Percelen grond om golfbaan aan te leggen geen bouwterrein btw
De Hoge Raad heeft op 12 december 2014 de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag vernietigd, met verwijzing naar Gerechtshof Amsterdam. Vervolgens heeft de Hoge Raad op 16 juni 2017 de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam vernietigd, met verwijzing naar het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch.
Belanghebbende heeft in augustus 2006 een aantal percelen grond gekocht om daarop een golfbaan aan te leggen, waarbij btw in rekening is gebracht. Voor de overdrachtsbelasting heeft belanghebbende een beroep gedaan op de vrijstelling.
Voorafgaand aan de verkrijging is de grond bewerkt. Gewassen zijn verwijderd, grasland is gescheurd, grond is uitgegraven met het oog op de aanleg van waterpartijen, en er zijn hoogteverschillen in het terrein aangebracht. Verder zijn ten behoeve van het bouwverkeer een weg en een parkeerplaats aangelegd.
Na verkrijging van de percelen zijn voor de aanleg van de golfbaan een groot aantal werkzaamheden verricht, waaronder het aanbrengen van 200.000 m3 zand, het verrichten van grondwerk water (150.000 m3), het aanleggen van drainage, een toegangsweg, paden en beregeningsinstallaties met pomphuizen en het oprichten van zes zogeheten schuilhutten.
Op later aangekochte belendende grond is een clubhuis gebouwd en is een parkeerterrein aangelegd.
Het Hof vindt dat de golfbaan geschikt is voor zelfstandig gebruik, omdat de beoefening van de golfsport ook mogelijk is op een golfbaan zonder clubhuis. Dat verplicht is dat een golfclub beschikt over een kleedgelegenheid en bijkomende outillage en dat de golfbaan zonder clubhuis niet (rendabel) te exploiteren zou zijn, maakt volgens het Hof niet uit. In het buitenland zijn namelijk golfbanen die zonder clubhuis worden gebruikt. Naar maatschappelijke opvattingen zijn een golfbaan en een clubhuis niet als één in het economische verkeer te gebruiken zaak aan te merken.
Het Hof vindt verder dat op de percelen geen sprake is van bebouwing. De Hoge Raad heeft in zijn eerste verwijzingsarrest al geoordeeld dat het bewerken van een terrein met natuurlijke materialen en het uitgraven van een terrein om een verdieping aan te brengen of een waterpartij aan te leggen als zodanig geen werkzaamheden zijn die ertoe leiden dat een bouwwerk ontstaat. De Hoge Raad heeft in zijn eerste verwijzingsarrest ook geoordeeld dat het oprichten van een bouwwerk dat dienstbaar is aan onbebouwde grond niet ertoe leidt dat het terrein heeft te gelden als bebouwde grond. Volgens het Hof zijn de pomphuizen, bruggen, parkeerplaatsen, toegangswegen, drainagebuizen, putten, opgemetselde afslagplaatsen, beschoeiing, duikers, rioolgemaal, sproeiers, baaninrichting en beregeningsleidingen en -installaties dienstbaar aan de onbebouwde grond; in zoverre is derhalve geen sprake van bebouwde grond. Dan resteren enkel nog de schuilhutten. Het Hof acht doorslaggevend dat de schuilhutten houten constructies zijn die eenvoudig verplaatsbaar en verwijderbaar zijn en die een uiterst klein oppervlakte van de percelen beslaan. Het Hof is derhalve van oordeel dat de percelen niet hebben te gelden als bebouwde grond.
De zaak komt nu dus voor de derde keer bij de Hoge Raad. De Hoge Raad acht het beroep in cassatie van belanghebbende echter ongegrond (art 81 RO).
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12-04-2019
- Datum publicatie
- 12-04-2019
- Zaaknummer
- 18/01700
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2018:1401
- Rechtsgebieden
- Belastingrecht
- Bijzondere kenmerken
- Artikel 81 RO-zaken
Cassatie - Inhoudsindicatie
-
HR: 81.1 RO.
