtshof onder meer:
“4.8 Tegen de opvatting dat belanghebbende zelfstandig een economische activiteit verricht, pleit dat:
(…)
– een lid van de Raad van Commissarissen niet individueel de aan de Raad van Commissarissen toegekende bevoegdheden, in het kader van zijn taak toezicht te houden op het beleid van het bestuur en op de algemene gang van zaken binnen de stichting en de met haar verbonden onderneming, kan uitoefenen en dus dat lid niet in eigen naam, voor eigen rekening en onder zijn eigen verantwoordelijkheid handelt, maar voor rekening en onder verantwoordelijkheid van de Raad van Commissarissen.
(…)”
Dan kom ik toe aan de uitoefening van een economische activiteit onder eigen verantwoordelijkheid. Uit de rechtspraak van het HvJ leid ik af dat degene die een economische activiteit uitoefent, daarvoor eigen verantwoordelijkheid heeft als hij aansprakelijk (kan) zijn voor schade (van derden) die ontstaat als gevolg van de uitoefening van deze activiteit.46 Zoals gezegd (zie de onderdelen 3.7 e.v.), is het onderscheid dat het HvJ aanbrengt tussen de toets van artikel 10 Btw-richtlijn en die van artikel 9 Btw-richtlijn niet vrij van spanning, wat mogelijk met name geldt voor het element ‘onder eigen verantwoordelijkheid’. Dit element laat zich namelijk rechtstreeks herleiden tot (de rechtspraak van het HvJ over) de toets van artikel 10 Btw-richtlijn. In dit verband roep ik Ayuntamiento de Sevilla in herinnering:
“14 Wat ten slotte de verantwoordelijkheid van de werkgever betreft, is de omstandigheid dat de gemeente voor de gedragingen van de ontvangers aansprakelijk kan worden gesteld wanneer zij als gemachtigde van de overheid handelen, niet voldoende om een verhouding van ondergeschiktheid aan te nemen.
15 In dit opzicht is het beslissende criterium de aansprakelijkheid van de ontvangers uit hoofde van de contractuele betrekkingen die zij in de uitoefening van hun werkzaamheden aangaan, alsmede hun aansprakelijkheid voor schade aan derden wanneer zij niet als gemachtigden van de overheid handelen.”
Het bevreemdt mij dat het HvJ de verantwoordelijkheid vanuit de positie van de raad van commissarissen beoordeelt. Om te bepalen of de commissaris belastingplichtig is voor de btw, moet immers worden onderzocht of de commissaris (en niet de raad van commissarissen) zijn werkzaamheden zelfstandig verricht. Dat de commissaris geen individuele verantwoordelijkheid draagt “voor de handelingen van deze raad”, sluit niet uit dat de commissaris in zijn rechtsbetrekking met de stichting onder eigen verantwoordelijkheid handelt. Voor zover punt 41 van IO ervan uitgaat dat een commissaris niet aansprakelijk is voor schade van derden die ontstaat als gevolg van de uitoefening van zijn functie, is zij bovendien onjuist naar Nederlands burgerlijk recht. Immers, naar Nederlands burgerlijk recht is een commissaris:
(a) die toeziet op het bestuur van een besloten of naamloze vennootschap, tegenover deze vennootschap wettelijk aansprakelijk voor de schade die voortkomt uit een onbehoorlijke vervulling van een taak die de wet of de statuten van de desbetreffende vennootschap hem opdraagt;47
(b) tegenover de rechtspersoon contractueel aansprakelijk voor de schade die voortkomt uit een aan hem toerekenbare tekortkoming in de nakoming van een verbintenis die de commissaris is aangegaan in een overeenkomst van opdracht met de rechtspersoon op wiens bestuur hij toeziet;48 en
(c) tegenover derden wettelijk aansprakelijk voor de schade die voortkomt uit een onrechtmatige daad waarvan de commissaris persoonlijk een ernstig verwijt treft.49
In IO figureert een stichting die zich ten doel stelt goede huisvesting blijvend te kunnen aanbieden aan mensen die niet in staat zijn voor eigen huisvesting zorg te dragen.51 Uit het arrest van het HvJ noch de verwijzingsuitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch maak ik op dat deze stichting is onderworpen aan de heffing van vennootschapsbelasting. Ik sluit ook niet uit dat zij dat wél is: artikel 2(1)(d) van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 merkt namelijk (mede) als onbeperkt binnenlands belastingplichtige aan de stichting:
“(…) die op de voet van de Woningwet bij koninklijk besluit [is, CE] toegelaten als instelling die in het belang van de volkshuisvesting werkzaam [is, CE]”.
