Osteopaat maakt tijdige terpostbezorging niet aannemelijk
Belanghebbende exploiteert een praktijk voor osteopathie. Handelingen van osteopaten zijn vanaf 1 januari 2013 uitgezonderd van de btw-vrijstelling van artikel 11 lid 1 onderdeel g Wet OB. Uit het arrest van de Hoge Raad van 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:744 volgt dat deze uitzondering in strijd is met de Btw-richtlijn.
In hoger beroep zijn uitsluitend nog in geschil de overschrijding van de redelijke termijn en de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de naheffingsaanslag en de verzuimboete over het tweede kwartaal van 2014.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is met de Belastingdienst eens dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bezwaarschrift ter post is bezorgd en daarmee is verzonden. De secretaresse was weliswaar heel stellig dat ze die avond samen met de gemachtigde juist het desbetreffende bezwaarschrift naar de brievenbus had gebracht, maar kon geen duidelijke antwoorden geven op de vragen van de Belastingdienst zonder het postboek te moeten raadplegen. Kennelijk gaan de gemachtigde en de secretaresse ervan uit dat alle brieven die in het postboek staan geregistreerd, ook ter post zijn bezorgd. Het Hof is van oordeel dat een dergelijke registratie, die overigens niet door belanghebbende is overgelegd, niet voldoende bewijs van verzending is. Voorts was het niet noodzakelijk het bezwaarschrift op 10 september 2014 na sluiting van het postkantoor naar de brievenbus te brengen, omdat de bezwaartermijn nog lang niet was verstreken. Er waren dus geen bijzondere omstandigheden, zoals een dreigende overschrijding van de bezwaartermijn, die juist het per post bezorgen van dit bezwaarschrift memorabel zouden maken. Namens belanghebbende heeft de gemachtigde in de loop van de jaren vele brieven verzonden, zodat het herinneren van de exacte omstandigheden rond de terpostbezorging van juist dit bezwaarschrift vragen oproept. Het Hof roept in dit verband in herinnering dat de gestelde feiten zich inmiddels zes jaar geleden zouden hebben voorgedaan en dat de gemachtigde pas ter zitting in hoger beroep met deze getuige en deze verklaring is gekomen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat juist dit geschrift, gedagtekend 10 september 2014, naar de brievenbus is gebracht.
Pas in hoger beroep heeft belanghebbende een verzoek gedaan om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Voor de overige twee kwartalen is in geschil of belanghebbende dit verzoek in hoger beroep met vrucht kan doen, omdat de Rechtbank belanghebbende voor beide kwartalen, uitgaande van hetgeen namens belanghebbende in beroep is aangevoerd, volledig in het gelijk heeft gesteld. Het Hof is van oordeel dat de aan hem voorgelegde vraag bevestigend moet worden beantwoord. Binnen de termijn voor hoger beroep heeft de gemachtigde alsnog een verzoek om schadevergoeding gedaan, en dat verzoek is dus tijdig gedaan.
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
13-10-2020
Datum publicatie
23-10-2020
Zaaknummer
19/01374 t/m 19/01376
Formele relaties
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2019:4134, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie
OB. Ontvankelijkheid bezwaar. Tijdige terpostbezorging? Immateriële schadevergoeding.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM – LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummers 19/01374 tot en met 19/01376
uitspraakdatum: 13 oktober 2020
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
Maatschap [X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 13 september 2019, nummers AWB 18/6682, 18/6684 en 18/6687, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur)
1Ontstaan en loop van het geding
19/01374
1.1.
Belanghebbende heeft over het tijdvak tweede kwartaal 2013 omzetbelasting op aangifte voldaan.
1.2.
De Inspecteur heeft geen uitspraak op bezwaar gedaan.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep aangetekend tegen de fictieve weigering van de Inspecteur om uitspraak op bezwaar te doen voor het tweede kwartaal 2013. Rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep gegrond verklaard, en conform het standpunt van de Inspecteur de verschuldigde omzetbelasting verminderd tot nihil en de Inspecteur gelast belastingrente te vergoeden.
19/01375
1.4.
Aan belanghebbende zijn over het derde kwartaal 2014 een naheffingsaanslag omzetbelasting en een verzuimboete opgelegd.
1.5.
De Inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De Inspecteur heeft voorts het verzoek om vermindering ambtshalve afgewezen.
1.6.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, het bezwaar ontvankelijk verklaard en de naheffingsaanslag en de verzuimboete vernietigd.
19/01376
1.7.
Aan belanghebbende zijn over het tijdvak tweede kwartaal 2014 een naheffingsaanslag omzetbelasting en een verzuimboete opgelegd.
1.8.
De Inspecteur heeft geen uitspraak op bezwaar gedaan.
1.9.
Belanghebbende heeft beroep aangetekend tegen de fictieve weigering van de Inspecteur om uitspraak op bezwaar te doen voor het tweede kwartaal 2014. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Alle zaken
1.10.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.11.
