Parkeergelegenheid nabij attractiepark is zelfstandige prestatie die niet deelt in verlaagde btw-tarief

Troy Attractiepark Toverland parkeren

Parkeergelegenheid nabij attractiepark is zelfstandige prestatie die niet deelt in verlaagde btw-tarief

Het attractiepark ligt buiten de bebouwde kom. Voor bezoekers die niet in de nabijheid van het attractiepark wonen of verblijven, is het attractiepark met andere vervoermiddelen dan de auto zeer beperkt bereikbaar. Van alle bezoekers van het attractiepark komt daarom 80% met de auto. De overige bezoekers komen op een andere wijze naar het attractiepark. Het betreft voor het merendeel scholieren die met een touringcar worden vervoerd. Fietsers kunnen hun fiets bij de ingang van het attractiepark gratis plaatsen in een fietsenstalling. Verder is er gelegenheid tot het parkeren van touringcars en auto’s op een daartoe bestemd, met slagbomen afgesloten parkeerterrein. De openingstijden van het parkeerterrein zijn afgestemd op die van het attractiepark. Op de bebording bij de toegang tot het parkeerterrein is vermeld dat parkeren op het parkeerterrein alleen is toegestaan voor bezoekers van het attractiepark. Touringcars kunnen gratis worden geparkeerd, voor auto’s geldt een parkeervergoeding. Om bij het verlaten van het parkeerterrein de slagboom te openen, is een uitrijkaart nodig die tegen betaling van de parkeervergoeding verkrijgbaar is bij de entreekassa’s of een parkeerautomaat op het parkeerterrein zelf. Er zijn geen attracties of andere activiteiten in de buurt van het attractiepark waardoor het aantrekkelijk zou zijn voor personen die niet het attractiepark bezoeken, gebruik te maken van het parkeerterrein.

Volgens het Hof moest de parkeerdienst worden beschouwd als een bijkomende dienst die het fiscale lot van de hoofdprestatie (het verlenen van toegang tot het attractiepark) deelt, omdat de mogelijkheid tot parkeren geen afzonderlijk belang heeft ten opzichte van de hoofdprestatie.

Volgens de Hoge Raad is dat niet juist. De parkeerdienst heeft vanuit het perspectief van de gemiddelde bezoeker van het attractiepark een afzonderlijk belang ten opzichte van het bezoek aan het attractiepark. Voor bezoekers die niet met de auto naar het attractiepark komen, is de parkeerdienst niet van belang. Bezoekers die dat wel doen, hebben belang erbij om de auto voorafgaand aan het bezoek van het attractiepark te kunnen achterlaten op een parkeerplaats. Het parkeren van de auto houdt daarom alleen verband met de wijze waarop de bezoeker het attractiepark bereikt en niet met het verblijf in het attractiepark. Daaraan doet niet af dat een zeer grote groep bezoekers de mogelijkheden om het attractiepark te bereiken op een andere wijze dan met de auto als te beperkt ervaart en zich daarom gedwongen voelt met de auto naar het attractiepark te reizen. Evenmin kan aan deze oordelen afdoen dat het parkeerterrein feitelijk alleen wordt gebruikt door bezoekers van het attractiepark.

Hoge RaadGerechtshofRechtbank

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
07-05-2021
Datum publicatie
07-05-2021
Zaaknummer
19/02610
Formele relaties
In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2019:1581
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; art. 9 Wet OB, post b.14, letter g, van Tabel I behorende bij de Wet OB; het tegen vergoeding bieden van parkeergelegenheid nabij een attractiepark is een zelfstandige prestatie en deelt niet in het verlaagde tarief voor het verlenen van toegang tot dat park.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
V-N Vandaag 2021/1078
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 19/02610

Datum 7 mei 2021

ARREST

in de zaak van

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

tegen

de fiscale eenheid [X] C.S. te [Z] (hierna: belanghebbende)

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 25 april 2019, nr. 18/00102, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 16/7636) betreffende het door belanghebbende op aangifte voldane bedrag aan omzetbelasting over het tijdvak 1 oktober 2015 tot en met 31 oktober 2015. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door J.C. de Zeeuw, heeft een verweerschrift ingediend.

2Uitgangspunten in cassatie
2.1.1 Belanghebbende is een fiscale eenheid in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Een tot de fiscale eenheid behorende BV (hierna: de BV) exploiteert een attractiepark (hierna: het attractiepark).

2.1.2 Het attractiepark ligt buiten de bebouwde kom. Voor bezoekers die niet in de nabijheid van het attractiepark wonen of verblijven, is het attractiepark met andere vervoermiddelen dan de auto zeer beperkt bereikbaar. Van alle bezoekers van het attractiepark komt daarom 80 procent met de auto. De overige bezoekers komen op een andere wijze naar het attractiepark. Het betreft voor het merendeel scholieren die met een touringcar worden vervoerd.

2.1.3 De BV verleent personen tegen betaling toegang tot het attractiepark. Fietsers kunnen hun fiets bij de ingang van het attractiepark gratis plaatsen in een fietsenstalling. De BV biedt verder gelegenheid tot het parkeren van touringcars en auto’s op een daartoe bestemd, met slagbomen afgesloten terrein (hierna: het parkeerterrein). De openingstijden van het parkeerterrein zijn afgestemd op die van het attractiepark. Op de bebording bij de toegang tot het parkeerterrein is vermeld dat parkeren op het parkeerterrein alleen is toegestaan voor bezoekers van het attractiepark. Touringcars kunnen gratis worden geparkeerd, voor auto’s brengt de BV een vergoeding in rekening (hierna: de parkeervergoeding). Om bij het verlaten van het parkeerterrein de slagboom te openen, is een uitrijkaart nodig die tegen betaling van de parkeervergoeding verkrijgbaar is bij de entreekassa’s of een parkeerautomaat op het parkeerterrein zelf.