Hoe valt dit nu te rijmen met Ayuntamiento de Sevilla? Een mogelijke verklaring voor het verschil kan zijn dat de belastingontvangers in Ayuntamiento de Sevilla persoonlijk als gemachtigden van de gemeenten naar buiten treden, terwijl de commissaris in IO optreedt in een collegiaal samenwerkingsverband. In de redenering van het HvJ in IO bespeur ik een zekere ‘entiteitsgedachte’; een redenering die doet denken aan de rechtspraak van het HvJ over de belastingplicht van entiteiten zonder rechtspersoonlijkheid. Ik verwijs naar punt 28 van het arrest dat ik eerder in deze conclusie Gmina Wroclaw II55 heb genoemd en naar de aldaar genoemde overwegingen in de conclusie van A-G Jääskinen. Ook verwijs ik naar Heerma. Uit deze rechtspraak volgt dat een entiteit zonder rechtspersoonlijkheid als belastingplichtige kan worden aangemerkt, indien die entiteit zelfstandig een economische activiteit verricht. Het HvJ overweegt in punt 8 van Heerma als volgt:
“8 De maatschap naar Nederlands recht bezit geen rechtspersoonlijkheid, maar wel feitelijke maatschappelijke zelfstandigheid, en verricht zelfstandig economische activiteiten. Uit dien hoofde is als belastingplichtige in de zin van artikel 4 van de Zesde richtlijn te beschouwen de maatschap, en niet de beherende maat of maten.”
Tot slot kom ik toe aan de uitoefening van een economische activiteit voor eigen economisch risico: draagt de betrokkene al dan niet het economische risico dat is verbonden aan de uitoefening van de desbetreffende economische activiteit? In dit verband noem ik in de eerste plaats FCE Bank56. Dit arrest betreft het Italiaanse bijkantoor van een bancaire instelling die is gevestigd in het Verenigd Koninkrijk. Uit het arrest leid ik af dat het Italiaanse bijkantoor zich bezighoudt met kredietverlening. Naar aanleiding van de vraag of het bijkantoor het economische risico draagt, overweegt het HvJ:
“36 Zoals de advocaat-generaal in punt 46 van zijn conclusie beklemtoont, draagt het bijkantoor niet zelf het economische risico dat verbonden is aan de uitoefening van kredietverlening, zoals de niet-terugbetaling van een lening door een klant. Het is de bank, als rechtspersoon, die dit risico draagt en daartoe in haar lidstaat van oorsprong gecontroleerd wordt op haar financiële soliditeit en solvabiliteit.
37 Als bijkantoor beschikt FCE IT [het bijkantoor, CE] immers niet over een dotatiekapitaal. Bijgevolg berust het bedrijfsrisico volledig bij FCE Bank. Derhalve is FCE IT volledig afhankelijk van deze laatste, waarmee zij één enkele belastingplichtige vormt.”
In Van der Steen was het ontbreken van economisch risico voor het HvJ mede reden om een ondergeschiktheidsrelatie aanwezig te achten. Het HvJ overweegt:
“24 Wat in de derde plaats de bezoldigingsvoorwaarden betreft heeft het Hof geoordeeld dat er geen sprake is van een verhouding van ondergeschiktheid wanneer de betrokkenen het economische risico van hun werkzaamheden dragen (zie arrest van 25 juli 1991, Ayuntamiento de Sevilla, C‑202/90, Jurispr. blz. I‑4247, punt 13).
25 De verwijzende rechter preciseert in dit verband dat Van der Steen geen enkel economisch bedrijfsrisico droeg voor het optreden als bestuurder van de vennootschap en het uitvoeren van de werkzaamheden in het kader van de door de vennootschap jegens derden verrichte handelingen.”