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze plaatsgevonden op 29 september 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2Vaststaande feiten
Belanghebbende exploiteert een praktijk voor osteopathie. De handelingen van osteopaten zijn met ingang van 1 januari 2013 uitgezonderd van de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet op de omzetbelasting 1968. Uit het arrest van de Hoge Raad van 27 maart 2015, nr. 13/02667, ECLI:NL:HR:2015:744, volgt dat deze uitzondering in strijd is met de Btw-richtlijn.
3Geschil
In hoger beroep zijn uitsluitend nog in geschil de overschrijding van de redelijke termijn en de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de naheffingsaanslag en de verzuimboete over het tweede kwartaal van 2014.
4Beoordeling van het geschil
Bezwaar tweede kwartaal 2014
4.1.
Tussen partijen is in geschil of belanghebbende bezwaar heeft gemaakt voor het tweede kwartaal 2014. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat een tegen deze naheffingsaanslag en verzuimboete gericht bezwaarschrift ter post is bezorgd. Belanghebbende wijst op een geschrift met dagtekening 10 september 2014. De Inspecteur ontkent de ontvangst van het bezwaarschrift. Het is aan belanghebbende aannemelijk te maken dat het bezwaarschrift ter post is bezorgd.
4.2.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof desgevraagd verklaard dat het bezwaarschrift na sluiting van het postkantoor door de gemachtigde en diens secretaresse naar de brievenbus is gebracht. Het was die dag te laat om de brief aangetekend te verzenden. Het komt vaker voor dat de gemachtigde en de secretaresse samen brieven naar de brievenbus brengen. De secretaresse is ter zitting van het Hof als getuige gehoord. De secretaresse herinnert zich de terpostbezorging, omdat het om bekende cliënten gaat. Zij heeft zelf therapie gevolgd bij belanghebbende.
4.3.
De Inspecteur heeft desgevraagd verklaard de verklaring ongeloofwaardig te vinden. Op vragen van de Inspecteur ter zitting van het Hof kon de secretaresse niet bevestigen of zij en de gemachtigde de dag daarna of de dag ervoor brieven hadden gepost. Daarvoor moet het postboek worden geraadpleegd, aldus de verklaring van de secretaresse. Het geschrift draagt de dagtekening 10 september 2014. De naheffingsaanslag draagt de dagtekening 25 augustus 2014. 10 september 2014 was niet de laatste dag van de bezwaartermijn. Dit betekent dat het bezwaarschrift de dag erna aangetekend verzonden had kunnen worden, aldus de Inspecteur.
4.4.
Het Hof is met de Inspecteur van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bezwaarschrift ter post is bezorgd en daarmee is verzonden. De secretaresse was weliswaar heel stellig dat ze die avond samen met de gemachtigde juist het desbetreffende bezwaarschrift naar de brievenbus had gebracht, maar kon geen duidelijke antwoorden geven op de vragen van de Inspecteur zonder het postboek te moeten raadplegen. Kennelijk gaan de gemachtigde en de secretaresse ervan uit dat alle brieven die in het postboek staan geregistreerd, ook ter post zijn bezorgd. Het Hof is van oordeel dat een dergelijke registratie, die overigens niet door belanghebbende is overgelegd, niet voldoende bewijs van verzending is. Voorts was het niet noodzakelijk het bezwaarschrift op 10 september 2014 na sluiting van het postkantoor naar de brievenbus te brengen, omdat de bezwaartermijn nog lang niet was verstreken. Er waren dus geen bijzondere omstandigheden, zoals een dreigende overschrijding van de bezwaartermijn, die juist het per post bezorgen van dit bezwaarschrift memorabel zouden maken. Namens belanghebbende heeft de gemachtigde in de loop van de jaren vele brieven verzonden, zodat het herinneren van de exacte omstandigheden rond de terpostbezorging van juist dit bezwaarschrift vragen oproept. Het Hof roept in dit verband in herinnering dat de gestelde feiten zich inmiddels zes jaar geleden zouden hebben voorgedaan en dat de gemachtigde pas ter zitting in hoger beroep met deze getuige en deze verklaring is gekomen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat juist dit geschrift, gedagtekend 10 september 2014, naar de brievenbus is gebracht.
4.5.
Uit het oordeel over de terpostbezorging vloeit voort dat de redelijke termijn in de bezwaar- en de beroepsfase niet is aangevangen. De termijn voor de behandeling van het hoger beroep is niet overschreden. Dit betekent dat belanghebbende voor het tweede kwartaal van 2014 geen recht heeft op vergoeding van immateriële schade.
Vergoeding van immateriële schade
4.6.
Pas in hoger beroep heeft belanghebbende een verzoek gedaan om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Voor de overige twee kwartalen is in geschil of belanghebbende dit verzoek in hoger beroep met vrucht kan doen, omdat de Rechtbank belanghebbende voor beide kwartalen, uitgaande van hetgeen namens belanghebbende in beroep is aangevoerd, volledig in het gelijk heeft gesteld. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de Rechtbank niets verkeerd heeft gedaan en dat belanghebbende niet in hoger beroep met uitsluitend een verzoek om vergoeding van immateriële schade kan worden ontvangen.
