Passieve terbeschikkingstelling sportpark door gemeente aan voetbalvereniging

voetbalvereniging voetballende jongens

Passieve terbeschikkingstelling sportpark door gemeente aan voetbalvereniging

De gemeente Barendrecht is eigenaar van de sportparken [A] en [B]. Op Sportpark [A] is voetbalvereniging [C] economisch eigenaar van twee wedstrijd- en trainingsvelden, een kunstgrasveld en een boardingveld. [C] verhuurt deze velden aan de gemeente. De gemeente heeft op haar beurt [C] tegen vergoeding het exclusieve recht verleend om deze velden, alsmede twee traditionele voetbalvelden en het hoofdveld op sportpark [A] alle dagen van de week, 24 uur per dag, te gebruiken. In dit verband hebben [C] en de gemeente diverse overeenkomsten gesloten, waaronder een huurovereenkomst, een gebruikersovereenkomst, een detacheringsovereenkomst, een opdrachtovereenkomst tot beheer en onderhoud en een aanvullende opdrachtovereenkomst voor sportmaterialen. Bij de gebruikersovereenkomst is bepaald dat een beheerder wordt aangesteld. [C] heeft een beheerder gedetacheerd bij de gemeente.

Sportpark [B] beschikt over onder meer een voetbalaccommodatie. De gemeente stelt deze voetbalaccommodatie tegen vergoeding ter beschikking aan voetbalvereniging [D] om exclusief te gebruiken tijdens afzonderlijk af te spreken uren. De gemeente en [D] hebben in dat verband een gebruikersovereenkomst en een overeenkomst tot beheer en onderhoud gesloten.

De gemeente heeft in 2012 en 2013 op aangifte btw voldaan over de vergoedingen die zij aan de voetbalverenigingen in rekening heeft gebracht. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat deze vergoedingen het geven van gelegenheid tot sportbeoefening betreffen in de zin van Tabel I post b3 Wet OB. Daarom heeft de gemeente de over die vergoedingen het verlaagde btw-tarief berekend. De gemeente heeft de btw die aan haar in rekening is gebracht ter zake van de beheer- en onderhoudswerkzaamheden van de beide voetbalaccommodaties in aftrek gebracht.

De Belastingdienst heeft zich op het standpunt gesteld dat de gemeente de voetbalaccommodaties aan de voetbalverenigingen heeft verhuurd in de zin van art 11 lid 1 letter b aanhef Wet OB. Omdat die prestatie is vrijgesteld van btw en dus geen recht geeft op aftrek van btw, heeft de Belastingdienst btw die de gemeente in aftrek heeft gebracht nageheven.

Hof

Het Hof heeft vooropgesteld dat het enkel gerechtigd zijn tot het gebruik van een sportaccommodatie voor de beoefening van sport leidt tot een dienst die belast is naar het verlaagde tarief. Aangezien vaststaat dat de prestatie van de gemeente een dergelijke dienst inhoudt, bestaat al voldoende basis om het standpunt van de gemeente te volgen.

Vervolgens heeft het Hof beoordeeld of de door de gemeente verleende diensten als verhuur in de zin van art 11 lid 1 letter b aanhef Wet OB moeten worden aangemerkt.

Bij die beoordeling heeft het Hof in aanmerking genomen:
1. dat de gemeente de sportaccommodaties aan verschillende onafhankelijke sporters en sportorganisaties tegen vergoeding ter beschikking stelt voor de sportbeoefening,
2. dat – mede door het op zich nemen door de gemeente van verschillende in dat verband te verrichten prestaties – deze accommodaties voor de sportbeoefening kunnen en ook niet anders dan overeenkomstig die bestemming worden gebruikt,
3. dat de gemeente de terbeschikkingstelling aan de voetbalverenigingen gepaard doet gaan met diverse in eerste instantie voor haar rekening komende handelingen die zijn gericht op en noodzakelijk zijn voor het beoefenen van de sport en die volgens het Hof duidelijk meer inhouden dan het afwachtende, enkele in stand houden van de accommodaties, en
4. dat de werkzaamheden waarmee de terbeschikkingstelling gepaard gaat, kunnen worden uitbesteed aan derden, al dan niet ondernemers, of aan de sportorganisaties zelf.

Onder deze omstandigheden kan volgens het Hof niet worden gezegd dat de gemeente enkel een passief te achten prestatie verricht die moet worden aangemerkt als de verhuur van een onroerende zaak voor de btw, hoezeer ook duidelijk is en vaststaat dat de afnemers van de prestatie tegen betaling voor (een of meer) overeengekomen periode(n) een bepaalde zaak (mogen) gebruiken met uitsluiting van anderen.

Hoge Raad

Het is niet uitgesloten dat de terbeschikkingstelling van accommodaties waar sport wordt beoefend, plaatsvindt onder zodanige voorwaarden en omstandigheden dat die terbeschikkingstelling moet worden aangemerkt als de verhuur van een onroerende zaak. Het passieve karakter van de verhuur van onroerende zaken wordt immers bepaald door de aard van de handeling zelf en niet door de wijze waarop de huurder de betrokken zaak gebruikt.

Anders dan waarvan het Hof kennelijk is uitgegaan, sluit de enkele omstandigheid dat de (rechts)persoon gerechtigd is tot het gebruik van een sportaccommodatie voor de beoefening van sport niet uit dat sprake is van verhuur van een onroerende zaak. Ook in een dergelijk geval blijft van belang wat de aard van de handeling(en) is van degene die de onroerende zaak ter beschikking stelt. De omstandigheid dat aan een sportvereniging een sportaccommodatie ter beschikking wordt gesteld, gepaard gaande met een geheel aan samenhangende diensten bestaande uit het toezicht, het beheer, het onderhoud en de schoonmaak daarvan, is een aanwijzing dat de rol van degene die de onroerende zaak ter beschikking stelt, actiever is dan het geval is bij verhuur van onroerende zaken. Hieruit volgt dat het oordeel van het Hof berust op een onjuiste rechtsopvatting.

Indien, zoals in dit geval, niet alleen een overeenkomst is gesloten over het voor een bepaalde duur tegen vergoeding ter beschikking stellen van een onroerende zaak maar ook andere daarmee verband houdende overeenkomsten, moet worden beoordeeld of het samenstel van onderling afgesproken prestaties moet worden gekarakteriseerd als de verhuur van een onroerende zaak in vorenbedoelde zin, dan wel als een prestatie met een voorwerp dat niet als zodanig kan worden gekarakteriseerd. Daarbij moet rekening worden gehouden met alle feiten en omstandigheden van het concrete geval. Beslissend is de objectieve aard van de betrokken handelingen, ongeacht hoe deze door de partijen wordt voorgesteld.

De Belastingdienst heeft voor het Hof gemotiveerd gesteld dat uit de onderlinge samenhang van de door de gemeente met de voetbalverenigingen gesloten overeenkomsten volgt dat de gemeente jegens die verenigingen in wezen tot niet meer verplicht is dan het passief ter beschikking stellen van (een deel van) de sportparken omdat de voetbalverenigingen degenen zijn die het dienstbetoon moeten verrichten dat voor het (doen) beoefenen van de voetbalsport nodig is. De Belastingdienst heeft in dat verband onder meer aangevoerd dat de werkzaamheden waartoe de gemeente zich blijkens een van de overeenkomsten in eerste instantie heeft verplicht, volgens andere overeenkomsten door de voetbalverenigingen zelf moeten worden georganiseerd en verricht, zodat de werkzaamheden die de gemeente wel verricht, niet (veel) meer omvatten dan de handelingen die een verhuurder van een onroerende zaak normaal gesproken verricht. Verder volgt volgens de Belastingdienst uit diezelfde overeenkomsten dat onder meer de aanleg van de sportvelden (volledig) voor verantwoording en rekening van de voetbalverenigingen zelf komt. Deze stellingen zijn van essentieel belang voor het duiden van de door de gemeente jegens de voetbalverenigingen verrichte dienstverlening. Het Hof heeft echter nagelaten inzichtelijk te maken op welke gronden het deze onderbouwing van de Belastingdienst heeft verworpen. Het oordeel van het Hof dat de prestatie van de gemeente niet kan worden aangemerkt als de verhuur van een onroerende zaak is daarom ontoereikend gemotiveerd. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
Hoge RaadGerechtshofRechtbank
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
11-09-2020
Datum publicatie
11-09-2020
Zaaknummer
18/03224
Formele relaties
In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2018:1478
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie

Omzetbelasting; art. 11, lid 1, letter b, en post b.3 van Tabel I bij Wet OB 1968; terbeschikkingstelling van een sportpark door een gemeente aan een voetbalvereniging; aftrek van voorbelasting.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 11-09-2020
V-N Vandaag 2020/2133
Verrijkte uitspraak

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 18/03224

Datum 11 september 2020

ARREST

in de zaak van

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

tegen

GEMEENTE [X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 15 juni 2018, nrs. BK–17/00961, BK–17/00962, BK–18/00002 en BK–18/00003, op de hoger beroepen van belanghebbende en van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 16/10292 en SGR 16/10293) betreffende aan belanghebbende over de jaren 2012 en 2013 opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikkingen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

2Uitgangspunten in cassatie

2.1.1 Belanghebbende, een gemeente, is eigenaar van de sportparken [A] en [B] .

2.1.2 Op Sportpark [A] is voetbalvereniging [C] economisch eigenaar van twee wedstrijd- en trainingsvelden, een kunstgrasveld en een boardingveld. [C] verhuurt deze velden aan belanghebbende. Belanghebbende heeft op haar beurt [C] tegen vergoeding het exclusieve recht verleend om deze velden, alsmede twee traditionele voetbalvelden en het hoofdveld op sportpark [A] alle dagen van de week, 24 uur per dag, te gebruiken. In dit verband hebben [C] en belanghebbende diverse overeenkomsten gesloten, waaronder een huurovereenkomst, een gebruikersovereenkomst, een detacheringsovereenkomst, een opdrachtovereenkomst tot beheer en onderhoud en een aanvullende opdrachtovereenkomst voor sportmaterialen. Bij de gebruikersovereenkomst is bepaald dat een beheerder wordt aangesteld. [C] heeft een beheerder gedetacheerd bij belanghebbende.

2.1.3 Sportpark [B] beschikt over onder meer een voetbalaccommodatie. Belanghebbende stelt deze voetbalaccommodatie tegen vergoeding ter beschikking aan voetbalvereniging [D] om exclusief te gebruiken tijdens afzonderlijk af te spreken uren. Belanghebbende en [D] hebben in dat verband een gebruikersovereenkomst en een overeenkomst tot beheer en onderhoud gesloten.

2.1.4 Belanghebbende heeft in de jaren 2012 en 2013 op aangifte omzetbelasting voldaan over de hiervoor in 2.1.2 en 2.1.3 bedoelde vergoedingen die zij aan de voetbalverenigingen in rekening heeft gebracht. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat deze vergoedingen het geven van gelegenheid tot sportbeoefening betreffen in de zin van post b.3 van de bij de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) behorende Tabel I. Daarom heeft belanghebbende de over die vergoedingen verschuldigde omzetbelasting berekend naar het verlaagde tarief bedoeld in artikel 9, lid 2, letter a, van de Wet.
Belanghebbende heeft de omzetbelasting die aan haarin rekening is gebracht ter zake van de beheer- en onderhoudswerkzaamheden van de beide voetbalaccommodaties op de voet van artikel 15, lid 1, van de Wet in aftrek gebracht.