Het HvJ baseert het ontbreken van de zelfstandigheid van Van der Steen dus niet op een redenering die is gestoeld op punt 18 van Heerma, maar (mede) op de afwezigheid van economisch bedrijfsrisico. Waarom dat zo is, wordt duidelijk uit de verwijzingsbeslissing van het gerechtshof Amsterdam (cursiveringen van mijn hand):
“5.5. In het [na Heerma] door het Hof van Justitie gewezen arrest van 23 maart 2006, nr. C-201/04, FCE-bank, is overwogen dat voor de beantwoording van de vraag of tussen een vennootschap en haar bijkantoor over en weer prestaties worden uitgewisseld, moet worden onderzocht of het bijkantoor autonoom is, met name doordat zij het economische bedrijfsrisico draagt. In een geval als het onderhavige draagt belanghebbende voor het optreden als bestuurder en het uitvoeren van de werkzaamheden in het kader van door de BV jegens derden verrichte handelingen geen economisch bedrijfsrisico. Weliswaar kent de nationale wetgeving de mogelijkheid van het aansprakelijk stellen van bestuurders van een BV, maar dat betreft gevallen waarin de bestuurder zijn taak (kennelijk) onbehoorlijk vervult. Het betreft hier in het algemeen een tekortkoming van de BV die het gevolg is van een onbehoorlijk handelen van de bestuurder. Een dergelijke persoonlijke aansprakelijkheid in bijzondere gevallen lijkt evenwel niet te kunnen aangemerkt als een economisch bedrijfsrisico in vorenbedoelde zin.”
Daarentegen lees ik in IO niet geheel dezelfde benadering. In punt 42 van IO komt het Hof tot de slotsom dat de commissaris geen economisch risico draagt omdat hij een vaste vergoeding ontvangt die niet afhankelijk is van zijn deelname aan vergaderingen of van zijn feitelijk gewerkte uren. Ik citeer:
“42 Voorts wordt de situatie van een lid van een raad van commissarissen, zoals verzoeker in het hoofdgeding, in tegenstelling tot die van een ondernemer, gekenmerkt door het feit dat hij geen enkel bedrijfseconomisch risico draagt. Volgens de verwijzende rechter ontvangt een dergelijk lid immers een vaste vergoeding die niet afhankelijk is van zijn deelname aan vergaderingen of van zijn feitelijk gewerkte uren. In tegenstelling tot een ondernemer heeft hij dus geen aanzienlijke invloed op zijn inkomsten en uitgaven (…). Wanneer een lid van een dergelijke raad van commissarissen nalatig is in de vervulling van zijn taken, kan dit bovendien geen rechtstreekse invloed hebben op de vergoeding van dat lid, aangezien een dergelijke taakverwaarlozing volgens de statuten van de betrokken stichting slechts tot het ontslag van voornoemd lid kan leiden nadat een specifieke procedure is gevolgd.”
Hoe dit ook zij, ik lees in punt 42 van IO niet dat het HvJ terugkomt van de benadering die is gevolgd in FCE Bank, Gmina Wroclaw II en Nigl. Ik meen dan ook dat IO onverlet laat dat een economische activiteit in ieder geval niet wordt uitgeoefend voor eigen economisch risico als de betrokkene niet het risico draagt dat de afnemer diens verplichtingen jegens hem niet nakomt.
Beoordeling zelfstandigheid
Terug naar het geval van belanghebbende. Het Hof oordeelt dat niet aan de zelfstandigheidscriteria is voldaan. De dragende overweging voor de [B] -werkzaamheden is opgenomen in punt 4.9 en luidt voor zover hier van belang als volgt (cursivering van mijn hand):
“Bij toetsing aan even vermelde criteria kan niet worden geoordeeld dat belanghebbende in zijn relatie tot de coöperaties zelfstandig is opgetreden, reeds omdat tussen belanghebbende en de cliënten van de coöperaties geen contractuele relatie bestaat en belanghebbende zijn activiteiten derhalve niet voor eigen rekening en voor eigen verantwoordelijkheid uitoefende en niet de economische risico’s van de werkzaamheden droeg.”