- Vindplaatsen
- Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 12-04-2019
FutD 2019-1026
V-N Vandaag 2019/866
NTFR 2019/969
V-N 2019/22.12 met annotatie van Redactie - Verrijkte uitspraak
Uitspraak
12 april 2019
Nr. 18/01700
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof ‘s‑Hertogenbosch van 30 maart 2018, nr. 17/00432, betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting.
1Het eerste en tweede geding in cassatie
Bij arrest van de Hoge Raad van 12 december 2014, nr. 13/01646, ECLI:NL:HR:2014:3566, is vernietigd de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag (nr. BK‑11/00970), met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest. Bij arrest van de Hoge Raad van 16 juni 2017, nr. 16/03358, ECLI:NL:HR:2017:1097, is de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam (nr. 14/01020) vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
2Het derde geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal klachten aangevoerd.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3Beoordeling van de klachten
De klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer E.N. Punt als voorzitter, en de raadsheren M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 april 2019.
- Instantie
- Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 30-03-2018
- Datum publicatie
- 04-05-2018
- Zaaknummer
- 17/00432
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:582
- Rechtsgebieden
- Belastingrecht
- Bijzondere kenmerken
- Hoger beroep
- Inhoudsindicatie
-
Overdrachtsbelasting; samenloopvrijstelling. Het Hof is van oordeel dat de golfbaan zich – los van het clubhuis – leent voor zelfstandig gebruik en dat de golfbaan niet kwalificeert als bebouwing dan wel als erbij behorend terrein in de zin van artikel 11, leden 3 en 4, van de Wet OB 1968.
- Wetsverwijzingen
- Wet op de omzetbelasting 1968 11
- Vindplaatsen
- Rechtspraak.nl
V-N Vandaag 2018/992
NLF 2018/1149 met annotatie van Remco van der Zwan
V-N 2018/29.1.5
Viditax (FutD), 04-05-2018
FutD 2018-1268 met annotatie van Fiscaal up to Date
NTFR 2018/1806 met annotatie van Mr. D.C. Simonis
Viditax (FutD), 12-04-2019 - Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00432
Uitspraak op het hoger beroep van
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en het incidenteel hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
tegen de uitspraak van de Rechtbank ‘s-Gravenhage (hierna: de Rechtbank) van 23 november 2011, nummer AWB 11/6014 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde naheffingsaanslag
1Ontstaan en loop van het geding
2Feiten
“3.1.1. Belanghebbende heeft bij akte van levering van 2 augustus 2006 een aantal percelen grond (hierna: de percelen) verkregen die door haar werden aangekocht met het oogmerk daarop een golfbaan aan te leggen.
Na de verkrijging van de percelen zijn ten behoeve van de aanleg van de golfbaan de volgende werkzaamheden verricht: het aanbrengen van 200.000 m3 zand en toplaag, het verrichten van grondwerk water (150.000 m3), de aanleg van putten en 100 kilometer drainage, het maken van bruggen en waterpartijen met drie beschoeiingen (500 meter), het opmetselen van afslagplaatsen, het realiseren van duikers (440 meter) en bunkers (65 stuks), de aanleg van een toegangsweg, paden (3500 meter) en beregeningsinstallaties met pomphuizen en het oprichten van zes zogeheten schuilhutten.
Op later aangekochte belendende grond is een clubhuis gebouwd en is een parkeerterrein aangelegd.
“De golfbaan en het clubhuis zijn tezamen een vereniging, waarvan je lid kan worden. Je kunt je thuis al omgekleed hebben, maar je moet, voordat je de baan op gaat, eerst langs de caddiemaster. Die regelt de starttijden op een golfbaan. Een golfclub heeft een manager en een caddiemaster. Een tee-box is de afslagplaats van een hole, een onderdeel van een golfbaan. Naast de leden van de vereniging heb je ook vrije spelers. Die moeten zich ook eerst melden bij de caddiemaster. De caddiemaster bevindt zich in het clubhuis. Je moet je dus altijd vooraf melden in het clubhuis, anders kom je de golfbaan niet op. Er zijn geen wandelpaden door de baan heen aangelegd. De baan is omgeven door sloten. De marshal houdt je op de baan in de gaten. Die rijdt rond in een karretje. Hij heeft ook een hokje op de baan van waaruit hij werkt. Voordat je de baan op mag, moet je sowieso je golfvaardigheidsbewijs (GVB) hebben. Op de greenfee, het bedrag dat vrije spelers (niet-leden) moeten betalen, zit 6% BTW.”.
3Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
- Rechtvaardigt een toezegging van de Inspecteur ter zitting van Gerechtshof Amsterdam de conclusie dat de golfbaan kwalificeert als bebouwing?
- Leent de op de percelen te realiseren golfbaan (en het clubhuis) zich voor zelfstandig gebruik?
- Indien vraag b ontkennend wordt beantwoord: kwalificeert het golfcomplex als bebouwing?
- Indien vraag b bevestigend wordt beantwoord: kwalificeert de golfbaan als bebouwing dan wel als erbij behorend terrein?
Belanghebbende is van mening dat vraag b ontkennend en de overige vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
4Gronden
Wettelijk kader
“Onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden is van de belasting vrijgesteld de verkrijging:
a. krachtens een levering als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, van de Wet op de omzetbelasting 1968 of een dienst als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel b, slotalinea, van die wet ter zake waarvan omzetbelasting is verschuldigd, tenzij het goed als bedrijfsmiddel is gebruikt en de verkrijger de omzetbelasting op grond van artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968 geheel of gedeeltelijk in aftrek kan brengen;”.
“Onder bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden zijn van de belasting vrijgesteld:
a. de levering van onroerende zaken en van rechten waaraan deze zijn onderworpen, met uitzondering van:
1. de levering van een gebouw of een gedeelte van een gebouw en het erbij behorend terrein vóór, op of uiterlijk twee jaren na het tijdstip van eerste ingebruikneming, alsmede de levering van een bouwterrein;”.
“3. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, onder 1°:
a. wordt als gebouw beschouwd ieder bouwwerk dat vast met de grond is verbonden;
b. wordt na de verbouwing van een gebouw de ingebruikneming als eerste ingebruikneming
aangemerkt, indien door die verbouwing een vervaardigd goed is voortgebracht;
c. wordt als erbij behorend terrein beschouwd ieder terrein dat naar maatschappelijke opvattingen behoort bij dan wel dienstbaar is aan het gebouw.
4. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, onder 1°, wordt als bouwterrein beschouwd onbebouwde grond:
a. waaraan bewerkingen plaatsvinden of hebben plaatsgevonden;
b. ten aanzien waarvan voorzieningen worden of zijn getroffen die uitsluitend dienstbaar zijn aan de grond;
c. in de omgeving waarvan voorzieningen worden of zijn getroffen; of
d. ter zake waarvan een bouwvergunning is verleend;
met het oog op de bebouwing van de grond.”.
Ten aanzien van het geschil
Ten aanzien van vraag a
Ten aanzien van vraag b
Golfclubs dienen conform de statuten van de NGF te beschikken over een golfbaan met kleedgelegenheid en bijkomende outillage.
Gelet op de doelgroep houdt dit in dat voor een goede exploitatie en gebruik een clubhuis is vereist met kleedkamers, toiletten, een ontvangstruimte en horeca.
Er is in Nederland geen enkele golfbaan bekend zonder clubgebouw.
Zonder clubhuis is het niet mogelijk om lid te zijn van de NGF, en daarmee is het onmogelijk om in Nederland een golfbaan te exploiteren.
Zonder clubhuis kunnen geen wedstrijden worden gespeeld onder auspiciën van de NGF.
Een kopie van de verklaring behoort tot de gedingstukken.