2.1.5 De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende de voetbalaccommodaties aan de voetbalverenigingen heeft verhuurd in de zin van artikel 11, lid 1, letter b, aanhef, van de Wet. Omdat die prestatie is vrijgesteld van omzetbelasting en dus geen recht geeft op aftrek van omzetbelasting, heeft de Inspecteur omzetbelasting die belanghebbende in aftrek heeft gebracht, nageheven.

2.2.1 Voor het Hof was onder meer in geschil (i) of het door belanghebbende ter beschikking stellen van de sportaccommodaties aan de twee voetbalverenigingen moet worden aangemerkt als het geven van gelegenheid tot sportbeoefening als bedoeld in post b.3 van de bij de Wet behorende Tabel I en, (ii) of, zo dat niet het geval is, een vrijstelling van toepassing is.

2.2.2 Het Hof heeft vooropgesteld dat het enkel gerechtigd zijn tot het gebruik van een sportaccommodatie voor de beoefening van sport leidt tot een dienst die belast is naar het verlaagde tarief. Aangezien vaststaat dat de prestatie van belanghebbende een dergelijke dienst inhoudt, bestaat al voldoende basis om het standpunt van belanghebbende te volgen, aldus het Hof.

2.2.3 Vervolgens heeft het Hof beoordeeld of de door belanghebbende verleende diensten als verhuur in de zin van artikel 11, lid 1, letter b, aanhef, van de Wet moeten worden aangemerkt. Bij die beoordeling heeft het Hof in aanmerking genomen (i) dat belanghebbende de sportaccommodaties aan verschillende onafhankelijke sporters en sportorganisaties tegen vergoeding ter beschikking stelt voor de sportbeoefening, (ii) dat – mede door het op zich nemen door belanghebbende van verschillende in dat verband te verrichten prestaties – deze accommodaties voor de sportbeoefening kunnen en ook niet anders dan overeenkomstig die bestemming worden gebruikt, (iii) dat belanghebbende de terbeschikkingstelling aan de voetbalverenigingen gepaard doet gaan met diverse in eerste instantie voor haar rekening komende handelingen die zijn gericht op en noodzakelijk zijn voor het beoefenen van de sport en die volgens het Hof duidelijk meer inhouden dan het afwachtende, enkele in stand houden van de accommodaties, en (iv) dat de werkzaamheden waarmee de terbeschikkingstelling gepaard gaat, kunnen worden uitbesteed aan derden, al dan niet ondernemers, of aan de sportorganisaties zelf.
Onder deze omstandigheden kan volgens het Hof niet worden gezegd dat belanghebbende enkel een passief te achten prestatie verricht die moet worden aangemerkt als de verhuur van een onroerende zaak in de zin van de omzetbelasting, hoezeer ook duidelijk is en vaststaat dat de afnemers van de prestatie tegen betaling voor (een of meer) overeengekomen periode(n) een bepaalde zaak (mogen) gebruiken met uitsluiting van anderen.

3Beoordeling van het middel

3.1Het middel richt zich tegen de hiervoor in 2.2.2 en 2.2.3 weergegeven oordelen van het Hof.

3.2De ondernemer heeft volgens artikel 15, lid 1, van de Wet recht op aftrek van de aan hem in rekening gebrachte omzetbelasting voor zover hij de betrokken goederen en diensten gebruikt voor belaste handelingen. Daarbij is niet van belang naar welk omzetbelastingtarief (algemeen of verlaagd) die handelingen zijn belast. Recht op aftrek van omzetbelasting bestaat niet voor zover de ondernemer de goederen en diensten ter zake waarvan hem omzetbelasting in rekening is gebracht, gebruikt voor prestaties die op grond van artikel 11, lid 1, van de Wet zijn vrijgesteld. Bij de beoordeling of de Inspecteur terecht omzetbelasting heeft nageheven die belanghebbende in aftrek heeft gebracht en die moet worden toegerekend aan de terbeschikkingstelling van elk van de beide sportaccommodaties, dient dan ook te worden beoordeeld of deze terbeschikkingstelling een vrijgestelde (verhuur)prestatie is.

3.3.1Artikel 11, lid 1, letter b, aanhef, van de Wet stelt – in overeenstemming met artikel 135, lid 1, letter l, van BTW-richtlijn 2006 – de verhuur van onroerende zaken vrij van omzetbelasting. Verhuur van een onroerende zaak in de zin van deze bepaling is het recht dat de verhuurder aan de huurder verleent om de onroerende zaak tegen vergoeding en voor een overeengekomen tijdsduur te gebruiken als ware hij de eigenaar ervan en ieder ander van dat genot uit te sluiten. Het gaat daarbij om een in de regel betrekkelijk passieve activiteit, die geen toegevoegde waarde van betekenis oplevert.1 Het toepassingsbereik van de vrijstelling voor de verhuur van onroerende zaken is dan ook beperkt tot de passieve terbeschikkingstelling van onroerende zaken.2

3.3.2Het hiervoor bedoelde passieve karakter van een prestatie wordt bepaald door de aard van de handeling zelf3 en kan in het bijzonder worden afgeleid uit de omstandigheid dat de vergoeding enkel verband houdt met de duur van het gebruik van het goed door de huurder. Het passieve karakter van een prestatie gaat met name verloren wanneer die prestatie andere elementen omvat dan het enkele ter beschikking stellen van een onroerende zaak en die andere elementen een meer dan kennelijk bijkomstig karakter hebben.4 Indien een prestatie niet alleen het passief ter beschikking stellen van een onroerende zaak behelst, maar een meer complexe dienst vormt en ook activiteiten omvat zoals een portiersdienst, toezicht, beheer en voortdurend onderhoud door de dienstverrichter en/of de terbeschikkingstelling van andere installaties, zal in de regel niet de verhuur van de onroerende zaak in de zin van artikel 11, lid 1, letter b, aanhef, van de Wet de overwegende prestatie zijn.5

3.3.3Het is niet uitgesloten dat de terbeschikkingstelling van accommodaties waar sport wordt beoefend, plaatsvindt onder zodanige voorwaarden en omstandigheden dat die terbeschikkingstelling moet worden aangemerkt als de verhuur van een onroerende zaak.6 Zoals hiervoor in 3.3.2 is overwogen, wordt het passieve karakter van de verhuur van onroerende zaken immers bepaald door de aard van de handeling zelf en niet door de wijze waarop de huurder de betrokken zaak gebruikt.7 Anders dan waarvan het Hof kennelijk bij zijn hiervoor in 2.2.2 weergegeven vooropstelling is uitgegaan, sluit de enkele omstandigheid dat de (rechts)persoon gerechtigd is tot het gebruik van een sportaccommodatie voor de beoefening van sport niet uit dat die (rechts)persoon een dienst in de zin van artikel 11, lid 1, letter b, aanhef, van de Wet afneemt. Ook in een dergelijk geval blijft van belang wat de aard van de handeling(en) is van degene die de onroerende zaak ter beschikking stelt. De omstandigheid dat aan een sportvereniging een sportaccommodatie ter beschikking wordt gesteld, gepaard gaande met een geheel aan samenhangende diensten bestaande uit het toezicht, het beheer, het onderhoud en de schoonmaak daarvan, is een aanwijzing dat de rol van degene die de onroerende zaak ter beschikking stelt, actiever is dan het geval is bij verhuur van onroerende zaken in de zin van artikel 11, lid 1, letter b, aanhef, van de Wet.8 Uit dit een en ander volgt dat het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof berust op een onjuiste rechtsopvatting.

3.3.4Indien, zoals in dit geval, niet alleen een overeenkomst is gesloten over het voor een bepaalde duur tegen vergoeding ter beschikking stellen van een onroerende zaak maar ook andere daarmee verband houdende overeenkomsten, moet worden beoordeeld of het samenstel van onderling afgesproken prestaties moet worden gekarakteriseerd als de verhuur van een onroerende zaak in vorenbedoelde zin, dan wel als een prestatie met een voorwerp dat niet als zodanig kan worden gekarakteriseerd. Daarbij moet rekening worden gehouden met alle feiten en omstandigheden van het concrete geval. Beslissend is de objectieve aard van de betrokken handelingen, ongeacht hoe deze door de partijen wordt voorgesteld.9

3.4De Inspecteur heeft voor het Hof gemotiveerd gesteld dat uit de onderlinge samenhang van de door belanghebbende met de voetbalverenigingen gesloten overeenkomsten volgt dat belanghebbende jegens die verenigingen in wezen tot niet meer verplicht is dan het passief ter beschikking stellen van (een deel van) de sportparken omdat de voetbalverenigingen degenen zijn die het dienstbetoon moeten verrichten dat voor het (doen) beoefenen van de voetbalsport nodig is. Hij heeft in dat verband onder meer aangevoerd dat de werkzaamheden waartoe belanghebbende zich blijkens een van de hiervoor in 2.1.2 en 2.1.3 vermelde overeenkomsten in eerste instantie heeft verplicht, volgens andere overeenkomsten door de voetbalverenigingen zelf moeten worden georganiseerd en verricht, zodat de werkzaamheden die belanghebbende wel verricht, niet (veel) meer omvatten dan de handelingen die een verhuurder van een onroerende zaak normaal gesproken verricht. Verder volgt volgens de Inspecteur uit diezelfde overeenkomsten dat onder meer de aanleg van de sportvelden (volledig) voor verantwoording en rekening van de voetbalverenigingen zelf komt. Deze stellingen zijn van essentieel belang voor het duiden van de door belanghebbende jegens de voetbalverenigingen verrichte dienstverlening. Het Hof heeft echter nagelaten inzichtelijk te maken op welke gronden het deze onderbouwing van de Inspecteur heeft verworpen. Het hiervoor in 2.2.3 weergegeven oordeel van het Hof dat de prestatie van belanghebbende niet kan worden aangemerkt als de verhuur van een onroerende zaak is daarom ontoereikend gemotiveerd.

3.5Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.3 en 3.4 is overwogen, slaagt het middel. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4Overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM

In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 26 juli 2018. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding op van de redelijke termijn. Indien na verwijzing de aan belanghebbende opgelegde boetes tot enig bedrag in stand blijven, is het aan het verwijzingshof om – met inachtneming van de totale duur van de berechting – te beoordelen of en, zo ja, in hoeverre de boetes verder dienen te worden verminderd in verband met de hiervoor bedoelde overschrijding.

5Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6Beslissing

De Hoge Raad:

  • verklaart het beroep in cassatie gegrond,
  • vernietigt de uitspraak van het Hof, en
  • verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, L.F. van Kalmthout, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 september 2020.

1 Vgl. HvJ 2 juli 2020, A Oy, C-215/19, ECLI:EU:C:2020:518 (hierna: het arrest A Oy), punten 39 tot en met 41.

2 Vgl. HvJ 22 januari 2015, Régie communale autonome du stade Luc Varenne, C-55/14, ECLI:EU:C:2015:29 (hierna : het arrest Luc Varenne), punten 23 en 26.

3 Vgl. het arrest A Oy, punt 42.

4 Vgl. HR 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:634, rechtsoverweging 2.4.1 en de daar aangehaalde rechtspraak van het Hof van Justitie waaronder in het bijzonder HvJ 18 november 2004, Temco Europe SA, C-284/03, ECLI:EU:C:2004:730, punt 23.