2.1.4 Anderen dan bezoekers van het attractiepark kunnen hun auto feitelijk op het parkeerterrein parkeren door het parkeerverbod bij de ingang van het parkeerterrein te negeren en bij het verlaten ervan de slagboom in werking te stellen met de hiervoor in 2.1.3 bedoelde uitrijkaart die zij ter plekke na betaling van de parkeervergoeding kunnen verkrijgen. Er zijn geen attracties of andere activiteiten in de buurt van het attractiepark waardoor het aantrekkelijk zou zijn voor personen die niet het attractiepark bezoeken, gebruik te maken van het parkeerterrein.

2.1.5 Langs alle toegangswegen tot het attractiepark geldt een parkeerverbod. Kort parkeren is enkel toegestaan op een bij het attractiepark gelegen drop & drive-zone, waar bezoekers kunnen worden afgezet en opgehaald. Openbaar parkeren is mogelijk op een parkeerterrein dat is gelegen op ongeveer twee kilometer afstand van het attractiepark.

2.1.6 Belanghebbende heeft over de in het tijdvak 1 oktober 2015 tot en met 31 oktober 2015 ontvangen parkeervergoedingen op aangifte omzetbelasting voldaan naar het algemene omzetbelastingtarief. Tegen de voldoening op aangifte heeft zij bezwaar gemaakt. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het tegen vergoeding aanbieden van parkeergelegenheid (hierna ook: de parkeerdienst) één prestatie vormt met het verlenen van toegang tot het attractiepark. Dit moet volgens belanghebbende meebrengen dat ook de parkeervergoeding is belast naar het verlaagde omzetbelastingtarief dat op grond van artikel 9, lid 2, letter a, van de Wet in samenhang gelezen met post b.14, letter g, van de bij de Wet behorende Tabel I geldt voor het verlenen van toegang tot het attractiepark.

2.2.1 Voor het Hof was in geschil of de parkeervergoeding is belast naar het verlaagde omzetbelastingtarief. Onder meer was in geschil of de parkeerdienst moet worden beschouwd als een bijkomende dienst die het fiscale lot van de hoofdprestatie (het verlenen van toegang tot het attractiepark) deelt. Het Hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord op de hierna in 2.2.2 en 2.2.3 weergegeven gronden.

2.2.2 Het Hof heeft vooropgesteld dat de Hoge Raad in zijn arrest van 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1318 (hierna: het arrest van 17 augustus 2018), heeft geoordeeld dat het gebruikmaken van parkeergelegenheid voor een auto op de plaats van bestemming in beginsel een doel op zich is. Het Hof heeft uit hetzelfde arrest afgeleid dat in een concreet geval de feiten en de omstandigheden aanwijzingen kunnen opleveren dat het gebruikmaken van parkeergelegenheid niet een doel op zich is, maar slechts een middel om van de hoofdprestatie optimaal gebruik te kunnen maken.

2.2.3 Naar het oordeel van het Hof doen zich in het geval van de BV feiten en omstandigheden voor zoals hiervoor in 2.2.2, laatste volzin, bedoeld. Het Hof heeft geoordeeld dat van een echte keuze om de nevenprestatie af te nemen geen sprake is vanwege de ligging van het attractiepark en de zeer beperkte bereikbaarheid van het attractiepark met ander vervoer dan de auto. Wie met de auto komt, kan volgens het Hof niet anders dan parkeren op het parkeerterrein. Dit betekent, aldus het Hof, dat het parkeren van de auto uitsluitend kan worden gekoppeld aan de toegang tot het attractiepark. Binnen de kring van bezoekers van het attractiepark bestaat weliswaar een verschil in keuze om bij het afnemen van de hoofdprestatie gebruik te maken van het parkeerterrein – aangezien bezoekers die het attractiepark op een andere wijze hebben bereikt, geen belang zullen toekennen aan de parkeermogelijkheid – maar het aantal bezoekers dat de keuze heeft om niet gebruik te maken van het parkeerterrein is relatief gezien minimaal. Verder zal er niemand zijn, aldus het Hof, die in de omgeving van het attractiepark aanleiding vindt om op het parkeerterrein te parkeren zonder het attractiepark te bezoeken. Op grond van het voorgaande heeft het Hof geoordeeld dat het gebruikmaken van de mogelijkheid tot parkeren in het onderhavige geval geen afzonderlijk belang heeft ten opzichte van de hoofdprestatie.

3Beoordeling van het middel
3.1
Het middel is gericht tegen de hiervoor in 2.2.3 weergegeven oordelen van het Hof.

3.2.1
Een ondernemer die jegens een afnemer een reeks handelingen verricht, verricht jegens die afnemer één enkele prestatie wanneer een of meer van die handelingen moeten worden geacht de hoofdprestatie te vormen, terwijl andere handelingen moeten worden beschouwd als een of meer bijkomende prestaties die het fiscale lot van de hoofdprestatie delen. Een handeling is in elk geval bijkomend bij een hoofdprestatie wanneer deze handeling voor de afnemer geen doel op zich is, maar een middel om van de hoofdprestatie optimaal te kunnen gebruikmaken.

3.2.2
Of een door de ondernemer jegens zijn afnemer verrichte prestatie – naast de hoofdprestatie – niet een zelfstandig doel dient maar het gebruikmaken van de hoofdprestatie optimaal kan maken, moet worden beoordeeld vanuit het perspectief van de gemiddelde afnemer van de hoofdprestatie. Daarbij moet in aanmerking worden genomen het economische doel van de desbetreffende prestaties en het belang dat de gemiddelde afnemer bij elk van die prestaties heeft. In rechtsoverweging 2.3.3 van het arrest van 17 augustus 2018 heeft de Hoge Raad verdere aanwijzingen gegeven voor de beoordeling of een prestatie bijkomend is.

