Op voorgeschreven wijze bekendmaken naheffingsaanslagen omzetbelasting geen voorwaarde voor tot stand komen daarvan
In geschil voor Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslagen omzetbelasting rechtsgeldig tot stand zijn gekomen.
BV A heeft aangevoerd dat zij de naheffingsaanslagen niet heeft ontvangen en dat die daarmee niet aan haar zijn bekendgemaakt. De naheffingsaanslagen zijn naar een onjuist gezonden. De naheffingsaanslagen zijn volgens BV A dan ook niet tot stand gekomen.
De Belastingdienst is van mening dat Rechtbank Gelderland terecht heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslagen naar het juiste adres zijn verzonden en daarmee op de juiste wijze zijn bekendgemaakt.
Het Hof stelt voorop dat de enkele omstandigheid dat, in dit geval een naheffingsaanslag, niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, niet betekent dat de aanslag niet tot stand is gekomen (Hoge Raad 29 juni 2012, nr. 11/03759, ECLI:NL:HR:2012:BW0194). Nu het op voorgeschreven wijze bekendmaken van een (naheffings)aanslag geen voorwaarde is voor het tot stand komen daarvan, faalt het betoog van BV A. De onderhavige naheffingsaanslagen zijn immers wel tot stand gekomen, ook al zou het Hof belanghebbende in het gelijk stellen daar waar het de verzending naar het, volgens belanghebbende onjuiste, adres betreft.
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
28-04-2021
Datum publicatie
07-05-2021
Zaaknummer
19/01563 t/m 19/01565
Formele relaties
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2019:4791, Bekrachtiging/bevestiging
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie
OB. Bekendmaking naheffingsaanslagen.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM – LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummers 19/01563 tot en met 19/01565
uitspraakdatum: 28 april 2021
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 oktober 2019, nummers AWB 19/1664, 19/1669 en 19/1671, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Zwolle (hierna: de Inspecteur)
1Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende zijn naheffingsaanslagen in de omzetbelasting opgelegd over de tijdvakken 1 januari 2014 tot en met 31 januari 2014 (hierna: naheffingsaanslag I), 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 (hierna: naheffingsaanslag II) en 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 (hierna: naheffingsaanslag III). Voorts is bij drie beschikkingen belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen AWB 19/1671 (naheffingsaanslag II) en 19/1669 (naheffingsaanslag III) ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft het beroep AWB 19/1664 (naheffingsaanslag I) gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot € 11.543 en de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd. Voorts heeft de Rechtbank – in de zaak AWB 19/1664 – een proceskostenvergoeding toegekend en de Inspecteur gelast het betaalde griffierecht te vergoeden.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweer gevoerd.
1.5.
De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft hierop gereageerd.
1.6.
Belanghebbende heeft een verzoek tot wraking ingediend ten aanzien van de behandelend raadsheren in deze zaak, te weten: mr. A. van Dongen, mr. T. Tanghe en mr. M.J.C. Pieterse.
1.7.
Bij uitspraak van 22 december 2020 heeft de wrakingskamer van het Hof dit verzoek afgewezen.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze (via beeldbellen) plaatsgevonden op 16 maart 2021. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze beslissing is gehecht.
2Vaststaande feiten
2.1.
In 2018 heeft belanghebbende suppletieaangiften omzetbelasting ingediend voor de tijdvakken 1 december 2014 tot en met 28 februari 2015, 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016, en 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017.
2.2.
Met dagtekening 29 mei 2018, 31 maart 2018 en 26 juni 2018 heeft de Inspecteur respectievelijk de naheffingsaanslagen I, II en III opgelegd en verzonden aan het adres – [a-straat1] te [A] – van belanghebbende.
2.3.
De ontvanger van de Belastingdienst heeft aan belanghebbende met dagtekening 21 juni 2018, 24 april 2018 en 24 juli 2018 aanmaningsbrieven verzonden vanwege betalingsachterstanden op de respectievelijke naheffingsaanslagen I, II en III. De aanmaningsbrieven zijn verzonden naar het adres [b-straat2] te [Z] .