5 Vgl. HR 1 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3037, rechtsoverweging 2.4.2.

6 Vgl. HvJ 18 januari 2001, Stockholm Lindöpark, C-150/99, ECLI:EU:C:2001:34, punt 22.

7 Vgl. het arrest A Oy, punt 42.

8 Vgl. het arrest Luc Varenne, punt 31.

9 Vgl. het arrest Luc Varenne, punt 21.

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
15-06-2018
Datum publicatie
19-06-2018
Zaaknummer
BK-17/00961, BK-17/00962, BK-18/00002 en BK-18/00003
Formele relaties
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2017:15970, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1407
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie

Belanghebbende is eigenaar van een groot aantal sportaccommodaties die zij onder andere aan twee voetbalverenigingen tegen vergoeding ter beschikking stelt. Het geschil betreft in essentie het antwoord op de vraag of belanghebbende ter zake van de terbeschikkingstelling van de sportaccommodaties een dienst verricht die voor de heffing van omzetbelasting is onderworpen aan het verlaagde tarief. Uit de duidelijke tekst van de tariefbepaling in de Wet op de omzetbelasting 1968 “het geven van gelegenheid tot sportbeoefening (en baden)” en de daaraan ten grondslag liggende tariefregel van de Btw-richtlijn “het recht gebruik te maken van sportaccommodaties”, volgt dat het enkel gerechtigd zijn tot het gebruik van een dergelijke accommodatie voor de beoefening van sport leidt tot een dienst die belast is naar het verlaagde tarief. Het staat in elk geval vast dat de prestatie van belanghebbende een dergelijke dienst inhoudt. Naar het oordeel van het Hof is dit reeds voldoende om het hoger beroep van belanghebbende te honoreren.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
V-N Vandaag 2018/1292
Viditax (FutD), 20-06-2018
FutD 2018-1742 met annotatie van Fiscaal up to Date
Belastingblad 2018/320
NTFR 2018/1808 met annotatie van Mr. E.H.A.M. Thijssen
V-N 2018/55.1.6
Verrijkte uitspraak

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-17/00961, BK-17/00962, BK-18/00002 en BK-18/00003

Uitspraak van 15 juni 2018

in het geding tussen:

Gemeente [X] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Grote ondernemingen, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende en het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 24 november 2017, nummers SGR 16/10292 en SGR 16/10293.

Procesverloop

1.1.Aan belanghebbende zijn over de jaren 2012 en 2013 naheffingsaanslagen in de omzetbelasting van € 166.680 en € 183.221 en bij beschikkingen telkens een boete van € 4.920 opgelegd en zijn bij beschikkingen € 18.121 en € 14.423 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.2.Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslagen en de beschikkingen gehandhaafd.

1.3.Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Inspecteur beroep bij de Rechtbank ingesteld. Aan griffierecht is € 334 geheven.

1.4.De Rechtbank heeft het beroep dat betrekking heeft op 2013 ongegrond en het beroep dat betrekking heeft op 2012 gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar die betrekking hebben op de naheffingsaanslag 2012 en de bijhorende beschikkingen vernietigd, de naheffingsaanslag 2012 en de bijhorende beschikkingen vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de aan belanghebbende te betalen proceskosten van € 1.236 en de Inspecteur opgedragen het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

1.5.Belanghebbende en de Inspecteur zijn van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Van belanghebbende is een griffierecht van € 501 geheven.

1.6.Belanghebbende en de Inspecteur hebben ieder een verweerschrift ingediend.

1.7.De mondelinge behandeling van de hoger beroepen heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 25 mei 2018. Partijen zijn verschenen. Van het op de zitting verhandelde is een proces-verbaal gemaakt.

1.8.Op de zitting is ook het hoger beroep met de BK-nummers 18/00004 t/m 18/00010 behandeld.

Feiten

2.1.Belanghebbende is eigenaar van een groot aantal sportaccommodaties, waaronder sportparken [A] en [B] , die zij tegen vergoeding aan diverse sportverenigingen ter beschikking stelt.

2.2.Aan Voelbalvereniging [A] ( [C] ) heeft belanghebbende tegen vergoeding sportpark [A] , dat bestaat uit twee wedstijd- en trainingsvelden (wetravelden), een kunstgrasveld, een boardingveld, twee traditionele voetbalvelden en het hoofdveld voor sportbeoefening, in gebruik gegeven. Tussen [C] en belanghebbende zijn in dat verband op 31 december 2005 verschillende overeenkomsten gesloten, waaronder een gebruikersovereenkomst, een detacheringsovereenkomst, een opdrachtovereenkomst tot beheer en onderhoud en een aanvullende opdrachtovereenkomst voor sportmaterialen. Bij de gebruikersovereenkomst is bepaald dat een beheerder wordt aangesteld. De beheerder is door [C] gedetacheerd bij belanghebbende. De naheffingsaanslagen betreffen in aftrek gebrachte omzetbelasting die aan belanghebbende in rekening is gebracht op facturen die betrekking hebben op de beheer- en onderhoudswerkzaamheden die worden uitgevoerd door de beheerder.

2.3.Aan Voetbalvereniging [D] ( [D] ) heeft belanghebbende tegen vergoeding sportpark [B] , dat onder meer bestaat uit een voetbalaccommodatie, in gebruik gegeven. Tussen [D] en belanghebbende zijn in dat verband op 15 juni 2012 een gebruiksovereenkomst en een overeenkomst tot beheer en onderhoud gesloten. De naheffingsaanslagen betreffen de in aftrek gebrachte ter zake van de beheer- en onderhoudswerkzaamheden aan belanghebbende op facturen in rekening gebrachte omzetbelasting.

2.4.

Op 14 augustus 2014 is de Inspecteur begonnen aan een boekenonderzoek bij belanghebbende. Bij het onderzoek heeft de Inspecteur bij wijze van steekproef de aangiften voor de omzetbelasting voor 2013 beoordeeld. De resultaten van de steekproef heeft de Inspecteur geëxtrapoleerd naar 2012. Het controlerapport van 26 november 2015 vermeldt:

“(…)

4.3.4

Sportaccommodaties

De gemeente heeft een groot aantal sportaccommodaties in eigendom die tegen vergoeding ter beschikking worden gesteld aan diverse sportverenigingen. De gemeente stelt dat het sportbesluit van toepassing is op de sportparken [A] en [B] en heeft de BTW op de facturen afgetrokken. Uit de door de gemeente overgelegde documentatie en de verstrekte informatie is niet voldoende aannemelijk dat sprake is van gelegenheid geven tot sportbeoefening omdat het aanvullend dienstbetoon door de gebruikers zelf wordt verricht en de gemeente niet de voor sportbeoefening benodigde sportattributen ter beschikking stelt. De geldeenheden die betrekking hebben op de sportparken [A] en [B] kunnen derhalve (nog) niet worden goedgekeurd.

(…)”

2.5.De resultaten van het onderzoek liggen ten grondslag aan de naheffingsaanslagen en de boeten.

De Rechtbank

3. De Rechtbank heeft overwogen:

“(…)

Geschil

6. In geschil is of de naheffingsaanslagen naar een juist bedrag zijn opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of bij de terbeschikkingstelling van de sportvelden sprake is van het gelegenheid geven tot sportbeoefening in de zin van tabel I, post b.3, behorende bij de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB), hetgeen [belanghebbende] betoogt, dan wel dat daarbij – naar [de Inspecteur] betoogt – sprake is van vrijgestelde verhuur als bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet OB. Verder is in geschil of [de Inspecteur] de resultaten van het boekenonderzoek voor 2013 heeft mogen extrapoleren naar 2012.

7. [ Belanghebbende] stelt dat zij tegen vergoeding de sportaccommodaties aan de voetbalverenigingen ter beschikking stelt en dat daarbij sprake is van zodanig aanvullend dienstbetoon dat die terbeschikkingstelling niet als verhuur kan worden aangemerkt. [Belanghebbende] doet in dit verband voorts een beroep op het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 27 oktober 2011 (nr. BLKB 2011/26M), zoals nadien aangevuld bij Besluit van 4 september 2014 (nr. BLKB 2014/123M). Verder stelt [belanghebbende] voor 2012 primair dat de resultaten van de steekproef van 2013 ten onrechte zijn geëxtrapoleerd en subsidiair dat, voor zover extrapolatie terecht heeft plaatsgevonden, ter zake wel recht op aftrek van voorbelasting bestaat. [Belanghebbende] concludeert voor 2013 tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 34.017 en tot vermindering van de boetebeschikking tot € 3.401. Voor 2012 concludeert [belanghebbende] tot vernietiging van de naheffingsaanslag en de daarmee samenhangende beschikkingen.

8. [ De Inspecteur] stelt dat sprake is van de enkele terbeschikkingstelling van de sportvelden tegen vergoeding en dat daarom sprake is van de vrijgestelde verhuur van onroerende zaken en concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

Beoordeling van de geschillen

Verhuur of gelegenheid geven tot sportbeoefening

9. Op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet OB is de verhuur van onroerende zaken van omzetbelasting vrijgesteld.

10. Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ) volgt dat als verhuur van onroerende zaken in de zin van artikel 13, B, sub b, van de Zesde Richtlijn wordt aangemerkt het door een verhuurder aan een huurder voor een overeengekomen tijdsduur en onder bezwarende titel verlenen van het recht een onroerende zaak te gebruiken als ware hij de eigenaar ervan en ieder ander van het genot van dat recht uit te sluiten (zie onder andere HvJ 18 november 2004, ECLI:EU:C:2004:730).

11. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 25 april 2014 (ECLI:NL:HR:2014:980) het volgende overwogen:

‘Verhuur is in de regel een betrekkelijk passieve activiteit. Deze houdt enkel verband met het tijdsverloop en levert geen toegevoegde waarde van betekenis op. Daarom moet deze handeling worden onderscheiden van andere activiteiten die ofwel een zakelijk-industrieel en commercieel karakter hebben, ofwel een voorwerp hebben dat beter gekarakteriseerd wordt door het leveren van een prestatie dan door de enkele terbeschikkingstelling van een goed. Het bedoelde passieve karakter gaat met name verloren, wanneer de andere elementen van de prestatie waarmee rekening wordt gehouden een meer dan kennelijk bijkomstig karakter hebben ten opzichte van dat deel van de wederprestatie dat met het tijdsverloop verband houdt. (…) Bij de beoordeling of de kenmerkende elementen die naast de terbeschikkingstelling van een onroerende zaak of een ruimte daarin deel uitmaken van de prestatie, als bijkomstig moeten worden beschouwd, dient te worden onderscheiden naar handelingen die behoren tot zaakgerelateerde handelingen die een verhuurder normaal gesproken verricht (zoals – bij voortdurende verhuur – het onderhoud van het verhuurde, het onderhoud en de schoonmaak van centrale voorzieningen, de aansluiting van elektriciteit, water en gas), en handelingen waarvan is te onderkennen dat zij worden verricht om een specifiek gebruik van de onroerende zaak door de huurder te faciliteren. Hierbij kan gedacht worden aan het ter beschikking stellen van (een) bijzonder voor dat doel geschikte voorziening(en) in combinatie met aanvullend dienstbetoon, verricht door (personeel van) de verhuurder, voor, tijdens en/of na het gebruik van de onroerende zaak.’