En voor de [C] -werkzaamheden luidt het oordeel, voor zover hier van belang, als volgt (cursivering van mijn hand):
“Hetgeen hiervoor [CE: in punt 4.9] is overwogen ten aanzien van de [ [C] -]werkzaamheden (…), geldt evenzeer voor het oprichten van de coöperaties, aangezien belanghebbende geen, althans onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit zou kunnen volgen dat hij die oprichtingen in de zin van voormelde daarvoor geldende criteria zelfstandig heeft verricht.”
4Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie gegrond te verklaren en de zaak te verwijzen naar een ander gerechtshof voor een hernieuwde beoordeling.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
1Zie de punten 2.2 en 2.4 van de bestreden uitspraak.
2Uit de bestreden uitspraak wordt mij niet duidelijk of het gaat om dezelfde dan wel andere werkzaamheden als die voor (cliënten van) [C] .
3Zie de punten 2.2 en 2.4 van de bestreden uitspraak.
4Rechtbank Gelderland 27 december 2016, nr. AWB 16/2503, niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
5Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 16 januari 2018, nr. 17/00270, ECLI:NL:GHARL:2018:396.
6Zie punt 4.9 van de bestreden uitspraak.
7Zie punt 4.11 van de bestreden uitspraak.
8Richtlijn van de Raad van 28 november 2006, Pb EU 2006, L 347, p. 1. De in deze conclusie genoemde wet- en richtlijnteksten zijn geldend in de onderhavige jaren, tenzij anders vermeld.
9Uit andere rechtspraak van het HvJ komt overigens naar voren dat deze regel in voorkomende gevallen nuancering behoeft. Zie bijvoorbeeld HvJ 29 februari 1996, INZO, C-110/94, na conclusie A-G Lenz, ECLI:EU:C:1996:67. Uit dat arrest volgt dat een voornemen tot het verrichten van belastbare handelingen voldoende is.
10HvJ 12 mei 2016, Gemeente Borsele, C-520/14, na conclusie A-G Kokott, ECLI:EU:C:2016:334.
11HvJ 27 maart 2014, Le Rayon d’Or, C-151/13, ECLI:EU:C:2014:185.
12HvJ 29 oktober 2015, Saudaçor, C-174/14, na conclusie A-G Jääskinen, ECLI:EU:C:2015:733.
13Zie punt 29 van Le Rayon d’Or, punt 32 van Saudaçor en punt 24 van Gemeente Borsele.
14Zie punt 26 van Gemeente Borsele.
15Zie punt 37 van Le Rayon d’Or en punt 36 van Saudaçor.
16Zie punt 45 van HvJ 2 juni 2016, Lajvér, C-263/15, ECLI:EU:C:2016:392.
17Zie de punten 37 en 38 van Saudaçor en punt 45 van Lajvér.
18Eerder heb ik deze toets het ‘duurzame-opbrengstcriterium’ genoemd. Zie onderdeel 5.8 van de conclusie van mijn hand van 8 maart 2017, nr. 13/02651bis, ECLI:NL:PHR:2017:170.
19HvJ 20 maart 2014, Gmina Wroclaw, C-72/13, ECLI:EU:C:2014:197. Zie ook punt 38 van HvJ 13 juni 2018, Polfarmex, C-421/17, ECLI:EU:C:2018:432 en punt 24 van IO.
20Zie o.m. punt 29 van Gemeente Borsele en punt 15 van HvJ 26 maart 1987, Commissie/Nederland, 235/85, na conclusie A-G Lenz, ECLI:EU:C:1987:161.
21HvJ 26 september 1996, Enkler, C-230/94, na conclusie A-G Cosmas, ECLI:EU:C:1996:352.
22Zie punt 28 van Enkler, punt 29 van Gemeente Borsele en punt 26 van IO.
23Zie punt 35 van Gemeente Borsele.
24Ibid., punt 36.
25Zie ook punt 3.2 van de bestreden uitspraak. In het beroepschrift in cassatie vermeldt belanghebbende dat hij de werkzaamheden voor de coöperatie heeft verricht. Hij stelt ook dat wel degelijk contractuele banden bestaan met cliënten en belanghebbende. Ik neem aan dat hij bedoelt: contractuele banden tussen de coöperatie en cliënten enerzijds en tussen de coöperatie en belanghebbende anderzijds.
26Ook had het Hof moeten beoordelen of belanghebbende de werkzaamheden zelfstandig verricht. Zie onderdeel 3.