3.2.3
Voor een ondernemer die tegen een afzonderlijke vergoeding bezoekers parkeergelegenheid aanbiedt op de plaats waar hij tegen vergoeding toegang tot een attractiepark als het onderhavige verleent, geldt het volgende. Omdat binnen een dergelijk attractiepark het beschikken over een auto voor bezoekers geen rol speelt, moet het uitgangspunt zijn (i) dat de ondernemer met het tegen vergoeding bieden van parkeergelegenheid in de nabijheid van de ingang van het park een ander economisch doel heeft dan het economische doel dat hij voor ogen heeft met het tegen vergoeding geven van toegang tot dat park, en (ii) dat de gemiddelde bezoeker van zo’n attractiepark een afzonderlijk belang heeft bij een door die ondernemer tegen een afzonderlijke vergoeding aangeboden parkeerdienst. Aan dit een en ander doet niet af dat er voor de ondernemer een economisch verband bestaat tussen het verlenen van toegang tot het park en het bieden van parkeergelegenheid.

3.2.4
De hiervoor in 2.2.3 weergegeven oordelen van het Hof komen in wezen erop neer dat voor de gemiddelde bezoeker van het attractiepark het gebruikmaken van het parkeerterrein niet een doel op zich kan vormen, omdat, vanwege de ligging en de bereikbaarheid van het attractiepark, 80 procent van de bezoekers is genoodzaakt om met de auto te reizen, en dat aan deze wijze van vervoer onlosmakelijk is gekoppeld het gebruikmaken van het parkeerterrein. Het Hof heeft met dit oordeel hetgeen hiervoor in 3.2.3 is overwogen, miskend. De daarin omschreven uitgangspunten vinden ook toepassing indien binnen de kring van bezoekers een relatief grote groep kan worden onderscheiden die zich gedwongen voelt om gebruik te maken van de parkeerdienst teneinde de hoofdprestatie van de BV te kunnen afnemen. Het middel slaagt in zoverre.

3.3
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.4 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Het middel voor het overige behoeft geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

3.4.1
De door het Hof vastgestelde feiten laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat de parkeerdienst vanuit het perspectief van de gemiddelde bezoeker van het attractiepark een afzonderlijk belang heeft ten opzichte van het bezoek aan het attractiepark. Voor bezoekers die niet met de auto naar het attractiepark komen, is de parkeerdienst niet van belang. Bezoekers die dat wel doen, hebben belang erbij om de auto voorafgaand aan het bezoek van het attractiepark te kunnen achterlaten op een parkeerplaats. Het parkeren van de auto houdt daarom alleen verband met de wijze waarop de bezoeker het attractiepark bereikt en niet met het verblijf in het attractiepark.

3.4.2
Op grond van hetgeen hiervoor in 3.4.1 is overwogen, moet worden geoordeeld (i) dat de door belanghebbende verrichte handelingen niet één ondeelbare economische prestatie vormen, en (ii) dat het gebruikmaken van de parkeerdienst een doel op zich is. Daaraan doet niet af dat een zeer grote groep bezoekers de mogelijkheden om het attractiepark te bereiken op een andere wijze dan met de auto als te beperkt ervaart en zich daarom gedwongen voelt met de auto naar het attractiepark te reizen. Evenmin kan aan deze oordelen afdoen dat het parkeerterrein feitelijk alleen wordt gebruikt door bezoekers van het attractiepark.

3.5
Voor het Hof was verder in geschil (a) of het verlenen van toegang tot het attractiepark en de parkeerdienst als één ondeelbare economische prestatie moeten worden beschouwd, en (b) of de Inspecteur het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door de parkeerdienst voor de heffing van omzetbelasting niet gelijk te stellen met de diensten die zijn omschreven in de toelichting die de Staatssecretaris van Financiën in het besluit van 4 september 2014, nr. BLKB2014/123M (hierna: het Besluit), heeft gegeven op de posten b.10 en b.11 van de bij de Wet behorende Tabel I.

3.6
De Rechtbank heeft geoordeeld dat het verlenen van toegang tot het attractiepark en de parkeerdienst niet als één ondeelbare economische prestatie kunnen worden beschouwd. Dit oordeel wordt in hoger beroep tevergeefs bestreden. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen, is het oordeel van de Rechtbank juist.

3.7.1
Belanghebbende heeft zich in eerste aanleg op het standpunt gesteld dat het gelijkheidsbeginsel meebrengt dat de bij het Besluit gegeven goedkeuring, die inhoudt dat exploitanten van kamp-, hotel-, pension- en vakantiebestedingsbedrijven het verlaagde omzetbelastingtarief mogen toepassen ter zake van het geven van gelegenheid tot parkeren aan kampeerders en personen die voor korte periode verblijf houden, ook moet gelden voor de parkeerdienst.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is van feitelijk gelijke gevallen. Dat oordeel heeft de Rechtbank erop gegrond dat (i) het parkeren bij belanghebbende overdag gebeurt tijdens het verblijf in het park, terwijl het parkeren van de auto bij de in de goedkeuring genoemde bedrijven normaal gesproken langer duurt, en ook tijdens de nacht plaatsvindt, en (ii) de goedkeuring mede is ingegeven door het gebruik van de auto als trek- of vervoermiddel van kampeermiddelen, koffers en dergelijke, terwijl voor het vervoer naar het attractiepark de auto deze functie niet vervult. De stelling van belanghebbende dat de auto niet alleen de functie heeft van het vervoeren van de personen die het park bezoeken maar ook het vervoeren van de tassen met consumpties om tijdens het parkbezoek te nuttigen, maakt dat naar het oordeel van de Rechtbank niet anders.

3.7.2
Belanghebbende heeft in hoger beroep tegen deze oordelen van de Rechtbank haar in 3.7.1 weergegeven standpunten herhaald en verder aangevoerd dat niet relevant mag zijn dat het parkeren bij het attractiepark alleen overdag plaatsvindt voor de duur van het verblijf in het attractiepark. Dit betoog faalt. Het oordeel van de Rechtbank is juist.