Sportpark [A]

12. De terbeschikkingstelling van de voetbalaccommodatie aan [C] heeft tot gevolg dat [C] het exclusieve recht heeft verkregen om de sportvelden alle dagen van de week, 24 uur per dag te gebruiken. Aldus heeft [C] het recht de accommodatie te gebruiken als ware zij de eigenaar daarvan. De omstandigheid dat de velden ook enkele malen per jaar door scholen worden gebruikt, leidt niet tot een ander oordeel. Dit wordt immers, zoals blijkt uit het in [2.4] aangehaalde verslag, geregeld door [C] zonder dat [belanghebbende] met het ter beschikking stellen van de sportaccommodatie aan de scholen enige bemoeienis heeft. De onderhavige terbeschikkingstelling moet in beginsel dan ook worden aangemerkt als een verhuur van onroerende zaken als bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet OB.

13. Van verhuur is slechts dan geen sprake indien van de zijde van [belanghebbende] naast de normaal aan verhuur gerelateerde handelingen – waaronder blijkens vaste jurisprudentie in ieder geval het ter instandhouding van de bron van de huurinkomsten te verrichten onderhoud en toezicht dienen te worden gerekend – sprake is van een zodanig aanvullend dienstbetoon dat het passieve karakter van verhuur verloren gaat.

14. [ Belanghebbende] heeft ter onderbouwing van haar opvatting dat sprake is van aanvullend dienstbetoon in de hiervoor genoemde zin, gesteld dat zij het beheer en al het groot onderhoud verricht en voorts toezicht houdt op het gebruik van de sportaccommodatie. De beheers- en onderhoudswerkzaamheden heeft zij op grond van de in dit verband gesloten overeenkomsten uitbesteed aan [C] .

15. Met hetgeen [belanghebbende] heeft overgelegd en aangevoerd heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van aanvullend dienstbetoon als hiervoor bedoeld onder 13. De rechtbank kent in dit verband doorslaggevende betekenis toe aan de door [belanghebbende] niet weersproken verklaringen van [C] in het derdenonderzoek op 9 maart 2017. Uit die verklaringen blijkt dat niet [belanghebbende] maar [C] op eigen gezag nagenoeg al het klein en groot onderhoud verricht, alsmede het beheer, de bewaking en het toezicht verzorgt. De omstandigheid dat de beheers- en onderhoudswerkzaamheden zijn uitbesteed maakt niet dat de aard van de prestatie niet langer als verhuur kan worden aangemerkt omdat bedoelde werkzaamheden niet aan derden maar aan de afnemer van de prestatie, [C] , zijn uitbesteed. Voorts leidt de verklaring in het derdenonderzoek van de verenigingsmanager [E] – dat hij in de afgelopen jaren geen contact met de gemeente [X] heeft gehad over het onderhoud van de sportvelden – tot de conclusie dat aan de detacheringsovereenkomst geen (praktische) invulling is gegeven. Aan die overeenkomst kan derhalve niet de betekenis worden toegekend die [belanghebbende] kennelijk daaraan verbonden wil zien. Met de verklaringen uit het derdenonderzoek heeft [de Inspecteur] voldoende aannemelijk gemaakt dat bij de onderhavige terbeschikkingstelling sprake is van de verhuur van onroerende zaken.

16. [ Belanghebbende] heeft nog een beroep gedaan op het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 27 oktober 2011 (nr. BLKB 2011/26M; hierna: het Sportbesluit). In het Sportbesluit is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:

‘POST B 3

1. Inhoud van de post

De tekst van post b 3 luidt:

‘het geven van gelegenheid tot sportbeoefening en baden;’

2. Het geven van gelegenheid tot sportbeoefening

(…)

2.3

Geven van gelegenheid tot sportbeoefening

Onder de tabelpost valt de prestatie die wordt gekenmerkt door het ter beschikking stellen van een sportaccommodatie aan sporters. Het verlaagde btw-tarief is van toepassing als:

– de ondernemer die gelegenheid geeft tot sportbeoefening (de exploitant) ervoor zorgt dat het gebruik van de accommodatie voor de afnemer van de prestatie is beperkt tot het daarin beoefenen van sport;

– de afnemer de accommodatie gebruikt om zelf te sporten of om anderen onder zijn/haar leiding te laten sporten. Zo is de post ook van toepassing als de afnemer een (sport)vereniging is die haar leden gelegenheid geeft tot sporten of als de afnemer een school is die de leerlingen laat sporten;

– het onderhouden, schoonmaken of beveiligen van de accommodatie wordt verzorgd door of vanwege de exploitant van de sportaccommodatie;

– samen met de accommodatie de attributen die noodzakelijk zijn voor het beoefenen van de sport door of vanwege de exploitant aan de sporter(s) ter beschikking worden gesteld. Bij bepaalde sporten is het gebruikelijk dat de sporters zelf bepaalde sportattributen (bijvoorbeeld tennisrackets) meenemen. In die gevallen kan niet aan de exploitant van de sportaccommodatie worden tegengeworpen dat hij/zij die attributen niet ter beschikking stelt;

In dergelijke gevallen is geen sprake van de vrijgestelde verhuur van een onroerende zaak.’

17. De rechtbank stelt voorop dat sprake is van cumulatieve vereisten waaraan moet zijn voldaan, teneinde voor het verlaagde tarief in aanmerking te komen. Toepassing van het verlaagde tarief en derhalve de conclusie dat geen sprake is van vrijgestelde verhuur, stuit reeds af op de omstandigheid dat aan het in onderdeel 2.3 van het Sportbesluit opgenomen derde vereiste niet is voldaan. Gezien de verklaringen bij het derdenonderzoek is geen sprake van de situatie waarbij onderhoud, schoonmaken of beveiligen door of vanwege [belanghebbende] wordt verricht. De rechtbank verwijst in zoverre naar hetgeen hiervoor onder 15. is overwogen en merkt hierbij voorts op dat renovatie en groot onderhoud niet worden geacht te behoren tot onderhoud als in het derde vereiste genoemd. Tot zodanig onderhoud behoren activiteiten als het maaien van de grasvelden, het trekken van de kalklijnen en het verzorgen van de doelnetten. De rechtbank constateert dat ook aan het vierde vereiste niet is voldaan. Omdat de kosten van sportattributen slechts tot een gelimiteerd bedrag aan [C] worden vergoed, is geen sprake van terbeschikkingstelling als bedoeld in het Sportbesluit. De terbeschikkingstelling van sportattributen door [belanghebbende] dient in het onderhavige geval veeleer te worden aangemerkt als een subsidiëring van of een tegemoetkoming in de kosten van sportmaterialen die door [C] worden gekocht en haar eigendom worden.

18. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat [de Inspecteur] terecht de correcties met betrekking tot het sportpark [A] heeft aangebracht.

Sportpark [B]

19. Bij de aan de naheffingsaanslag ten grondslag gelegde facturen is sprake van facturen van de firma [F] ( [F] ) met als omschrijving ‘Onderhoud sportvelden en groenvoorzieningen op sportpark [B] ‘. [Belanghebbende] heeft gesteld dat bij het tegen vergoeding ter beschikking stellen van de tot het sportpark behorende voetbalaccommodatie aan [D] sprake is van het gelegenheid geven tot sportbeoefening.

20. Uit de tussen [belanghebbende] en [D] gesloten gebruiksovereenkomst van 15 juni 2012 (de gebruiksovereenkomst) blijkt dat [D] tegen betaling per half jaar van een vaste vergoeding het exclusieve recht heeft verkregen om de voetbalaccommodatie tijdens separaat af te spreken uren te gebruiken. Gelet hierop is bij onderhavige terbeschikkingstelling sprake van verhuur van onroerende zaken als bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet OB.

21. Ter onderbouwing van haar opvatting dat ook in dit geval sprake is van aanvullend dienstbetoon in de hiervoor onder 13. genoemde zin, heeft [belanghebbende] onder verwijzing naar artikel 1.1 van de gebruiksovereenkomst gesteld dat zij het beheer en onderhoud verricht en voorts toezicht houdt op het gebruik van de voetbalaccommodatie.

22. [ Belanghebbende] heeft het gestelde niet aannemelijk gemaakt. Allereerst blijkt uit de door [belanghebbende] met [D] gesloten overeenkomst tot beheer en klein onderhoud van 15 juni 2012 dat in afwijking van artikel 1.1 van de gebruiksovereenkomst het beheer en klein onderhoud door [D] worden verricht. Deze uitbesteding maakt niet dat de terbeschikkingstelling niet langer als verhuur kan worden aangemerkt omdat de beheer- en onderhoudswerkzaamheden ook hier niet aan een derde maar aan de afnemer van de prestatie, [D] , zijn uitbesteed. Voorts kan het aan [F] uitbestede onderhoud niet als aanvullend dienstbetoon worden aangemerkt. Dit onderhoud, in casu ziende op de instandhouding van het verhuurde object, wordt blijkens vaste jurisprudentie immers geacht te behoren tot de normaal aan verhuur gerelateerde activiteiten.

23. Ook het beroep van [belanghebbende] op het Sportbesluit faalt. Gelet op genoemde overeenkomst tot beheer en klein onderhoud is ook in dit geval niet aan het in onderdeel 2.3 van het Sportbesluit opgenomen derde vereiste voldaan.

24. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de facturen van [F] blijkens de projectomschrijving mede betrekking hebben op andere delen van sportpark [B] en dus niet alleen zien op de aan [D] ter beschikking gestelde voetbalaccommodatie.

Belastingrente

25. Gesteld noch gebleken is dat de beschikking belastingrente 2013 op een te hoog bedrag is berekend.

Verzuimboete

26. [ Belanghebbende] heeft niet betwist dat voor het jaar 2013 terecht een verzuimboete is opgelegd. Nu gezien het vorenstaande de naheffingsaanslag in stand blijft, is de boete niet naar een te hoog bedrag aan [belanghebbende] opgelegd.

Extrapolatie

27. Met betrekking tot de vraag of het resultaat van een steekproef in enig jaar mag worden geëxtrapoleerd naar andere jaren heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 14 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:AU0838) geoordeeld dat een dergelijke extrapolatie in beginsel slechts verantwoord is indien er voldoende grond is om aan te nemen dat de desbetreffende tijdvakken een constant beeld vertonen wat betreft de van belang zijnde feitelijke situatie.

28. Voor wat de hier van belang zijnde feitelijke situatie betreft, heeft [de Inspecteur] zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat daarbij een rol van betekenis dient te worden toegekend aan de administratieve organisatie en interne beheersing (interne beheersorganisatie) van [belanghebbende]. In beginsel kan [de Inspecteur] worden gevolgd in diens stelling dat de oorzaak van een onjuistheid in de aangifte omzetbelasting vooral is gelegen in de gebreken van de interne beheersorganisatie.