27Zie punt 34 van HvJ 29 september 2015, Gmina Wroclaw, C-276/14, na conclusie A-G Jääskinen, ECLI:EU:C:2015:635 (hierna: Gmina Wroclaw II). Zie ook punt 39 van IO.
28Conclusie van mijn hand van 14 mei 2019, nr. 18/00274, ECLI:NL:PHR:2019:517.
29Punt 21 van HvJ 3 maart 2005, Arthur Andersen, C-472-03, na conclusie A-G Poiares Maduro, ECLI:EU:C:2005:135.
30Zie punt 37 van IO.
31HvJ 25 juli 1991, Ayuntamiento de Sevilla, C-202/90, na conclusie A-G Tesauro, ECLI:EU:C:1991:332.
32HvJ 18 oktober 2007, Van der Steen, C-355/06, na conclusie A-G Sharpston, ECLI:EU:C:2007:615.
33HvJ 27 januari 2000, Heerma, C-23/98, na conclusie A-G Cosmas, ECLI:EU:C:2000:46.
34In IO verwijst het HvJ indirect (via Gmina Wroclaw II; zie voetnoot 27) en in Gmina Wroclaw II verwijst het HvJ direct naar Commissie/Nederland, Heerma en Van der Steen. Zie punt 39 van IO en punt 34 van Gmina Wroclaw II. Die drie arresten betreffen de vraag of de relevante betrokkene verkeert in een verhouding van ondergeschiktheid als bedoeld in artikel 4(4) van richtlijn 77/388/EG (de Zesde richtlijn). De opvolger van artikel 4(4) Zesde richtlijn is artikel 10 Btw-richtlijn. Zie punt 14 van Commissie/Nederland; punt 18 van Heerma; en de punten 21-25 van Van der Steen.
35Zie punt 44 van IO.
36HvJ 12 oktober 2016, Nigl, C-340/15, na conclusie A-G Szpunar, ECLI:EU:C:2016:764.
37Zie punt 30 van Nigl.
38Zie met name punt 14 van dat arrest.
39HvJ 20 februari 1997, Commissioners of Customs and Excise/DFDS, C-260/95, ECLI:EU:C:1997:77.
40Zie Conclusie A-G Pergola, 16 januari 1997, Commissioners of Customs and Excise/DFDS, C-260/95, ECLI:EU:C:1997:20 punten 3 en 4.
41Zie punt 18 van Heerma.
42Gerechtshof Amsterdam 28 augustus 2006, nr. 04/03813, ECLI:NL:GHAMS:2006:AY6985.
43Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, nr. 16/03573, ECLI:NL:GHSHE:2018:2685.
44Zie punt 30 van Nigl.
45Zie punten 31-33 van Nigl.
46Zie bijvoorbeeld punt 37 van Gmina Wroclaw II.
47Zie artikel 2:9(2) in verbinding met artikel 2:149 en artikel 2:259 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Geen aansprakelijkheid ontstaat voor de commissaris die zich kan disculperen doordat hem geen ernstig verwijt treft ter zake van de onbehoorlijke taakvervulling en hij niet nalatig is geweest in het voorkomen van de gevolgen daarvan. Zie ook HR 8 juni 2001 (Panmo), nr. C99/298HR, na conclusie plv. P-G Mok, ECLI:NL:HR:2001:AB2053.
48Zie artikel 7:401 in verbinding met artikel 6:74(1) BW. Zie hierover onderdeel 6.1 van de conclusie A-G Van Ballegooijen van 12 september 2008, nr. 42.915, ECLI:NL:PHR:2008:BA6413.
49Zie artikel 6:162 BW. Zie ook HR 5 september 2014, nr. 13/03314, na conclusie A-G Wesseling-Van Gent, ECLI:NL:HR:2014:2628. Zie hierover U.B. Verboom, ‘Aansprakelijkheid van commissarissen, in het bijzonder van leden van auditcommissies’, in G. van Solinge, J. van Bekkum, N. Kreileman, B.A. Schuijling (red.), Aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen. Nadere terreinverkenning in een uitdijend rechtsgebied (Serie Van der Heijden Instituut nr. 140), Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 235-241.