2.4.
Tegen deze naheffingsaanslagen heeft belanghebbende op respectievelijk op 5 juli 2018, 11 mei 2018 en 25 juli 2018 tijdig bezwaar gemaakt.
2.5.
Met dagtekening 10 juli 2019 heeft de Rechtbank aan de toenmalige gemachtigde van belanghebbende (hierna: de gemachtigde) een vooraankondiging van een geplande mondelinge behandeling op 15 november 2019 toegezonden.
2.6.
Bij brief van 29 juli 2019 hebben partijen een gewijzigde vooraankondiging van de Rechtbank ontvangen. De rechtbank heeft partijen medegedeeld, vanwege een bericht van verhindering, voornemens te zijn het beroep te behandelen op donderdag 3 oktober 2019.
2.7.
Bij brief van 2 augustus 2019 heeft de gemachtigde de Rechtbank gemeld dat hij op de geplande zittingsdatum van 3 oktober 2019 is verhinderd. De inhoud van de brief luidt voor zover relevant als volgt:
“(…) Uit uw brief volgt, dat de zittingsdatum, d.d. 15 november 2019, is vervallen en de rechtbank voornemens is, om de zaak op 3 oktober a.s. te behandelen.
Ondergetekende is op 3 oktober 2019 verhinderd. Bij deze wordt u verzocht, om een andere zittingsdatum vast te stellen. Ondergetekende is in de komende maanden augustus – oktober 2019 niet beschikbaar.
Aldus verzoekende, om opgemelde zaak ná 1 november 2019 te behandelen, dankend voor uw medewerking in deze. (…)”
2.8.
Bij brief van 6 augustus 2019 heeft de Rechtbank het verzoek om uitstel van de behandeling van het beroep op de zitting van donderdag 3 oktober 2019 afgewezen. De Rechtbank heeft de afwijzing als volgt gemotiveerd:
“Uw verzoek is afgewezen, omdat deze niet voldoet aan het Procesreglement. U heeft namelijk niet gemotiveerd waarom u uitstel wilt. De behandeling van het beroep zal daarom niet worden uitgesteld en zal plaatsvinden op donderdag 3 oktober 2019.
Als u naar aanleiding van deze brief vragen hebt, kunt u contact opnemen met de administratie van de rechtbank op het hierboven vermelde doorkiesnummer. (…)”
2.9.
Bij brief van 19 augustus 2019 heeft de Rechtbank de gemachtigde bericht dat het onderhavige beroep zal worden behandeld op donderdag 3 oktober 2019, om 11.15 uur.
2.10.
Bij brief van 23 september 2019 zijn door de gemachtigde nadere stukken voor het beroep aan de Rechtbank gezonden. De gemachtigde schrijft onder andere:
“(…) Naar aanleiding van uw brief, d.d. 19 augustus 2019, ontvangt u hierbij de
nadere stukken voor het beroep. (…)”
De motivering van de nadere stukken sluit gemachtigde als volgt af:
“MEDEDELING VAN VERHINDERING
Zoals eerder geschreven, kan gemachtigde niet ter zitting aanwezig zijn. Verzocht
wordt, om de mondelinge behandeling op een later datum te doen plaatsvinden. (…)”
3Geschil
3.1.
Ter zitting is vastgesteld dat uitsluitend in geschil is het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslagen rechtsgeldig tot stand zijn gekomen. Belanghebbende heeft voorts een punt van formeelrechtelijke aard opgeworpen dat hierna onder de overwegingen (4.1. tot en met 4.5.) nader wordt geduid.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt de vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraken van de Inspecteur en van de naheffingsaanslagen, en verzoekt om een integrale proceskostenvergoeding.
3.3.
De Inspecteur beantwoordt de vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4.
De Inspecteur heeft zijn incidenteel hoger beroep ter zitting ingetrokken.