29. De door [de Inspecteur] gestelde omstandigheid dat de interne beheersorganisatie van [belanghebbende] voor het jaar 2012 nagenoeg identiek is aan die voor het jaar 2013 acht de rechtbank evenwel onvoldoende voor de daaraan door [de Inspecteur] verbonden conclusie dat in het jaar 2012 dezelfde onterechte aftrek van voorbelasting heeft plaatsgevonden als in 2013. De door [de Inspecteur] voor het jaar 2013 vastgestelde fout betreft niet een structurele fout die bij alle BTW-facturen wordt gemaakt, maar is een fout als gevolg van een onjuiste kwalificatie door [belanghebbende] van de aan de aftrek ten grondslag liggende specifieke prestatie. Onder deze omstandigheden dient feitelijk te worden vastgesteld dat die foutieve kwalificatie zich ook in het geëxtrapoleerde jaar 2012 in ieder geval ten minste éénmaal heeft voorgedaan. [Des Inspecteurs] enkele stelling dat aannemelijk is dat ook voor 2012 zodanige facturen met betrekking tot de sportparken [A] en [B] bestaan, is daartoe onvoldoende.

30. Nu [de Inspecteur] zodanig feitelijk onderzoek niet heeft verricht, is het beroep inzake het jaar 2012 reeds om die reden gegrond. De naheffingsaanslag alsmede de rente- en boetebeschikking dienen te worden vernietigd.

31. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep tegen de naheffingsaanslag 2012 gegrond te worden verklaard en dient het beroep tegen de naheffingsaanslag 2013 ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

32. De rechtbank veroordeelt [de Inspecteur] in de door [belanghebbende] in de zaak SGR 16/10292 gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.236 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1).

(…)”

Geschil en standpunten

4.1.In hoger beroep houdt partijen het antwoord op de vragen verdeeld, net als voor de Rechtbank, 1) of met betrekking tot het door belanghebbende tegen vergoeding ter beschikking stellen van de sportaccommodaties aan de twee voetbalverenigingen het verlaagde tarief van de omzetbelasting toepassing vindt, 2) of, zo dat niet het geval is, de Inspecteur, wanneer alsdan een vrijstelling voor de omzetbelasting geldt, in zoverre met toepassing van de steekproefmethode de voor 2013 nageheven omzetbelasting voldoende aantoont en 3) of, zo dat het geval is, hij met die resultaten door middel van extrapolatie voldoende de in het geding zijnde nageheven voorbelasting voor 2012 aannemelijk maakt. Het geschil betreft derhalve in essentie het antwoord op de vraag of belanghebbende ter zake van de terbeschikkingstelling van de sportaccommodaties een dienst verricht die voor de heffing van omzetbelasting is onderworpen aan het verlaagde tarief. Belanghebbende heeft zich ook gekant tegen de boeten, voor zover deze het geschil betreffen.

4.2.Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Beoordeling

5.1.Het Hof stelt voorop dat, gelet op de duidelijke tekst van de hier in beeld komende tariefbepaling in de Wet op de omzetbelasting 1968 “het geven van gelegenheid tot sportbeoefening (en baden)” en de daaraan ten grondslag liggende tariefregel van de Btw-richtlijn “het recht gebruik te maken van sportaccommodaties”, het enkel gerechtigd zijn tot het gebruik van een dergelijke accommodatie voor de beoefening van sport leidt tot een dienst die belast is naar het verlaagde tarief. Het staat in elk geval vast dat de prestatie van belanghebbende een dergelijke dienst inhoudt. Aldus bestaat naar ’s Hofs oordeel reeds voldoende basis het hoger beroep van belanghebbende te honoreren.

5.2.Het Hof realiseert zich evenwel dat ook afbakening van de eveneens in beeld komende vrijstellingsbepaling, te weten artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 de aandacht verdient. Daartoe dient dat hier vaststaat dat belanghebbende aan verschillende onafhankelijke sporters en sportorganisaties tegen vergoeding sportaccommodaties ter beschikking stelt voor de sportbeoefening en dat, mede door het op zich nemen door belanghebbende van verschillende in dat verband te verrichten prestaties, deze accommodaties voor de sportbeoefening kunnen en ook niet anders dan overeenkomstig die bestemming worden gebruikt. Belanghebbende doet de terbeschikkingstellingen aan de voetbalverenigingen gepaard gaan met diverse in eerste instantie voor haar rekening komende handelingen die zijn gericht op en noodzakelijk zijn voor het beoefenen van de sport. Die handelingen houden duidelijk meer in dan het afwachtende, enkele in stand houden van de accommodaties. Dat de handelingen ook meer dan substantieel zijn, is alleen al af te leiden uit het feit dat deze (kunnen) worden uitbesteed aan derden, al dan niet ondernemers, of aan de sportorganisaties zelf. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat belanghebbende enkel een passief te achten prestatie verricht die kwalificeert als de verhuur van een onroerende zaak in de zin van de omzetbelasting, hoezeer ook duidelijk is en vaststaat dat de afnemers van de prestatie tegen betaling voor (een of meer) overeengekomen periode(n) een bepaalde zaak (mogen) gebruiken met uitsluiting van anderen. Het Hof vindt dienaangaande, anders dan de Rechtbank, niet alleen steun in de constante jurisprudentie, maar ook in het eveneens in de procedure naar voren geschoven Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 27 oktober 2011, nr. BLKB 2011/26M, aangevuld bij Besluit van 4 september 2014, nr. BLKB 2014/123M. Ook los daarvan wijzen de feiten uit dat de diensten die belanghebbende met de sportaccommodaties verleent, gelet op de kenmerkende elementen, een voorwerp hebben dat beter wordt gekarakteriseerd door het verrichten van een prestatie, te weten het geven van gelegenheid tot sportbeoefening, dan door de enkele terbeschikkingstelling van een zaak.

5.3.Nu het Hof belanghebbende volgt in haar eerste en meest vergaande stelling, hoeven haar overige stellingen geen behandeling. Ook aan de stellingen die de Inspecteur aanvoert in diens hoger beroep komt het Hof dientengevolge niet toe.

5.4.De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond en dat van de Inspecteur ongegrond is.

5.5.Ter zitting is voor dat geval tussen partijen komen vast te staan dat de naheffingsaanslag 2013 moet worden verminderd tot € 34.865, met dienovereenkomstige vermindering van de belastingrente, en de boete tot € 3.486.

Proceskosten en griffierechten

6.1.Het Hof ziet reden de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. De kosten stelt het Hof vast, onder handhaving van de door de Rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling, op € 3.006 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep: 3 punten à € 501 x 2 (gewicht). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.

6.2.De Inspecteur dient het griffierecht van € 501 aan belanghebbende te vergoeden.

6.3.Omdat het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond is, zal van hem een griffierecht worden geheven van € 501.

Beslissing

Het Gerechtshof:

– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover die ziet op de naheffingsaanslag 2013 en de bijhorende beschikking belastingrente en boetebeschikking;

– vernietigt de uitspraken op bezwaar die zien op de naheffingsaanslag 2013 en de bijhorende beschikking belastingrente en boetebeschikking;

– vermindert de naheffingsaanslag 2013 tot € 34.865, met dienovereenkomstige aanpassing van de bijhorende beschikking belastingrente, en wijzigt de bijhorende boetebeschikking aldus dat de boete wordt verminderd tot € 3.486;

– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige;

– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3.006;

– gelast de Inspecteur belanghebbende het griffierecht in hoger beroep van € 501 te vergoeden; en

– verstaat dat de griffier van de Inspecteur € 501 aan griffierecht heft.

De uitspraak is vastgesteld door J.T. Sanders, U.E. Tromp en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is 15 juni 2018 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

– – de naam en het adres van de indiener;

– – de dagtekening;

– – de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

– – de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
24-11-2017
Datum publicatie
06-04-2018
Zaaknummer
AWB – 16 _ 10292
Formele relaties
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2018:1478, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – meervoudig
Inhoudsindicatie

De gemeente Barendrecht is juridisch eigenaar van de sportparken [sportpark 1] en [sportpark 2], die elk aan een voetbalvereniging ter beschikking zijn gesteld. Voor de beheer- en onderhoudswerkzaamheden van de sportvelden ontvangt de gemeente facturen met btw. Naar aanleiding van een door middel van een steekproef bij de gemeente Barendrecht ingesteld boekenonderzoek naar de aangiften omzetbelasting 2013 heeft de inspecteur de met betrekking tot de beheer- en onderhoudswerkzaamheden in aftrek gebrachte voorbelasting nageheven op de grond dat bij de terbeschikkingstelling van de sportvelden sprake is van vrijgestelde verhuur. De resultaten van het boekenonderzoek zijn naar het jaar 2012 geëxtrapoleerd. De gemeente stelt dat bij de terbeschikkingstelling van de sportvelden sprake is van het gelegenheid geven tot sportbeoefening in de zin van tabel I, post b.3, behorende bij de Wet OB.

De rechtbank oordeelt onder verwijzing naar de HvJ 18 november 2004 (ECLI:EU:C:2004:730) en HR 25 april 2014 (ECLI:NL:HR:2014:980) dat bij onderhavige terbeschikkingstellingen sprake is van verhuur van onroerende zaken als bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet OB. De gemeente heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een zodanig aanvullend dienstbetoon dat het passieve karakter van verhuur verloren gaat. Voor wat sportpark [sportpark 1] betreft kent de rechtbank doorslaggevende betekenis toe aan de door de voetbalvereniging in het kader van een bij haar verricht derdenonderzoek afgelegde verklaringen. Uit die door de gemeente niet weersproken verklaringen blijkt dat niet de gemeente maar de voetbalvereniging op eigen gezag nagenoeg al het klein en groot onderhoud verricht, alsmede het beheer, de bewaking en het toezicht verzorgt. Voor wat sportpark [sportpark 2] betreft blijkt dat in afwijking van de door de gemeente met de voetbalvereniging gesloten gebruiksovereenkomst het beheer en klein onderhoud door de voetvalvereniging worden verricht. Deze uitbesteding maakt niet dat de terbeschikkingstelling niet langer als verhuur kan worden aangemerkt omdat de beheer- en onderhoudswerkzaamheden niet aan een derde maar aan de afnemer van de prestatie, de voetbalvereniging, zijn uitbesteed. Voorts kan het aan een derde uitbestede onderhoud niet als aanvullend dienstbetoon worden aangemerkt nu dit onderhoud, in casu ziende op de instandhouding van het verhuurde object, blijkens vaste jurisprudentie immers wordt geacht te behoren tot de normaal aan verhuur gerelateerde activiteiten. De beroepen van de gemeente op het Sportbesluit (Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 27 oktober 2011, nr. BLKB 2011/26M) falen, nu in beide gevallen aan het in onderdeel 2.3 van het Sportbesluit opgenomen derde vereiste niet is voldaan.

De rechtbank oordeelt verder dat voor wat de extrapolatie naar het jaar 2012 betreft de inspecteur in beginsel kan worden gevolgd in diens stelling dat de oorzaak van een onjuistheid in de aangifte omzetbelasting vooral is gelegen in de gebreken van de interne beheersorganisatie van de gemeente. De door de inspecteur gestelde omstandigheid dat de interne beheersorganisatie van de gemeente voor het jaar 2012 nagenoeg identiek is aan die voor het jaar 2013 acht de rechtbank evenwel onvoldoende voor de daaraan door de inspecteur verbonden conclusie dat in het jaar 2012 dezelfde onterechte aftrek van voorbelasting heeft plaatsgevonden als in 2013. De door de inspecteur voor het jaar 2013 vastgestelde fout betreft niet een structurele fout die bij alle BTW-facturen wordt gemaakt, maar is een fout als gevolg van een onjuiste kwalificatie door de gemeente van de aan de aftrek ten grondslag liggende specifieke prestatie. Onder deze omstandigheden dient feitelijk te worden vastgesteld dat die foutieve kwalificatie zich ook in het geëxtrapoleerde jaar 2012 in ieder geval ten minste éénmaal heeft voorgedaan. De enkele stelling van de inspecteur dat aannemelijk is dat ook voor 2012 zodanige facturen met betrekking tot de sportparken [sportpark 1] en [sportpark 2] bestaan, is daartoe onvoldoende.