50Zie artikel 2:300a BW. Zie hierover E. Schmieman, ‘De taak en de aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen bij stichtingen naar huidig en komend recht’, in G. van Solinge, J. van Bekkum, N. Kreileman, B.A. Schuijling (red.), Aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen. Nadere terreinverkenning in een uitdijend rechtsgebied (Serie Van der Heijden Instituut nr. 140), Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 279.
51Zie punt 2.1 van de verwijzingsuitspraak van gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 21 juni 2018, nr. 16/03573, ECLI:NL:GHSHE:2018:2685.
52Overigens voorziet het wetsvoorstel Wet bestuur en toezicht rechtspersonen erin – kort gezegd – dat de norm waarnaar een commissaris zich heeft te richten in diens taakvervulling wordt geüniformeerd, evenals de norm voor aansprakelijkstelling van een commissaris in faillissement, ongeacht de rechtspersoon op wiens bestuur de commissaris toeziet. Zie Kamerstukken II 2015-2016, 34 491, nr. 2 en nr. 3, p. 4-5 en 6-7. Zie hierover ook (voor de stichting) E. Schmieman, ‘De taak en de aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen bij stichtingen naar huidig en komend recht’, in G. van Solinge, J. van Bekkum, N. Kreileman, B.A. Schuijling (red.), Aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen. Nadere terreinverkenning in een uitdijend rechtsgebied (Serie Van der Heijden Instituut nr. 140), Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 272-276 en 280-282.
53Zie punt 4.5 van de verwijzingsuitspraak van gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 21 juni 2018, nr. 16/03573, ECLI:NL:GHSHE:2018:2685.
54Ibid., punt 4.8.
55Zie voor de vindplaats voetnoot 26.
56HvJ 23 maart 2006, FCE Bank, C-210/04, na conclusie A-G Léger, ECLI:EU:C:2006:196.
57Zie punt 38 van Gmina Wroclaw II.
58Zie punt 32 van Nigl.
59Ibid., punt 13.
60Zie ook G.J. van Norden in zijn noot onder IO in NL Fiscaal 2019/1471, die erop wijst dat het niet steeds leidt tot een correcte en wenselijke uitkomst wanneer de ontvangst van een vaste vergoeding betekent dat geen enkel bedrijfsrisico wordt gelopen.
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 16-01-2018
- Datum publicatie
- 26-01-2018
- Zaaknummer
- 17/00270
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2016:7098, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:330 - Rechtsgebieden
- Belastingrecht
- Bijzondere kenmerken
- Hoger beroep
- Inhoudsindicatie
-
OB. Ondernemerschap. Belastingadviseur. Lid van coöperatie.
- Vindplaatsen
- Rechtspraak.nl
V-N Vandaag 2018/198
NLF 2018/0422 met annotatie van John Gruson
V-N 2018/18.1.4
Viditax (FutD), 26-01-2018
FutD 2018-0263 met annotatie van Fiscaal up to Date
NTFR 2018/365 met annotatie van Drs. M.J.M.A. Toet
Viditax (FutD), 10-01-2020
Viditax (FutD), 28-02-2020 - Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM – LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer 17/00270
uitspraakdatum: 16 januari 2018
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 december 2016, nummer AWB 16/2503, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur)
1Ontstaan en loop van het geding
2Vaststaande feiten
jaar | correctie verschuldigde btw (te weinig aangegeven) | correctie voorbelasting |
2009 | € 1.188 | € 2.439 |
2010 | € 4.085 | € 3.157 |
2011 | € 1.213 | |
2012 | € 986 | |
totaal | € 5.273 | € 7.795 = € 13.068 |
3Geschil
4Beoordeling van het geschil
14 Artikel 4, lid 4, sluit al diegenen uit die met een werkgever een arbeidsovereenkomst hebben aangegaan of enige andere juridische band hebben waaruit een verhouding van ondergeschiktheid ontstaat ten aanzien van de arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden en de verantwoordelijkheid van de werkgever. Evenwel dient te worden vastgesteld, dat de notarissen en gerechtsdeurwaarders zich niet in een verhouding van ondergeschiktheid bevinden ten opzichte van de overheid, aangezien zij niet in het staatsapparaat zijn opgenomen. Immers, zij oefenen hun activiteiten voor eigen rekening en voor eigen verantwoordelijkheid uit, binnen bepaalde bij de wet gestelde grenzen regelen zij vrijelijk de voorwaarden waaronder zij hun werkzaamheden uitoefenen en zij ontvangen zelf de vergoedingen waaruit zij hun inkomen halen. Het feit dat zij aan disciplinaire controle onder toezicht van de overheid zijn onderworpen, een situatie die ook bij andere wettelijk geregelde beroepen kan worden aangetroffen, alsook het feit dat hun vergoedingen wettelijk worden geregeld, zijn geen voldoende grond om hen aan te merken als personen die zich ten opzichte van een werkgever in een juridische verhouding van ondergeschiktheid bevinden, als bedoeld in artikel 4, lid 4.