4Beoordeling van het geschil
Vooraf: afwijzing verzoek om uitstel zittingsdatum Rechtbank
4.1.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof gesteld dat zij in haar belangen is geschaad door de weigering van de Rechtbank om de geplande mondelinge behandeling op verzoek van haar gemachtigde uit te stellen. Hierdoor heeft haar gemachtigde de zitting bij de Rechtbank niet kunnen bijwonen. Belanghebbende verbindt hieraan het gevolg dat de uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd en aan hem een proceskostenvergoeding moet worden toegekend.
4.2.
De Inspecteur conformeert zich aan de uitspraak van de Rechtbank en wijst erop dat aan belanghebbende in beroep al een proceskostenvergoeding is toegekend.
4.3.
In het betoog van belanghebbende ligt de klacht besloten dat de Rechtbank de beginselen van een goede procesorde heeft geschonden. De Rechtbank op haar beurt streeft ernaar om een geplande zitting doorgang te laten vinden, zodat zo weinig mogelijk zittingscapaciteit verloren gaat. Met het oog hierop hanteert de Rechtbank de vaste gedragslijn van artikel 2.13 van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken 2017 (hierna: Procesreglement). Het eerste lid van dit artikel van het Procesreglement luidt voor zover relevant als volgt:
“De Griffier kan partijen bij wijze van aankondiging mededelen wanneer de zitting plaatsvindt. Een verzoek om een andere datum kan uitsluitend worden ingewilligd indien:
–
Dit verzoek is gemotiveerd;
–
(…)
–
(…)
2. Na een uitnodiging voor de zitting wordt een verzoek om uitstel van de behandeling ter zitting zo mogelijk schriftelijk onder aanvoering van gewichtige redenen en tijdig, ingediend. (…)”
4.4.
Uit de door Hoge Raad gewezen jurisprudentie over dit onderwerp volgt dat de eisen van een goede rechtspleging meebrengen dat ingeval een belanghebbende of zijn gemachtigde tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen waarom hij niet op de voor de behandeling van de zaak vastgestelde zittingsdag aanwezig kan zijn of zich op de behandeling kan voorbereiden, verzoekt die behandeling op een nader te bepalen latere dag te doen plaatsvinden, de rechter dat verzoek inwilligt tenzij hij oordeelt dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan zodanig uitstel in de weg staan (vgl. Hoge Raad 28 januari 2011, nr. 09/04360, ECLI:NL:HR:2011:BN3529).
4.5.
Het voorgaande houdt in dat de Rechtbank een afweging diende te maken van het belang van belanghebbende persoonlijk – in de persoon van haar gemachtigde – bij het onderzoek ter zitting aanwezig te zijn, tegenover het algemeen belang van een doelmatige procesgang.
4.6.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank, nu de gemachtigde zijn verzoeken niet heeft gemotiveerd, de verzoeken om uitstel terecht om die reden niet heeft gehonoreerd. De enkele, niet nader onderbouwde mededeling van een gemachtigde dat hij is verhinderd of dat hij niet beschikbaar is, kan niet als een motivering in de zin van artikel 2.13 van het Procesreglement worden gezien. Het Hof betrekt in zijn oordeel dat de gemachtigde er blijkbaar bewust van heeft afgezien, om na de afwijzing van het eerste verzoek (zie 2.7. en 2.8.), alsnog een gemotiveerd verzoek om uitstel in te dienen. Daarnaast heeft hij, nadat de uitnodiging voor de zitting was ontvangen, een tweede verzoek om uitstel ingediend (zie 2.10.), in de wetenschap dat het eerste verzoek is afgewezen vanwege het gebrek aan een motivering. Ook in dit tweede verzoek heeft hij niet met redenen omkleed waarom hij op de zittingsdag niet aanwezig kon zijn. Wel heeft de gemachtigde bij het tweede verzoek zijn standpunt met betrekking tot het inhoudelijke geschil nader gemotiveerd. Onder deze omstandigheden kon de Rechtbank naar het oordeel van het Hof een doelmatige procesgang laten prevaleren en is van schending van de beginselen van een goede procesorde geen sprake.
Naheffingsaanslagen
4.7.