3.8
Hetgeen hiervoor in 3.4.2, 3.6 en 3.7.2 is overwogen, betekent dat de uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.

4Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

5Beslissing
De Hoge Raad:

– verklaart het beroep in cassatie gegrond,

– vernietigt de uitspraak van het Hof, en

– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2021.

ECLI:NL:HR:2021:699

Instantie
Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch
Datum uitspraak
25-04-2019
Datum publicatie
03-07-2019
Zaaknummer
18/00102
Formele relaties
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2018:934, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:699
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting. Bieden van parkeergelegenheid tegen betaling bij een attractiepark. Het Hof acht parkeren in dit geval geen doel op zich, maar alleen een middel om van de hoofdprestatie optimaal gebruik te kunnen maken. Bieden van parkeergelegenheid tegen betaling is in casu een bijkomende prestatie bij de hoofdprestatie (toegang verlenen tot het attractiepark).

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 03-07-2019
FutD 2019-1776
V-N Vandaag 2019/1548
NTFR 2019/2004 met annotatie van
V-N 2019/36.1.6
Belastingadvies 2019/17.8
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 18/00102

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 1 februari 2018, nummer BRE 16/7636 in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende de hierna te melden op aangifte voldane omzetbelasting.

1Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft op 19 november 2015 aangifte gedaan van de door haar over het tijdvak 1 oktober 2015 tot en met 31 oktober 2015 verschuldigde omzetbelasting. Het desbetreffende aangiftebiljet vermeldt als zodanig een bedrag van € 28.294. Zij heeft de volgens de aangifte verschuldigde omzetbelasting op 27 november 2015 voldaan. Het tegen deze voldoening gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur ongegrond verklaard.

1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 334. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 508. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 15 maart 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [gemachtigde] , gemachtigde van belanghebbende, en namens de Inspecteur [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] en [inspecteur 4] .

1.5.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Inspecteur vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.6.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij, welke pleitnota belanghebbende ter zitting heeft voorgedragen.

1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1.
Belanghebbende exploiteert een attractiepark. Op het terrein van belanghebbende bevindt zich een parkeerterrein voor auto’s en bussen (hierna: het parkeerterrein) en een fietsenstalling.

2.2.
Belanghebbende verleent in beginsel tegen een vergoeding (inclusief 6% omzetbelasting) toegang tot het park. Voor kinderen kleiner dan 90 centimeter en rolstoelgebruikers is de toegang tot het park gratis. Voor het parkeren van auto’s hanteert belanghebbende een vergoeding (inclusief 21% omzetbelasting). Het parkeren van touringcars en het stallen van fietsen is gratis.

2.3.
Het parkeerterrein is alleen toegankelijk via een slagboom en het parkeren op het parkeerterrein is alleen toegestaan voor bezoekers van het park. Dit staat ook op de bebording bij de slagboom aangegeven. Het parkeerterrein kan alleen verlaten worden met gebruikmaking van een parkeerkaart. Parkeerkaarten zijn te koop in combinatie met entreekaarten (onder meer) aan de entreekassa’s en op drukke dagen eveneens bij de parkeerautomaat op het parkeerterrein zelf. De openingstijden van het parkeerterrein zijn afgestemd op die van het park. Anderen dan bezoekers kunnen feitelijk parkeren op het parkeerterrein zonder het attractiepark te bezoeken, namelijk door het verbod om daar te parkeren zonder het park te bezoeken te negeren, de slagboom in werking te stellen en een parkeerkaart aan te schaffen.

2.4.
Ook langs alle toegangswegen rond het park geldt een parkeerverbod. Kort parkeren is enkel toegestaan op de drop & drive-zone, waar bezoekers kunnen worden gebracht en gehaald. Openbaar parkeren is mogelijk op een parkeerterrein dat is gelegen op circa twee kilometer afstand van het park.

2.5.
In de directe omgeving van het attractiepark bevinden zich geen attracties of andere activiteiten waardoor het aantrekkelijk zou kunnen zijn om gebruik te maken van de parkeergelegenheid van belanghebbende. De dorpskernen van [vestigingsplaats] en [plaats 1] zijn gelegen op vier kilometer afstand van het attractiepark. Beide dorpen beschikken over voldoende parkeergelegenheid voor bewoners en bezoekers.

2.6.
Het park is bereikbaar met het openbaar vervoer. Er is een busverbinding vanaf station [plaats 2] / [vestigingsplaats] . Vanaf station [plaats 2] / [vestigingsplaats] rijden de [A] buslijnen [a] en [b] in ongeveer een kwartier naar de halte tegenover de ingang van het attractiepark. Lijn [a] rijdt overdag één keer per uur als 8-persoonsbusje en ’s avonds en in het weekend alleen als belbus die één uur van te voren gereserveerd moet worden. De dienstregeling is het hele jaar gelijk en wordt niet aangepast aan het zomer- of winterseizoenen of de (verlengde) openingstijden van het attractiepark. Lijn [b] rijdt één keer per uur op werkdagen, rijdt niet op zaterdag en zondag en rijdt alleen in de ochtenduren via het attractiepark om bezoekers af te zetten en alleen in de middaguren via het attractiepark om bezoekers op te halen. Lijn [b] rijdt niet in de avond, niet in de vakantieperiode en niet met feestdagen.

2.7.
Van alle bezoekers maakt 80% gebruik van de auto om het park te bezoeken, 20% van de bezoekers bereikt het park op andere wijze. Het merendeel van laatstvermelde bezoekers betreft scholieren die het park met een touringcar bezoeken. Ongeveer 0,5% van de bezoekers maakt gebruik van het openbaar vervoer. Een klein deel van de bezoekers wordt gebracht of bezoekt het park met de fiets.