Beroep naheffing 2013 ongegrond, beroep naheffing 2012 gegrond.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
V-N Vandaag 2018/790
V-N 2018/686
V-N 2018/24.2.3
Viditax (FutD), 09-04-2018
FutD 2018-1058
NTFR 2018/1217 met annotatie van Mr. P.F. Zijlstra
Verrijkte uitspraak

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht

zaaknummers: SGR 16/10292 en SGR 16/10293

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 november 2017 in de zaken tussen

Gemeente Barendrecht, te Barendrecht, eiseres

(gemachtigde: mr. drs. R. Brouwer),

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [plaats], verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ter grootte van € 166.680 en bij daartoe strekkende beschikkingen een boete opgelegd van € 4.920 en € 18.121 aan belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ter grootte van € 183.221 en bij daartoe strekkende beschikkingen een boete opgelegd van € 4.920 en € 14.423 aan belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 28 november 2016 de naheffingsaanslagen en de beschikkingen gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2017.

Namens eiseres is verschenen de gemachtigde, bijgestaan door [persoon 1] , [persoon 2] , [persoon 3] en [persoon 4] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon 5] , bijgestaan door [persoon 6] , [persoon 7] , [persoon 8] , [persoon 9] en [persoon 10] .

Ter zitting heeft tevens de mondelinge behandeling plaatsgevonden van de beroepen van eiseres betreffende de beschikkingen compensabele BTW voor de jaren 2008-2013, zaaknummers SGR 16/6556 tot en met SGR 16/6561 en 17/5828. Al hetgeen is aangevoerd en overgelegd in die zaken, wordt ook geacht te zijn aangevoerd en overgelegd in de onderhavige zaken.

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres is juridisch eigenaar van de sportparken [sportpark 1] en [sportpark 2] .

2. [vereniging 1] ( [vereniging 1] ) is economisch eigenaar van twee wetravelden, een kunstgrasveld en een boardingveld op het sportpark [sportpark 1] . [vereniging 1] verhuurt deze velden aan eiseres. Deze velden, alsmede twee traditionele voetbalvelden en het hoofdveld, zijn door eiseres tegen vergoeding in gebruik gegeven aan de [vereniging 1] . Tussen [vereniging 1] en eiseres zijn op 31 december 2005 in dit kader een huurovereenkomst, een gebruikersovereenkomst, een detacheringsovereenkomst, een opdrachtovereenkomst tot beheer en onderhoud en een aanvullende opdrachtovereenkomst voor sportmaterialen gesloten. Bij de gebruikersovereenkomst is onder meer bepaald dat eiseres een beheerder aanstelt. Deze beheerder is door [vereniging 1] gedetacheerd bij eiseres. De aan de naheffingsaanslag ten grondslag gelegde facturen hebben betrekking op de beheer- en onderhoudswerkzaamheden die worden uitgevoerd door de beheerder.

3. Sportpark [sportpark 2] bestaat onder meer uit een voetbalaccommodatie, die door eiseres tegen vergoeding aan de voetbalvereniging [vereniging 2] ( [vereniging 2] ) in gebruik is gegeven. Tussen [vereniging 2] en eiseres zijn in dit kader op 15 juni 2012 een gebruiksovereenkomst en een overeenkomst tot beheer en onderhoud gesloten. De aan de naheffingsaanslag ten grondslag gelegde facturen hebben betrekking op de beheer- en onderhoudswerkzaamheden.

4. Op 14 augustus 2014 is verweerder begonnen aan een boekenonderzoek bij eiseres. Het onderzoek heeft plaatsgevonden bij wijze van steekproef naar het jaar 2013. De resultaten van dat onderzoek heeft verweerder geëxtrapoleerd naar 2012. Van dit onderzoek is op 26 november 2015 het controlerapport uitgebracht, waarin onder meer het volgende is vermeld:

“4.3.4Sportaccommodaties

De gemeente heeft een groot aantal sportaccommodaties in eigendom die tegen vergoeding ter beschikking worden gesteld aan diverse sportverenigingen. De gemeente stelt dat het sportbesluit van toepassing is op de sportparken [sportpark 1] en [sportpark 2] en heeft de BTW op de facturen afgetrokken.

Uit de door de gemeente overgelegde documentatie en de verstrekte informatie is niet voldoende aannemelijk dat sprake is van gelegenheid geven tot sportbeoefening omdat het aanvullend dienstbetoon door de gebruikers zelf wordt verricht en de gemeente niet de voor sportbeoefening benodigde sportattributen ter beschikking stelt. De geldeenheden die betrekking hebben op de sportparken [sportpark 1] en [sportpark 2] kunnen derhalve (nog) niet worden goedgekeurd.

(…)

Het gaat om de volgende boekstukken (bij aantal staat het aantal keren dat het document getrokken is in de steekproef):

Doc.nrOmschrijvingOBAantal Foutfractie

[documentnummer] [vereniging 1] beheer en onderhoud 9.518,28 1 1

[documentnummer] [vereniging 1] kwaliteitsbeoordeling natuurgras 613,20 1 1

[documentnummer] [vereniging 2] , verplaatsing lichtmast 244,13 1 1

[documentnummer] [vereniging 2] , onderhoud sportvelden 2.343,27 1 1

[documentnummer] Sportpark [sportpark 1] , renovatie veld 5 12.852,00 1 1

[documentnummer] Sportpark [sportpark 1] , velden 5 en 6 6.426,00 1 1

[documentnummer] Sportpark [sportpark 1] , velden 5 en 6 12.852,00 2 2

[documentnummer] Sportpark [sportpark 1] , velden 5 en 6 25.704,00 2] n.v.t.

[documentnummer] Sportpark [sportpark 3] , beheer en onderhoud 4.020,29 1 0

[documentnummer] Sportpark [sportpark 1] 6.426,00 1 1

[documentnummer] Sportpark [sportpark 2] , onderhoud 1.435,37 1 1

[documentnummer] [vereniging 1] , beheer en onderhoud 9.518,28 1 1

[documentnummer] Sportpark [sportpark 2] , onderhoud 2.600,30 1 1

[documentnummer] Sportpark [sportpark 2] , verwijderen graffiti 669,90 1 1

Totaal 95.223,02 13”

5. Op 9 maart 2017 heeft bij [vereniging 1] een derdenonderzoek plaatsgevonden. Van dit onderzoek is een verslag opgemaakt dat voor commentaar aan [vereniging 1] is overgelegd. In het verslag, waarin het aanvullende commentaar van [vereniging 1] onderstreept is aangegeven, is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:

Vraag: op basis van welke overeenkomsten gebruikt [vereniging 1] de sportvelden?

Antwoord: [vereniging 1] gebruikt de sportvelden op basis van een ter beschikkingsstellingsovereenkomst. Deze is gesloten met de gemeente Barendrecht in 2005 en is vernieuwd in 2014. Daarnaast is sprake van een onderhoudsovereenkomst. [vereniging 1] is zelfvoorzienend en doet het onderhoud in eigen beheer. Dit wordt geregeld door [Vestigingsmanager] .

In 2005 zijn gesloten een onderhoudsovereenkomst, een detacheringsovereenkomst en een ter beschikkingsstellingsovereenkomst. De detacheringsovereenkomst vloeit voort uit het verzoek van de gemeente Barendrecht om een beheerder op de sportaccommodatie.

In 2005 is [vereniging 1] gevraagd om mee te werken aan toepassing van het sportbesluit. Sinds 2005 is er praktisch niets gewijzigd. De meerwaarde van de btw-structuur is voor [vereniging 1] nihil. Vóór 2005 werd het onderhoud van de sportvelden uitgevoerd door [vereniging 1] waarvoor een subsidie werd verkregen van de gemeente Barendrecht. Na 2005 stuurt [vereniging 1] een factuur om deze subsidie te verkrijgen. [bedrijf 1] heeft deze structuur op poten gezet; [vereniging 1] heeft medewerking verleend mits zij geen nadeel heeft. Op basis van een in 2005 opgesteld bestek is een berekening gemaakt van de situatie voor en na de overgang naar toepassing van de btw-structuur (deze berekening overlegt de [vereniging 1] ). In dit opzicht vormen de vergoedingen voor detacheren en voor sportmaterialen voordelen op die [vereniging 1] verkrijgt als gevolg van de btw structuur.

[bedrijf 1] heeft aangegeven dat er ter zake van de onderhoudssubsidie btw in rekening gebracht moet worden en op aangifte voldaan.

[vereniging 1] verhuurt als economisch eigenaar sportvelden aan de gemeente Barendrecht.

Vraag: wat maakt dat [vereniging 1] economisch eigenaar is van sportvelden?

Antwoord: dit is bepaald door [bedrijf 1] . In 2005 is door [bedrijf 1] aangegeven dat [vereniging 1] sportvelden kan verhuren aan de gemeente Barendrecht omdat [vereniging 1] economisch eigenaar is van de sportvelden. [bedrijf 1] heeft ook de huurvergoedingen bepaald. De economische eigendom ziet alleen op de toplaag van het sportveld. Het verkrijgen van het economisch eigendom heeft plaatsgevonden door middel van het tekenen van een akte, deze zal naar de Belastingdienst worden opgestuurd.

Vraag: wat hield de detacheringsovereenkomst in? Werd er in 2012 en 2013 een beheerder gedetacheerd door [vereniging 1] aan de gemeente Barendrecht?

Antwoord: vóór 2005 had [vereniging 1] een onderhoudscommissie; na 2005 wilde de gemeente Barendrecht dat er een beheerder werd aangesteld. De gemeente Barendrecht wilde in 2005 een gemeentelijk beheerder aanstellen maar [vereniging 1] wilde zelf de beheerder bij [vereniging 1] aanwijzen. Hiervoor heeft [vereniging 1] een beheerder van [vereniging 1] in dienst genomen; de vergoeding die [vereniging 1] aan de gemeente in rekening brengt, is gebaseerd op een deel van de kosten van deze werknemer.

Sinds 2010 heeft [vereniging 1] een verenigingsmanager aangesteld.

Vraag: wie verricht het onderhoud van de sportvelden?

Antwoord: [vereniging 1] doet het klein en groot onderhoud van het gehele terrein inclusief de groenstroken binnen de omheining, uitgezonderd de verlichting en het omliggend hekwerk. [vereniging 1] geeft aan dat zij dit onderhoud wil doen. De gemeente Barendrecht verricht eens per 10 a 15 jaar renovatiewerk. Reguliere vervanging is voor rekening van [vereniging 1] uitgezonderd licht en buitenhekwerk.

[vereniging 1] schakelt voor eigen rekening en risico deels derden in voor de onderhoudswerkzaamheden. Zij sluit hiervoor contracten af met aannemers. [vereniging 1] is dan opdrachtgever. Het onderhoud dat [vereniging 1] verricht omvat ook het maaien van de natuurgrasvelden dat overigens door [vereniging 1] is uitbesteed.