15 Derhalve moet worden vastgesteld, dat de notarissen en gerechtsdeurwaarders in Nederland, waar zij zelfstandig economische activiteiten uitoefenen, bestaande in het verrichten van diensten voor derden, waarvoor zij als tegenprestatie voor eigen rekening een vergoeding ontvangen, als btw-plichtig moeten worden beschouwd in de zin van artikel 4, leden 1 en 2, van de zesde richtlijn.
Voor de toepassing van artikel 4, lid 4, tweede alinea, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, is een natuurlijke persoon die in naam en voor rekening van een belastingplichtige vennootschap alle werkzaamheden van deze laatste verricht ter uitvoering van een arbeidsovereenkomst die hem aan die vennootschap, waarvan hij overigens enig aandeelhouder, bestuurder en personeelslid is, bindt, zelf niet een belastingplichtige in de zin van artikel 4, lid 1, van genoemde richtlijn.
10 Blijkens het dossier genieten de ontvangers geen salaris en hebben zij geen arbeidsovereenkomst met de gemeente. Derhalve moet worden nagegaan, of de juridische band met de gemeente er desalniettemin een is, waaruit een verhouding van ondergeschiktheid ontstaat, in de zin van artikel 4, lid 4, van de richtlijn.
11 Ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden is er geen verhouding van ondergeschiktheid, wanneer ontvangers zelfstandig, binnen de door de wet gestelde grenzen, het personeel en materieel kunnen aantrekken en organiseren, dat nodig is voor de uitvoering van hun werkzaamheden.
12 In die omstandigheden is het feit dat de ontvangers functioneel afhankelijk zijn van het gemeentelijk gezag, dat hun instructies kan geven, alsmede dat zij tuchtrechtelijk aan dat gezag zijn onderworpen, niet doorslaggevend voor de wijze waarop hun juridische band met de gemeente in het licht van artikel 4, lid 4, van de richtlijn moet worden gekwalificeerd (zie voor het disciplinair toezicht het arrest van het Hof van 26 maart 1987, zaak 235/85, Commissie/Nederland, Jurispr. 1987, blz. 1471, r.o. 14).
13 Ten aanzien van de bezoldigingsvoorwaarden is er geen verhouding van ondergeschiktheid, wanneer de ontvangers de economische risico’ s van hun werkzaamheden dragen, in zoverre de winst die zij daaruit behalen, niet alleen afhangt van het bedrag aan geïnde belastingen, maar ook van de uitgaven in verband met de organisatie van het voor hun werkzaamheden ingezette personeel en materieel.
14 Wat ten slotte de verantwoordelijkheid van de werkgever betreft, is de omstandigheid dat de gemeente voor de gedragingen van de ontvangers aansprakelijk kan worden gesteld wanneer zij als gemachtigde van de overheid handelen, niet voldoende om een verhouding van ondergeschiktheid aan te nemen.
15 In dit opzicht is het beslissende criterium de aansprakelijkheid van de ontvangers uit hoofde van de contractuele betrekkingen die zij in de uitoefening van hun werkzaamheden aangaan, alsmede hun aansprakelijkheid voor schade aan derden wanneer zij niet als gemachtigden van de overheid handelen.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. baron van Knobelsdorff, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is op 16 januari 2018 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen. In verband daarmee is de
uitspraak ondertekend door mr. Boxem.
(J.H. Riethorst) (R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 17 januari 2018
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Niet gepubliceerd.