2.8.
Bij de berekening van de over het onderhavige tijdvak op aangifte voldane omzetbelasting is belanghebbende ervan uitgegaan dat zij ter zake van de exploitatie van het parkeerterrein een omzet exclusief omzetbelasting heeft behaald van € 120.126 en daarover omzetbelasting naar het algemene tarief (21%) is verschuldigd. In bezwaar heeft zij gesteld dat zij in dit verband omzetbelasting naar het verlaagde tarief (6%) als vermeld in artikel 9, tweede lid, onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) is verschuldigd.

3Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

3.1.1.
Vormen het gelegenheid bieden tot parkeren en het verlenen van toegang tot het attractiepark één samengestelde dienst?

3.1.2.
Subsidiair: Vormt het bieden van gelegenheid tot parkeren een bijkomende dienst bij de hoofddienst, het verlenen van toegang tot het attractiepark?

3.1.3.
Meer subsidiair: Handelt de Inspecteur in strijd met het gelijkheidsbeginsel?

Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak van de Inspecteur en tot teruggaaf van omzetbelasting van € 18.019. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4Gronden
4.1.
Het Hof zal, om redenen van proceseconomie, de, tweede in geschil zijnde, vraag of het bieden van gelegenheid tot parkeren (hierna ook: de nevenprestatie) een bijkomende dienst vormt bij het verlenen van toegang tot het attractiepark (hierna ook: de hoofdprestatie) als eerste beantwoorden.

4.2.
Handelingen of verschillende elementen van een handeling worden voor de heffing van omzetbelasting als één enkele, samengestelde prestatie beschouwd wanneer een of meer elementen daarvan de hoofdprestatie vormen, terwijl andere elementen moeten worden beschouwd als een of meer bijkomende prestaties die het fiscale lot van de hoofdprestatie delen. Een prestatie moet met name als bijkomend bij de hoofdprestatie worden beschouwd wanneer zij voor de klanten geen doel op zich is, maar een middel om van de hoofdprestatie van de dienstverrichter optimaal gebruik te kunnen maken. Een en ander moet worden beoordeeld vanuit het perspectief van de gemiddelde afnemer van die hoofdprestatie, waarbij het economische doel van de samengestelde prestatie in acht moet worden genomen en het belang van de afnemer van die prestatie in overweging moet worden genomen. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat een aanwijzing dat een prestatie bijkomend is, kan zijn dat die prestatie voor de gemiddelde afnemer van de hoofdprestatie geen afzonderlijk belang heeft ten opzichte van de hoofdprestatie. Aanwijzingen dat geen sprake is van een bijkomende prestatie die het fiscale lot van de hoofdprestatie delen zijn (i) dat binnen de kring van afnemers van de hoofdprestatie het belang bij het afnemen van de nevenprestatie onderling verschilt en (ii) dat een afzonderlijke vergoeding voor de nevenprestatie wordt berekend en (iii) dat de afnemer een keuze heeft om de nevenprestatie al of niet af te nemen (zie Hoge Raad 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1318)

4.3.
Het Hof heeft acht geslagen op de arresten van de Hoge Raad van 10 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4043, van 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1318 en van 4 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1795. De Hoge Raad heeft in deze arresten overwogen – respectievelijk het cassatieberoep met artikel 81 RO ongegrond verklaard – dat het geven van gelegenheid tot parkeren in de situaties die in deze arresten aan de orde waren geen dienst is welke als bijkomend bij het verlenen van toegang tot het park kan worden aangemerkt.

4.4.
In het arrest van de Hoge Raad van 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1318, heeft de Hoge Raad beslist dat:

̶ het gebruik maken van parkeergelegenheid voor een auto op de plaats van bestemming voor een automobilist in beginsel een doel op zich vormt;

̶ dat dit niet anders wordt in een geval als het onderhavige waarin een automobilist die het Park bezoekt, ervoor kiest zijn auto voorafgaand aan het bezoek aan het Park op een van de parkeerterreinen achter te laten, en

̶ dat dit niet anders wordt indien de parkeerterreinen alleen plegen te worden gebruikt door bezoekers van het Park.

4.5.
Zoals de Hoge Raad in het onder 4.4 vermelde arrest heeft overwogen, vormt het gebruik maken van parkeergelegenheid voor een auto op de plaats van bestemming in beginsel een doel op zich. Het Hof leidt uit de door de Hoge Raad gebruikte bewoordingen af dat het parkeren (bij een attractiepark) niet in alle gevallen een doel op zich is, maar dat de feiten en omstandigheden aanwijzingen kunnen opleveren dat het gebruik maken van parkeergelegenheid slechts een middel is om van de hoofdprestatie optimaal gebruik te kunnen maken. Het Hof overweegt in dit verband dat van een echte keuze om de nevenprestatie al dan niet af te nemen vanwege de ligging van het onderhavige attractiepark geen sprake is. Wie met de auto komt, kan niet anders dan parkeren op het parkeerterrein van belanghebbende. In de omgeving van het attractiepark geldt immers een parkeerverbod en de eerste openbare parkeergelegenheid ligt op twee kilometer afstand van het attractiepark. Nu, zoals belanghebbende onweersproken heeft gesteld, het openbaar vervoer ter plaatse geen grote aantallen bezoekers kan verwerken, op zon- en feestdagen niet of beperkt en in vakantieperiodes beperkt beschikbaar is, is het vakantiepark met ander vervoer dan vervoer per auto slechts zeer beperkt bereikbaar. Alleen bezoekers die in de nabijheid van het attractiepark verblijven, zullen doorgaans gebruik kunnen maken van de mogelijkheid het park per fiets te bezoeken of gebruik maken van de drop & drive. Er is weliswaar binnen de kring van afnemers een verschil in keuze bij het afnemen van de hoofdprestatie, – omdat reizigers per openbaar vervoer, per fiets en via drop & drive geen belang zullen toekennen aan de parkeermogelijkheid -, maar het aantal bezoekers dat de keuze heeft om geen gebruik te maken van de parkeermogelijkheid is gelet op het voorgaande relatief gezien minimaal. Het parkeren van de auto is derhalve uitsluitend gekoppeld aan de toegang van het park.