[vereniging 1] heeft zelf de vrijheid om onderhoudswerk uit te besteden en aan wie zij dit doet. Zij selecteert zelf de opdrachtnemers en onderhandelt een prijs. [vereniging 1] brengt de door deze opdrachtnemers in rekening gebrachte btw niet in aftrek. De reden is dat [bedrijf 1] in 2005 heeft aangegeven dat [vereniging 1] geen recht op aftrek van btw heeft.

Eens per 2 jaar schakelt [vereniging 1] [bedrijf 2] in voor het rapporteren van de staat van onderhoud van de sportvelden. De gemeente Barendrecht ontvangt een rapport hiervan.

[aanvullend commentaar]: voorts willen wij opmerken dat het sportpark veelvuldig door Gemeente-ambtenaren bezocht wordt en er weinig klachten over de velden c.q. afgelastingen zijn.

Voor het te verrichten onderhoud is in 2005 door [vereniging 1] een bestek opgesteld en dit overlegd met de gemeente Barendrecht.

De gemeente Barendrecht heeft recht om te komen kijken op het sportpark en de beheerder te controleren. De verenigingsmanager [bedrijf 2] heeft in de afgelopen jaren geen contact met de gemeente Barendrecht gehad over het onderhoud van de sportvelden; wel heeft overleg plaatsgevonden over de sportaccommodatie in het algemeen. De gemeente heeft ook het recht om een controle in de financiële administratie in te stellen.

Vraag: worden de sportvelden ook gebruikt door scholen?

Antwoord: ja, enkele malen per jaar voor sportdagen [aanvullend commentaar]: dit is beperkt tot m.n 2 scholen voor de jaarlijkse (nu) konings- en sportdag . De scholen nemen hiervoor contact op met de verenigingsmanager van [vereniging 1] . [vereniging 1] vraagt hiervoor een vergoeding aan de scholen en stuurt hiervoor een rekening naar de school. Deze vergoeding ziet eigenlijk op het gebruik van de kleedkamers en de kantine en niet op het gebruik van de sportvelden. Er is geen sprake van gebruik voor schoolgymnastiek.

Vraag: wie verricht beheer, bewaking, toezicht op sportvelden en schoonmaak van de sportvelden?

Antwoord: [vereniging 1] verzorgt deze werkzaamheden. [vereniging 1] bepaalt wie er op de velden speelt en wanneer er op de velden wordt gespeeld, de gemeente Barendrecht heeft hiermee geen bemoeienis. [aanvullend commentaar]: wij wijzen er op dat het zgn kunstgrasveld nr 7 alsmede het boardingveld (ook kunstgras) openbaar zijn (buiten omheining) en dus feitelijk voor rekening van de Gemeente zijn, waarbij de vereniging dus bepaalde werkzaamheden verzorgt welke dienstbaar zijn aan het voetbalspel, i.c. opruimen rommel etc. [vereniging 1] heeft voor eigen rekening bewakingscamera’s geïnstalleerd in de kleedkamers en het clubgebouw. [aanvullend commentaar]: dit betreft alleen de gangen naar de kleedkamers. Verder is [vereniging 1] verantwoordelijk voor openen en sluiten van de sportvelden en van haar sportaccommodatie. Ook verricht [vereniging 1] de schoonmaak op de gehele sportaccommodatie inclusief de sportvelden. Een uitzondering is de parkeerplaats, omdat dit openbare ruimte is wordt de parkeerplaats ook soms door de gemeente schoon gemaakt.

Het is niet denkbaar dat de gemeente Barendrecht de sportvelden aan anderen dan [vereniging 1] ter beschikking stelt. De sportvelden maken deel uit van de accommodatie van [vereniging 1] . De sportvelden zijn in principe alle dagen van de week volledig en exclusief beschikbaar voor [vereniging 1] .

Vraag: stelt de gemeente Barendrecht sportmaterialen ter beschikking?

Antwoord: de gemeente stelt een budget ter beschikking waarmee [vereniging 1] sportmaterialen kan aanschaffen. Dit budget is niet voldoende. Hetgeen wordt aangeschaft buiten dit budget is voor rekening van [vereniging 1] .

[bedrijf 2] inventariseert welke sportmaterialen nodig zijn en bestelt deze. Voor bestellingen die via het budget van de gemeente gaan wordt de rekening naar de gemeente Barendrecht gestuurd die deze betaalt .De sportmaterialen worden afgeleverd bij [vereniging 1] . De bestellingen die via het budget van de gemeente gaan geeft [Vestigingsmanager] door aan de gemeente; dan weet deze dat de rekeningen betaald kunnen worden.

Bestellingen van sportmaterialen buiten het budget van de gemeente gaan geheel buiten de gemeente om.

Vraag: hoe is de omvang van de onderhoudsvergoeding bepaald?

Antwoord: de vergoeding is gebaseerd op het bestek. De vergoeding is gebaseerd op kosten van het volledig onderhoud van de sportvelden en het overig terrein binnen het buitenhekwerk. Renovatie en vandalisme zijn voor rekening van de gemeente Barendrecht. [aanvullend commentaar]: voor zover het de openbare velden betreft. Voor vandalisme moet hiervan aantoonbaar sprake zijn en moet aangifte gedaan zijn bij de politie. De werkelijke onderhoudskosten zijn overigens altijd hoger van de vergoeding van de gemeente. Indien sprake is van hogere onderhoudskosten dan voorzien dan is dit voor rekening van [vereniging 1] . Hiervan is bijvoorbeeld sprake bij het doorknippen van doelnetten.”

Geschil

6. In geschil is of de naheffingsaanslagen naar een juist bedrag zijn opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of bij de terbeschikkingstelling van de sportvelden sprake is van het gelegenheid geven tot sportbeoefening in de zin van tabel I, post b.3, behorende bij de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB), hetgeen eiseres betoogt, dan wel dat daarbij – naar verweerder betoogt – sprake is van vrijgestelde verhuur als bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet OB. Verder is in geschil of verweerder de resultaten van het boekenonderzoek voor 2013 heeft mogen extrapoleren naar 2012.

7. Eiseres stelt dat zij tegen vergoeding de sportaccommodaties aan de voetbalverenigingen ter beschikking stelt en dat daarbij sprake is van zodanig aanvullend dienstbetoon dat die terbeschikkingstelling niet als verhuur kan worden aangemerkt. Eiseres doet in dit verband voorts een beroep op het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 27 oktober 2011 (nr. BLKB 2011/26M), zoals nadien aangevuld bij Besluit van 4 september 2014 (nr. BLKB 2014/123M). Verder stelt eiseres voor 2012 primair dat de resultaten van de steekproef van 2013 ten onrechte zijn geëxtrapoleerd en subsidiair dat, voor zover extrapolatie terecht heeft plaatsgevonden, ter zake wel recht op aftrek van voorbelasting bestaat. Eiseres concludeert voor 2013 tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 34.017 en tot vermindering van de boetebeschikking tot € 3.401. Voor 2012 concludeert eiseres tot vernietiging van de naheffingsaanslag en de daarmee samenhangende beschikkingen.

8. Verweerder stelt dat sprake is van de enkele terbeschikkingstelling van de sportvelden tegen vergoeding en dat daarom sprake is van de vrijgestelde verhuur van onroerende zaken en concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

Beoordeling van de geschillen

Verhuur of gelegenheid geven tot sportbeoefening

9. Op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet OB is de verhuur van onroerende zaken van omzetbelasting vrijgesteld.

10. Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ) volgt dat als verhuur van onroerende zaken in de zin van artikel 13, B, sub b, van de Zesde Richtlijn wordt aangemerkt het door een verhuurder aan een huurder voor een overeengekomen tijdsduur en onder bezwarende titel verlenen van het recht een onroerende zaak te gebruiken als ware hij de eigenaar ervan en ieder ander van het genot van dat recht uit te sluiten (zie onder andere HvJ 18 november 2004, ECLI:EU:C:2004:730).

11. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 25 april 2014 (ECLI:NL:HR:2014:980) het volgende overwogen:

“Verhuur is in de regel een betrekkelijk passieve activiteit. Deze houdt enkel verband met het tijdsverloop en levert geen toegevoegde waarde van betekenis op. Daarom moet deze handeling worden onderscheiden van andere activiteiten die ofwel een zakelijk-industrieel en commercieel karakter hebben, ofwel een voorwerp hebben dat beter gekarakteriseerd wordt door het leveren van een prestatie dan door de enkele terbeschikkingstelling van een goed. Het bedoelde passieve karakter gaat met name verloren, wanneer de andere elementen van de prestatie waarmee rekening wordt gehouden een meer dan kennelijk bijkomstig karakter hebben ten opzichte van dat deel van de wederprestatie dat met het tijdsverloop verband houdt. (…) Bij de beoordeling of de kenmerkende elementen die naast de terbeschikkingstelling van een onroerende zaak of een ruimte daarin deel uitmaken van de prestatie, als bijkomstig moeten worden beschouwd, dient te worden onderscheiden naar handelingen die behoren tot zaakgerelateerde handelingen die een verhuurder normaal gesproken verricht (zoals – bij voortdurende verhuur – het onderhoud van het verhuurde, het onderhoud en de schoonmaak van centrale voorzieningen, de aansluiting van elektriciteit, water en gas), en handelingen waarvan is te onderkennen dat zij worden verricht om een specifiek gebruik van de onroerende zaak door de huurder te faciliteren. Hierbij kan gedacht worden aan het ter beschikking stellen van (een) bijzonder voor dat doel geschikte voorziening(en) in combinatie met aanvullend dienstbetoon, verricht door (personeel van) de verhuurder, voor, tijdens en/of na het gebruik van de onroerende zaak.”

Sportpark [sportpark 1]

12. De terbeschikkingstelling van de voetbalaccommodatie aan [vereniging 1] heeft tot gevolg dat [vereniging 1] het exclusieve recht heeft verkregen om de sportvelden alle dagen van de week, 24 uur per dag te gebruiken. Aldus heeft [vereniging 1] het recht de accommodatie te gebruiken als ware zij de eigenaar daarvan. De omstandigheid dat de velden ook enkele malen per jaar door scholen worden gebruikt, leidt niet tot een ander oordeel. Dit wordt immers, zoals blijkt uit het in 5. aangehaalde verslag, geregeld door [vereniging 1] zonder dat eiseres met het ter beschikking stellen van de sportaccommodatie aan de scholen enige bemoeienis heeft. De onderhavige terbeschikkingstelling moet in beginsel dan ook worden aangemerkt als een verhuur van onroerende zaken als bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet OB.

13. Van verhuur is slechts dan geen sprake indien van de zijde van eiseres naast de normaal aan verhuur gerelateerde handelingen – waaronder blijkens vaste jurisprudentie in ieder geval het ter instandhouding van de bron van de huurinkomsten te verrichten onderhoud en toezicht dienen te worden gerekend – sprake is van een zodanig aanvullend dienstbetoon dat het passieve karakter van verhuur verloren gaat.

14. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar opvatting dat sprake is van aanvullend dienstbetoon in de hiervoor genoemde zin, gesteld dat zij het beheer en al het groot onderhoud verricht en voorts toezicht houdt op het gebruik van de sportaccommodatie. De beheers- en onderhoudswerkzaamheden heeft zij op grond van de in dit verband gesloten overeenkomsten uitbesteed aan [vereniging 1] .