Belanghebbende heeft in beroep aangevoerd dat zij de naheffingsaanslagen niet heeft ontvangen en dat die daarmee niet aan haar zijn bekendgemaakt. De naheffingsaanslagen zijn naar een onjuist adres – [a-straat1] te [A] – gezonden. Het juiste postadres is [b-straat2] te [Z] . De naheffingsaanslagen zijn volgens belanghebbende dan ook niet tot stand gekomen. De hoogte van de naheffingsaanslagen heeft belanghebbende niet bestreden. In hoger beroep heeft belanghebbende deze standpunten herhaald.
4.8.
De Inspecteur is van mening dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslagen naar het juiste adres zijn verzonden en daarmee op de juiste wijze zijn bekendgemaakt.
4.9.
Artikel 5 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bepaalt dat de vaststelling van een belastingaanslag geschiedt door het ter zake daarvan opmaken van een aanslagbiljet door de inspecteur. De dagtekening van het aanslagbiljet geldt daarbij als de dagtekening van de vaststelling van de belastingaanslag. Onder een ‘belastingaanslag’ dient in dit verband volgens artikel 2, derde lid, letter e, van de AWR te worden begrepen, de ‘naheffingsaanslag’.
4.10.
Artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt: “Een besluit (Hof: waaronder begrepen een belastingaanslag) treedt niet in werking voordat het is bekendgemaakt.”
4.11.
Het eerste lid van artikel 3:41 van de Awb bepaalt dat bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen.
4.12.
Belanghebbende heeft ter zitting desgevraagd verklaard niet te betwisten dat de betreffende naheffingsaanslagen zijn opgelegd. De stelling van belanghebbende dat zij de naheffingsaanslagen niet heeft ontvangen en de naheffingsaanslagen daarmee niet aan haar zijn bekendgemaakt, leidt volgens belanghebbende, naar het Hof begrijpt, tot de conclusie dat de naheffingsaanslagen niet rechtsgeldig tot stand zijn gekomen en daarom moeten worden vernietigd, dan wel nietig zijn. Het Hof stelt daarom voorop dat de enkele omstandigheid dat, in dit geval een naheffingsaanslag, niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, niet betekent dat de aanslag niet tot stand is gekomen (vgl. Hoge Raad 29 juni 2012, nr. 11/03759, ECLI:NL:HR:2012:BW0194).
4.13.
Nu het op voorgeschreven wijze bekendmaken van een (naheffings)aanslag geen voorwaarde is voor het tot stand komen daarvan, faalt het betoog van belanghebbende. De onderhavige naheffingsaanslagen zijn immers wel tot stand gekomen, ook al zou het Hof belanghebbende in het gelijk stellen daar waar het de verzending naar het, volgens belanghebbende onjuiste, adres betreft. Het Hof merkt op dat de met betrekking tot de aanslagtermijnen (en bezwaartermijnen) in het arrest van de Hoge Raad van 18 april 2014, nr. 13/04796, ECLI:NL:HR:2014:930, geformuleerde rechtsregels niet gelden, nu er geen bezwaartermijnen – belanghebbende heeft immers binnen de bezwaartermijn van zes weken na dagtekening van de naheffingsaanslagen (artikel 6:7 van de Awb) bezwaarschriften ingediend (zie 2.4.) – en ook geen verjaringstermijnen in geschil zijn. Het Hof laat de vraag of de naheffingsaanslagen op de voorgeschreven wijze zijn bekendgemaakt daarom verder onbesproken.
4.14.
Belanghebbende verzoekt in beroep en hoger beroep om een integrale proceskostenvergoeding. Naar het oordeel van het Hof bestaat er voor vergoeding van de werkelijke kosten geen aanleiding. Voor zover belanghebbende nog heeft betoogd dat de door de Rechtbank in de zaak AWB 19/1664 vastgestelde proceskostenvergoeding ook voor het overige onjuist is vastgesteld, faalt dit betoog, mede gelet op het hiervoor gegeven oordeel over de inhoudelijke zaak.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 april 2021.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (T. Tanghe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 28 april 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 – ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 – het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Niet gepubliceerd.