Het Hof is van oordeel dat deze koppeling in het onderhavige geval wordt gevormd door het samenstel van de volgende omstandigheden:

̶ de ligging van het attractiepark buiten de bebouwde kom,

̶ de beperkte bereikbaarheid met andere vervoermiddelen dan de auto,

̶ bezoekers bezoeken het park hoofdzakelijkper auto,

̶ parkeren op het parkeerterrein van het attractiepark is zonder het bezoeken van het park niet toegestaan,

̶ parkeren in de directe omgeving is niet toegestaan,

̶ de dichtstbijzijnde parkeerplaats is gelegen op twee kilometer afstand,

̶ er zijn geen attracties of andere activiteiten in de buurt van het park waardoor het aantrekkelijk zou zijn voor een niet-bezoeker van het park om gebruik te maken van de parkeergelegenheid van belanghebbende.

4.6.
Het Hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat, anders dan in de situaties die aan de orde waren in de onder 4.3 vermelde arresten van de Hoge Raad, het gebruik maken van de mogelijkheid tot parkeren in dit geval geen afzonderlijk belang heeft ten opzichte van de hoofdprestatie. Er is naar het oordeel van het Hof niemand die in deze omgeving aanleiding vindt om op dit parkeerterrein te parkeren zonder het attractiepark te bezoeken. De enige reden waarom het parkeerterrein van belanghebbende wordt gebruikt, is om een bezoek te kunnen brengen aan het attractiepark en dat bezoek is ook de enige reden waarom bezoekers naar deze locatie komen. Parkeren is in dit geval geen doel op zich, maar alleen een middel om van de hoofdprestatie optimaal gebruik te kunnen maken. Hieraan doet niet af dat door belanghebbende een afzonderlijke vergoeding voor de nevenprestatie wordt berekend. Nu het parkeren van hun auto voor de klanten van belanghebbende uitsluitend wordt gekoppeld aan de toegang tot het attractiepark, is het bieden van parkeergelegenheid tegen betaling gelet op het voorgaande een bijkomende prestatie bij de hoofdprestatie (het verlenen van toegang tot het attractiepark), zodat het verlaagde tarief van, voor dit jaar, 6% van toepassing is.

Slotsom

4.7.
De slotsom is dat de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur moeten worden vernietigd en omzetbelasting moet worden teruggegeven tot een bedrag van € 18.019.

Ten aanzien van het griffierecht

4.8.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 334 respectievelijk € 508 te vergoeden.

Ten aanzien van de proceskosten

4.9.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

4.10.
Het Hof stelt, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, de tegemoetkoming in verband met de behandeling van het beroep op 2 (punten) x € 501 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.002 en de tegemoetkoming in verband met de behandeling van het beroep op 2 (punten) x € 501 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.002, in totaal € 2.004.

4.11.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5Beslissing
Het Hof:


vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,


verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,


vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,


gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende een teruggaaf van de op aangifte voldane omzetbelasting voor het tijdvak oktober 2015 verleent ten bedrage van € 18.019, en


veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 2.004.

Aldus gedaan op 25 april 2019 door M. Harthoorn, voorzitter, P. Fortuin en H.W.M. van Kesteren, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

de naam en het adres van de indiener;

een dagtekening;

een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

e gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

ECLI:NL:GHSHE:2019:1581

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
01-02-2018
Datum publicatie
21-03-2018
Zaaknummer
AWB – 16 _ 7636
Formele relaties
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2019:1581, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – meervoudig
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; artikel 9 van de Wet OB,

Belanghebbende exploiteert een attractiepark. De rechtbank oordeelt dat het verlenen van toegang tot het park en het gelegenheid geven tot parkeren twee verschillende prestaties zijn en dat het gelegenheid geven tot parkeren geen bijkomende dienst is bij het verlenen van toegang. Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel – onder verwijzing naar het begunstigend beleid voor exploitanten van kamp-, hotel-, pension- en vakantiebestedingsbedrijven – faalt; geen sprake van gelijke gevallen. Het verlaagd tarief is daarom niet van toepassing ter zake van het gelegenheid geven tot het parkeren. Beroep ongegrond.

Wetsverwijzingen
Wet op de omzetbelasting 1968 9
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
V-N Vandaag 2018/691
V-N 2018/21.2.5
Viditax (FutD), 21-03-2018
FutD 2018-0840
NTFR 2018/1043 met annotatie van
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 16/7636

uitspraak van 1 februari 2018

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [plaats X],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft aangifte omzetbelasting gedaan over het tijdvak

oktober 2015 (aangiftenummer [aanslagnummer].B.01.5100). Zij heeft de volgens de aangifte verschuldigde omzetbelasting op 27 november 2015 voldaan.

1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 26 augustus 2016 het bezwaar van

belanghebbende afgewezen en geen omzetbelastingteruggaaf verleend.

1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 20 september 2016, ontvangen bij de

rechtbank op 22 september 2016, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 334. Het beroep is nader gemotiveerd bij brief van 21 oktober 2016, door de rechtbank ontvangen op 25 oktober 2016.

1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.
Beide partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn

telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2017 te Breda. Van

het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarin ook de ter zitting verschenen personen zijn vermeld. Een afschrift van dit proces-verbaal wordt gelijktijdig met een afschrift van deze uitspraak aan partijen toegezonden.

2Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.
Belanghebbende exploiteert een attractiepark (hierna: het park). Op het terrein van belanghebbende bevindt zich een parkeerterrein voor auto’s en bussen (hierna: het parkeerterrein) en een fietsenstalling.