4.7.
Het Hof kan uit de arresten die de Hoge Raad tot op heden heeft gewezen niet afleiden of om vergoeding van immateriële schade kan worden verzocht in een volgende fase, nadat aan het materiële geschil een einde is gekomen. Uit r.o. 3.13.4. van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, kan slechts worden afgeleid dat een verzoek voor de fase van bezwaar en beroep en de fase van hoger beroep niet pas in cassatie kan worden gedaan. Het Hof is van oordeel dat de aan hem voorgelegde vraag bevestigend moet worden beantwoord. Belanghebbende heeft, zo leidt het Hof uit het dossier en de verklaring van de gemachtigde ter zitting af, de afgelopen jaren spanning en frustratie ervaren. In het bestuurlijke procesrecht zijn geen aanwijzingen te vinden dat het innemen van een geheel nieuw standpunt of het aansnijden van een nieuw onderwerp in een volgende fase niet is toegestaan, met uitzondering van schending van de goede procesorde en eerder uitdrukkelijk en ondubbelzinnig ingetrokken of prijsgegeven standpunten en geschilpunten. Dat is hier niet aan de orde. Binnen de termijn voor hoger beroep heeft de gemachtigde alsnog een verzoek om schadevergoeding gedaan, en dat verzoek is dus tijdig gedaan. Hierdoor gaat het verzoek om vergoeding van immateriële schade in hoger beroep het voorwerp vormen van het geschil dat de Inspecteur en belanghebbende verdeeld houdt (vgl. HR 12 december 2014, nr. 14/00797, ECLI:NL:HR:2014:3562, r.o. 2.3.2).
4.8.
Wel rekent het Hof met de redelijke termijn die voor de fasen inclusief hoger beroep geldt, dus vier jaren. In dit opzicht wijkt het Hof af van de redelijke termijn die van toepassing is op de afdoening van een verzoek om vergoeding van immateriële schade in een aparte procedure bij dezelfde rechterlijke instantie, die één jaar is (zie r.o. 3.3.2. en 3.4.6. van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252). Op deze wijze wordt een betere aansluiting bereikt met de algemene uitgangspunten die de Hoge Raad in het hiervoor genoemde arrest heeft geformuleerd voor de berechting in diverse fasen.
4.9.
Aangezien belanghebbende naar het oordeel van het Hof in hoger beroep voor het eerst en als enig punt van geschil een verzoek kan doen om vergoeding van immateriële schade, komt de berekening van de vergoeding aan de orde. Het Hof is van oordeel dat de redelijke termijn is gaan lopen op 28 maart 2015, de dag na het onder 2. genoemde arrest van de Hoge Raad (zie r.o. 3.7.1. tot en met 3.7.6. van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252). Dat de Inspecteur belanghebbende niet op de hoogte heeft gesteld van het voornemen de bezwaren aan te houden, is niet van belang (arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2014, nr. 13/00478, ECLI:NL:HR:2014:636). Het eerste bezwaarschrift is, zo volgt uit het dossier dat het Hof ter beschikking staat, vóór 1 april 2014 ingediend, en voor de latere bezwaarschriften geldt dat belanghebbende ervan op de hoogte was dat de bezwaren zouden worden aangehouden. Belanghebbende heeft dit niet bestreden.
4.10.
De behandeling eindigt in beginsel met de uitspraak van dit Hof. Echter, in het onderhavige geval heeft de Rechtbank belanghebbende wat betreft de belastingheffing geheel in het gelijk gesteld. In die situatie kan naar het oordeel van het Hof worden gezegd dat op de dag van de uitspraak van de Rechtbank aan de spanning en de frustratie een einde is gekomen. Uitgaande van de aanvang van de redelijke termijn op 28 maart 2015, is de redelijke termijn van vier jaren met minder dan een halfjaar overschreden. Dit betekent dat belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 500 voor de twee kwartalen samen, die in hoofdzaak hetzelfde onderwerp betreffen. Aangezien de vertraging geheel is opgetreden in de bezwaarfase, zal de Inspecteur worden veroordeeld tot vergoeding daarvan.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5Griffierecht en proceskosten
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
De Rechtbank heeft de kosten voor de behandeling van het bezwaar en het beroep vastgesteld op € 1.393. Daartegen zijn in hoger beroep geen grieven aangevoerd, zodat het Hof daarvan zal uitgaan.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.050 (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting) wegingsfactor 1 € 525).
6Beslissing
Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
– veroordeelt de Inspecteur in de door belanghebbende geleden schade tot een bedrag van € 500,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.050,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 519 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Dongen, voorzitter, mr. B.F.A. van Huijgevoort en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 13 oktober 2020 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (A. van Dongen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 13 oktober 2020.
Niet gepubliceerd.