15. Met hetgeen eiseres heeft overgelegd en aangevoerd heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van aanvullend dienstbetoon als hiervoor bedoeld onder 13. De rechtbank kent in dit verband doorslaggevende betekenis toe aan de door eiseres niet weersproken verklaringen van [vereniging 1] in het derdenonderzoek op 9 maart 2017. Uit die verklaringen blijkt dat niet eiseres maar [vereniging 1] op eigen gezag nagenoeg al het klein en groot onderhoud verricht, alsmede het beheer, de bewaking en het toezicht verzorgt. De omstandigheid dat de beheers- en onderhoudswerkzaamheden zijn uitbesteed maakt niet dat de aard van de prestatie niet langer als verhuur kan worden aangemerkt omdat bedoelde werkzaamheden niet aan derden maar aan de afnemer van de prestatie, [vereniging 1] , zijn uitbesteed. Voorts leidt de verklaring in het derdenonderzoek van de verenigingsmanager [Vestigingsmanager] – dat hij in de afgelopen jaren geen contact met de gemeente Barendrecht heeft gehad over het onderhoud van de sportvelden – tot de conclusie dat aan de detacheringsovereenkomst geen (praktische) invulling is gegeven. Aan die overeenkomst kan derhalve niet de betekenis worden toegekend die eiseres kennelijk daaraan verbonden wil zien. Met de verklaringen uit het derdenonderzoek heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat bij de onderhavige terbeschikkingstelling sprake is van de verhuur van onroerende zaken.

16. Eiseres heeft nog een beroep gedaan op het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 27 oktober 2011 (nr. BLKB 2011/26M; hierna: het Sportbesluit). In het Sportbesluit is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:

“POST B 3

1. Inhoud van de post

De tekst van post b 3 luidt:

‘het geven van gelegenheid tot sportbeoefening en baden;’

2. Het geven van gelegenheid tot sportbeoefening

(…)

2.3Geven van gelegenheid tot sportbeoefening

Onder de tabelpost valt de prestatie die wordt gekenmerkt door het ter beschikking stellen van een sportaccommodatie aan sporters. Het verlaagde btw-tarief is van toepassing als:

– de ondernemer die gelegenheid geeft tot sportbeoefening (de exploitant) ervoor zorgt dat het gebruik van de accommodatie voor de afnemer van de prestatie is beperkt tot het daarin beoefenen van sport;

– de afnemer de accommodatie gebruikt om zelf te sporten of om anderen onder zijn/haar leiding te laten sporten. Zo is de post ook van toepassing als de afnemer een (sport)vereniging is die haar leden gelegenheid geeft tot sporten of als de afnemer een school is die de leerlingen laat sporten;

– het onderhouden, schoonmaken of beveiligen van de accommodatie wordt verzorgd door of vanwege de exploitant van de sportaccommodatie;

– samen met de accommodatie de attributen die noodzakelijk zijn voor het beoefenen van de sport door of vanwege de exploitant aan de sporter(s) ter beschikking worden gesteld. Bij bepaalde sporten is het gebruikelijk dat de sporters zelf bepaalde sportattributen (bijvoorbeeld tennisrackets) meenemen. In die gevallen kan niet aan de exploitant van de sportaccommodatie worden tegengeworpen dat hij/zij die attributen niet ter beschikking stelt;

In dergelijke gevallen is geen sprake van de vrijgestelde verhuur van een onroerende zaak.”

17. De rechtbank stelt voorop dat sprake is van cumulatieve vereisten waaraan moet zijn voldaan, teneinde voor het verlaagde tarief in aanmerking te komen. Toepassing van het verlaagde tarief en derhalve de conclusie dat geen sprake is van vrijgestelde verhuur, stuit reeds af op de omstandigheid dat aan het in onderdeel 2.3 van het Sportbesluit opgenomen derde vereiste niet is voldaan. Gezien de verklaringen bij het derdenonderzoek is geen sprake van de situatie waarbij onderhoud, schoonmaken of beveiligen door of vanwege eiseres wordt verricht. De rechtbank verwijst in zoverre naar hetgeen hiervoor onder 15. is overwogen en merkt hierbij voorts op dat renovatie en groot onderhoud niet worden geacht te behoren tot onderhoud als in het derde vereiste genoemd. Tot zodanig onderhoud behoren activiteiten als het maaien van de grasvelden, het trekken van de kalklijnen en het verzorgen van de doelnetten.

De rechtbank constateert dat ook aan het vierde vereiste niet is voldaan. Omdat de kosten van sportattributen slechts tot een gelimiteerd bedrag aan [vereniging 1] worden vergoed, is geen sprake van terbeschikkingstelling als bedoeld in het Sportbesluit. De terbeschikkingstelling van sportattributen door eiseres dient in het onderhavige geval veeleer te worden aangemerkt als een subsidiëring van of een tegemoetkoming in de kosten van sportmaterialen die door [vereniging 1] worden gekocht en haar eigendom worden.

18. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder terecht de correcties met betrekking tot het sportpark [sportpark 1] heeft aangebracht.

Sportpark [sportpark 2]

19. Bij de aan de naheffingsaanslag ten grondslag gelegde facturen is sprake van facturen van de firma [firma] ( [firma] ) met als omschrijving ´Onderhoud sportvelden en groenvoorzieningen op sportpark [sportpark 2] ´. Eiseres heeft gesteld dat bij het tegen vergoeding ter beschikking stellen van de tot het sportpark behorende voetbalaccommodatie aan [vereniging 2] sprake is van het gelegenheid geven tot sportbeoefening.

20. Uit de tussen eiseres en [vereniging 2] gesloten gebruiksovereenkomst van 15 juni 2012 (de gebruiksovereenkomst) blijkt dat [vereniging 2] tegen betaling per half jaar van een vaste vergoeding het exclusieve recht heeft verkregen om de voetbalaccommodatie tijdens separaat af te spreken uren te gebruiken. Gelet hierop is bij onderhavige terbeschikkingstelling sprake van verhuur van onroerende zaken als bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet OB.

21. Ter onderbouwing van haar opvatting dat ook in dit geval sprake is van aanvullend dienstbetoon in de hiervoor onder 13. genoemde zin, heeft eiseres onder verwijzing naar artikel 1.1 van de gebruiksovereenkomst gesteld dat zij het beheer en onderhoud verricht en voorts toezicht houdt op het gebruik van de voetbalaccommodatie.

22. Eiseres heeft het gestelde niet aannemelijk gemaakt. Allereerst blijkt uit de door eiseres met [vereniging 2] gesloten overeenkomst tot beheer en klein onderhoud van 15 juni 2012 dat in afwijking van artikel 1.1 van de gebruiksovereenkomst het beheer en klein onderhoud door [vereniging 2] worden verricht. Deze uitbesteding maakt niet dat de terbeschikkingstelling niet langer als verhuur kan worden aangemerkt omdat de beheer- en onderhoudswerkzaamheden ook hier niet aan een derde maar aan de afnemer van de prestatie, [vereniging 2] , zijn uitbesteed. Voorts kan het aan [firma] uitbestede onderhoud niet als aanvullend dienstbetoon worden aangemerkt. Dit onderhoud, in casu ziende op de instandhouding van het verhuurde object, wordt blijkens vaste jurisprudentie immers geacht te behoren tot de normaal aan verhuur gerelateerde activiteiten.

23. Ook het beroep van eiseres op het Sportbesluit faalt. Gelet op genoemde overeenkomst tot beheer en klein onderhoud is ook in dit geval niet aan het in onderdeel 2.3 van het Sportbesluit opgenomen derde vereiste voldaan.

24. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de facturen van [firma] blijkens de projectomschrijving mede betrekking hebben op andere delen van sportpark [sportpark 2] en dus niet alleen zien op de aan [vereniging 2] ter beschikking gestelde voetbalaccommodatie.

Belastingrente

25. Gesteld noch gebleken is dat de beschikking belastingrente 2013 op een te hoog bedrag is berekend.

Verzuimboete

26. Eiseres heeft niet betwist dat voor het jaar 2013 terecht een verzuimboete is opgelegd. Nu gezien het vorenstaande de naheffingsaanslag in stand blijft, is de boete niet naar een te hoog bedrag aan eiseres opgelegd.

Extrapolatie

27. Met betrekking tot de vraag of het resultaat van een steekproef in enig jaar mag worden geëxtrapoleerd naar andere jaren heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 14 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:AU0838) geoordeeld dat een dergelijke extrapolatie in beginsel slechts verantwoord is indien er voldoende grond is om aan te nemen dat de desbetreffende tijdvakken een constant beeld vertonen wat betreft de van belang zijnde feitelijke situatie.

28. Voor wat de hier van belang zijnde feitelijke situatie betreft, heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat daarbij een rol van betekenis dient te worden toegekend aan de administratieve organisatie en interne beheersing (interne beheersorganisatie) van eiseres. In beginsel kan verweerder worden gevolgd in diens stelling dat de oorzaak van een onjuistheid in de aangifte omzetbelasting vooral is gelegen in de gebreken van de interne beheersorganisatie.

29. De door verweerder gestelde omstandigheid dat de interne beheersorganisatie van eiseres voor het jaar 2012 nagenoeg identiek is aan die voor het jaar 2013 acht de rechtbank evenwel onvoldoende voor de daaraan door verweerder verbonden conclusie dat in het jaar 2012 dezelfde onterechte aftrek van voorbelasting heeft plaatsgevonden als in 2013. De door verweerder voor het jaar 2013 vastgestelde fout betreft niet een structurele fout die bij alle BTW-facturen wordt gemaakt, maar is een fout als gevolg van een onjuiste kwalificatie door eiseres van de aan de aftrek ten grondslag liggende specifieke prestatie. Onder deze omstandigheden dient feitelijk te worden vastgesteld dat die foutieve kwalificatie zich ook in het geëxtrapoleerde jaar 2012 in ieder geval ten minste éénmaal heeft voorgedaan. Verweerders enkele stelling dat aannemelijk is dat ook voor 2012 zodanige facturen met betrekking tot de sportparken [sportpark 1] en [sportpark 2] bestaan, is daartoe onvoldoende.

30. Nu verweerder zodanig feitelijk onderzoek niet heeft verricht, is het beroep inzake het jaar 2012 reeds om die reden gegrond. De naheffingsaanslag alsmede de rente- en boetebeschikking dienen te worden vernietigd.

31. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep tegen de naheffingsaanslag 2012 gegrond te worden verklaard en dient het beroep tegen de naheffingsaanslag 2013 ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

32. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres in de zaak SGR 16/10292 gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.236 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

– verklaart het beroep betrekking hebbend op de naheffingsaanslag voor het jaar 2013 ongegrond;

– verklaart het beroep betrekking hebbend op de naheffingsaanslag voor het jaar 2012 gegrond;

– vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de naheffingsaanslag voor het jaar 2012 en de daarmee samenhangende beschikkingen;

– vernietigt de naheffingsaanslag voor het jaar 2012 en de daarmee samenhangende beschikkingen en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van de uitspraak op bezwaar;

– veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.236;

– draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334 aan eiseres te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, voorzitter, en mr. E. Kouwenhoven en mr. R.C.H.M. Lips, leden, in aanwezigheid van mr. M.A.H. Strik, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 november 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302,

2500 EH Den Haag.