2.2.
Belanghebbende verleent in beginsel tegen een vergoeding (inclusief 6% omzetbelasting) toegang tot het park. Voor kinderen kleiner dan 90 centimeter en rolstoelgebruikers is de toegang tot het park gratis. Voor het parkeren van auto’s hanteert belanghebbende een vergoeding (inclusief 21% omzetbelasting). Het parkeren van bussen en het stallen van fietsen is gratis.

2.3.
Parkeerkaarten zijn te koop in combinatie met entreekaarten (onder meer) aan de entreekassa’s en op drukke dagen eveneens bij de parkeerautomaat op het parkeerterrein zelf.

2.4.
Het parkeren op het parkeerterrein is alleen toegestaan voor bezoekers van het park. Dit staat op de bebording aangegeven. Het is feitelijk wel mogelijk dat anderen dan bezoekers parkeren op het parkeerterrein. De openingstijden van het parkeerterrein zijn afgestemd op die van het park.

2.5.
Bij de berekening van de over het onderhavige tijdvak op aangifte voldane omzetbelasting is belanghebbende ervan uitgegaan dat zij ter zake van de exploitatie van het parkeerterrein een omzet exclusief omzetbelasting heeft behaald van € 120.126 en daarover omzetbelasting naar het algemene tarief (21%) is verschuldigd. In bezwaar heeft zij gesteld dat zij in dit verband omzetbelasting naar het verlaagde tarief (6%) als vermeld in artikel 9, tweede lid, onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) is verschuldigd.

3Geschil
3.1.
In geschil is welk omzetbelastingtarief van toepassing is op de parkeergelden. Primair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat met het gelegenheid geven tot parkeren sprake is van een samengestelde prestatie met het verlenen van toegang tot het park. Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat sprake is van een bijkomende dienst die ook onder het verlaagd tarief valt. Meer subsidiair stelt belanghebbende dat het verlaagd tarief op grond van het gelijkheidsbeginsel moet worden toegepast. De inspecteur is de tegengestelde opvatting toegedaan.

3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.

3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en het verlenen van een omzetbelastingteruggaaf van € 18.019. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4Beoordeling van het geschil
4.1.
Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Wet OB bedraagt de belasting 21 percent. In afwijking van het eerste lid bedraagt de belasting op grond van artikel 9, tweede lid, onderdeel a, van de Wet OB 6 percent voor leveringen van goederen en diensten genoemd in de bij de Wet OB behorende tabel I.

4.2.
In de onder 4.1 bedoelde tabel I is onder b., voor zover thans van belang, opgenomen:

“14. het verlenen van toegang tot:

(…)

g. attractieparken, speel- en siertuinen, en andere dergelijke primair en permanent voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorzieningen (…)”.

4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat het verlenen van toegang tot het park is belast met 6% omzetbelasting. Volgens belanghebbende delen de parkeergelden in dit 6%-tarief. De inspecteur betwist dat.

4.4.
Belanghebbende heeft primair gesteld dat het verlenen van toegang tot het park en het gelegenheid geven tot parkeren één samengestelde prestatie vormen waarop het 6%-tarief van toepassing is. De rechtbank overweegt als volgt. Indien een belastingplichtige tegelijk jegens één afnemer verschillende handelingen tegen afzonderlijke vergoedingen verricht, zoals in dit geval het verlenen van toegang tot het park en het geven van gelegenheid tot parkeren, moet elk van die handelingen voor de heffing van omzetbelasting normaal gesproken als onderscheiden en zelfstandig worden beschouwd (vgl. onder meer het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 27 september 2012, Field Fisher Waterhouse LLP, C-392/11, V-N 2012/52.22, punt 14, alsmede de in dat punt vermelde arresten). Dit is anders, indien sprake is geweest van het kunstmatig splitsen van een objectief bezien ondeelbare economische prestatie. In het onderhavige geval staat vast dat de bezoekers ervoor kunnen kiezen om het park te bezoeken zonder (een) auto (te parkeren). Voorts staat vast dat het verlenen van toegang tot het park zonder meer als een zelfstandige prestatie kan worden beschouwd. Reeds daarom kan, objectief gezien, geen sprake zijn van één ondeelbare economische prestatie (vgl. Hoge Raad 10 augustus 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT2197, overweging 3.3.2). Belanghebbendes primaire stelling faalt daarom.

4.5.
Gelet op het overwogene in 4.4 vormen het verlenen van toegang tot het park en het geven van gelegenheid tot parkeren twee verschillende prestaties. Voor dat geval heeft belanghebbende zich subsidiair op het standpunt gesteld dat het parkeren dient te worden beschouwd als een bijkomende dienst die het fiscale lot van de hoofddienst, te weten het verlenen van toegang tot het park, volgt en derhalve ook naar het verlaagde tarief van 6% is belast. De rechtbank stelt hierbij voorop dat een prestatie in het bijzonder als bijkomend bij een hoofdprestatie moet worden beschouwd wanneer zij voor de klant geen doel op zich is, maar een middel om de hoofdprestatie zo aantrekkelijk mogelijk te maken (vgl. Hoge Raad 10 augustus 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT2197, overweging 3.3.3 alsmede de in die overweging vermelde arresten van het HvJ). Naar het oordeel van de rechtbank vormt gelegenheid geven tot parkeren geen bijkomende dienst in vorenbedoelde zin. De rechtbank neemt daarbij het volgende in overweging.

4.5.1.
De rechtbank is van oordeel dat het gelegenheid geven tot parkeren voor de modale bezoeker van het park als uitgangspunt een doel op zich is. Uiteraard heeft het parkeren altijd een relatie met het reisdoel van een parkeerder. Een vervoermiddel is immers bedoeld om op een reisdoel aan te komen. Een bezoeker die met de auto komt, weet dat hij die auto niet zomaar ergens kan achterlaten. Met andere woorden, hij zal, al dan niet uit ervaring, weten dat het bezoek ook voor de auto gevolgen heeft. De tijdelijke bestemming van de auto is voor deze bezoeker een behoefte op zich en het voorzien in deze behoefte door belanghebbende is een zelfstandige prestatie vanuit financieel, economisch en organisatorisch perspectief (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 13 september 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:7628).

4.5.2.
In dit geval zijn er geen bijzondere omstandigheden die maken dat het gelegenheid geven tot parkeren tegen een vergoeding geen zelfstandige hoofddienst maar een bijkomende dienst is. De rechtbank merkt daarbij ook op dat de prestatie weliswaar voor bezoekers die met de auto komen, de dag naar het park in ruime zin vergemakkelijkt, maar dat de prestatie het parkbezoek als zodanig niet aantrekkelijker maakt. Het parkeren is immers geen middel om de bezoekers het eigenlijke bezoek aan het park onder de best mogelijke voorwaarden te kunnen laten genieten. Bovendien hebben de bezoekers van het park de keuze tussen diverse vervoermiddelen waarmee zij het park kunnen bereiken. De bezoekers zullen voorafgaand aan het bezoek aan het park een afweging maken of zij al dan niet met een vervoermiddel zullen reizen dat geparkeerd of gestald moet worden. Bezoekers die te voet, met de taxi, met openbaar vervoer reizen of gehaald en gebracht worden, staan niet voor de keuze waar zij hun vervoermiddel zullen parkeren of stallen. Daarmee wijkt het onderhavige geval af van het door belanghebbende aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 10 augustus 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BT2197). In dat geval is namelijk elke klant voor de keuze komen te staan of hij een servicecertificaat wil aanschaffen en niet slechts een deel van de klanten.

4.5.3.
De rechtbank heeft verder in aanmerking genomen dat de vergoeding voor het parkeren, anders dan belanghebbende kennelijk meent, een substantieel effect heeft op de totale prijs voor het bezoek aan het park. Naar het oordeel van de rechtbank is dit een aanwijzing dat het om een zelfstandige hoofdprestatie gaat. Bezoekers die de auto als enige reële vervoerwijze ervaren, zullen zich veeleer gedwongen voelen de door belanghebbende gehanteerde parkeerkosten voor lief te nemen nu, zoals belanghebbende heeft aangevoerd, parkeren elders vanwege de decentrale ligging van het park in wezen geen alternatief is.

4.5.4.
Belanghebbende heeft gesteld dat indien zij de parkbezoekers ook voor de auto’s gratis parkeergelegenheid zou bieden onder gelijktijdige verhoging van de entreegelden en aanvullend een korting zou verlenen aan degenen die geen gebruik maken van het parkeerterrein, er volgens haar geen discussie zou zijn over het toepasselijke omzetbelastingtarief. Deze stelling kan belanghebbende niet baten, reeds omdat – wat er ook zij van de juistheid van deze stelling – dit niet overeenkomt met de feitelijke situatie in het onderhavige tijdvak. Evenmin is dat een argument om het gelegenheid geven tot parkeren als bijkomende dienst in vorenstaande zin aan te merken.

4.5.5.
Gelet op het vorenstaande is geen sprake van een bijkomende dienst. De door belanghebbende aangehaalde jurisprudentie geeft geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. Ook belanghebbendes subsidiaire stelling faalt daarom.

4.6.
Meer subsidiair heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel. Belanghebbende wijst op het begunstigend beleid voor exploitanten van kamp-, hotel-, pension- en vakantiebestedingsbedrijven (Besluit van 4 september 2014, nr. BLKB2014/123M, toelichting op post b 10, onderdeel 3.2 en toelichting op post b 11, onderdeel 2). Op het geven van gelegenheid tot het plaatsen van een auto aan kampeerders en personen die voor een korte periode verblijf houden, mogen deze ondernemers het verlaagde tarief toepassen. Naar het oordeel van de rechtbank is echter geen sprake van feitelijk gelijke gevallen. Het parkeren bij belanghebbende gebeurt overdag, tijdens het verblijf in het park, terwijl het parkeren van de auto bij de in de goedkeuring genoemde bedrijven normaal gesproken langer duurt, ook tijdens de nacht (of meerdere nachten). Bovendien acht de rechtbank aannemelijk dat de goedkeuring mede is ingegeven door het gebruik van de auto als trek- of vervoermiddel van kampeermiddelen, koffers en dergelijke. Voor het vervoer naar het park van belanghebbende vervult de auto deze functie niet, zodat er geen noodzaak is om in de nabijheid gelegenheid tot parkeren te bieden. Belanghebbendes stelling dat de auto niet alleen de functie heeft van het vervoeren van de personen die het park bezoeken maar ook van de tassen met consumpties om tijdens het parkbezoek te nuttigen, maakt dat niet anders. Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt daarom.

4.7.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 1 februari 2018 door mr. drs. M.H. van Schaik, voorzitter,

mr. C.A.F.M. Stassen en prof. dr. G. van Norden, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Sprongcassatie

Tegen deze uitspraak kan belanghebbende onder de voorwaarde van schriftelijke instemming van de staatssecretaris van Financiën binnen zes weken na de verzenddatum beroep in sprongcassatie (ingevolge artikel 28, derde lid, van de AWR) instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage.

Bij het instellen van beroep in sprongcassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in sprongcassatie is ingesteld;

d. de gronden van het beroep in sprongcassatie.

Ook voor het instellen van beroep in sprongcassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in sprongcassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het sprongcassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Let op: de Hoge Raad beoordeelt alleen of rechtsregels goed zijn uitgelegd en toegepast en of procedurevoorschriften zijn nageleefd. De Hoge Raad gaat uit van de feiten zoals die door de eerdere rechter zijn vastgesteld; hij stelt deze dus niet opnieuw vast. Wanneer een zaak zich niet leent voor cassatie kan de Hoge Raad het beroep niet-ontvankelijk verklaren of verwerpen zonder die beslissing te motiveren. Nadere informatie over het beroep in cassatie vindt u op de website van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.

ECLI:NL:RBZWB:2018:934