Ten aanzien van vraag c
Ten aanzien van vraag d
Slotsom
Ten aanzien van de proceskosten
5Beslissing
Het Hof:
- -verklaart het hoger beroep van belanghebbende ongegrond;
- -verklaart het incidentele hoger beroep van de Inspecteur gegrond;
- -vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- -verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond; en
- -bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.
Aldus gedaan op 30 maart 2018 door A.J. Kromhout, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
- Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
- Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- de naam en het adres van de indiener;
- een dagtekening;
- een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 16-06-2017
- Datum publicatie
- 16-06-2017
- Zaaknummer
- 16/03358
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2016:2174, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Rechtsgebieden
- Belastingrecht
- Bijzondere kenmerken
- Cassatie
- Inhoudsindicatie
-
Overdrachtsbelasting; art. 15, lid 1, letter a, WBR; art. 11, lid 1, aanhef en letter a, onder 1°, en lid 4, Wet OB; levering van onbebouwde terreinen. Criterium aan de hand waarvan moet worden bepaald of een golfbaan en een clubhuis zich voor zelfstandig gebruik lenen.
- Vindplaatsen
- Rechtspraak.nl
FED 2017/118 met annotatie van dr. A. Rozendal
BNB 2017/169 met annotatie van B.G. van Zadelhoff
V-N Vandaag 2017/1368
V-N 2017/32.13 met annotatie van Redactie
FutD 2017-1454 met annotatie van Fiscaal up to Date
NTFR 2017/1561 met annotatie van R. van Haperen - Verrijkte uitspraak
Uitspraak
16 juni 2017
nr. 16/03358
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 19 mei 2016, nr. 14/01020, betreffende een aan [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1Het eerste geding in cassatie
De uitspraak van het Gerechtshof Den Haag is op het beroep van de Staatssecretaris bij arrest van de Hoge Raad van 12 december 2014, nr. 13/01646, ECLI:NL:HR:2014:3566, BNB 2015/49, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
2Het tweede geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
3Beoordeling van het middel
Na de verkrijging van de percelen zijn ten behoeve van de aanleg van de golfbaan de volgende werkzaamheden verricht: het aanbrengen van 200.000 m3 zand en toplaag, het verrichten van grondwerk water (150.000 m3), de aanleg van putten en 100 kilometer drainage, het maken van bruggen en waterpartijen met drie beschoeiingen (500 meter), het opmetselen van afslagplaatsen, het realiseren van duikers (440 meter) en bunkers (65 stuks), de aanleg van een toegangsweg, paden (3500 meter) en beregeningsinstallaties met pomphuizen en het oprichten van zes zogeheten schuilhutten.
Op later aangekochte belendende grond is een clubhuis gebouwd en is een parkeerterrein aangelegd.
Het Hof heeft voor zijn oordeel dat het perspectief van een speler doorslaggevend is bij de beantwoording van de vraag of de golfbaan geschikt is voor zelfstandig gebruik aansluiting gezocht bij punt 29 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 25 februari 1999, Card Protection Plan, C‑349/96, ECLI:EU:C:1999:93, BNB 1999/224.
Als uitgangspunt bij de vaststelling of de op de percelen te realiseren golfbaan – los van het clubhuis dat op een ander, later aangekocht belendend perceel is gerealiseerd – zich leent voor zelfstandig gebruik heeft echter te gelden dat niet met elkaar verbonden dan wel, indien verbonden, juridisch of fysiek te onderscheiden onroerende zaken afzonderlijk in aanmerking moeten worden genomen wanneer zij afzonderlijk (kunnen) worden gebruikt. Deze toets heeft het Hof niet aangelegd.
4Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2017.
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 19-05-2016
- Datum publicatie
- 09-06-2016
- Zaaknummer
- 14/01020
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:1097, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Rechtsgebieden
- Belastingrecht
- Bijzondere kenmerken
- Hoger beroep
- Inhoudsindicatie
-
Samenloop vrijstelling overdrachtsbelasting. Golfbaan leent zich vanuit perspectief van modale of gemiddelde consument niet voor zelfstandig gebruik zonder clubhuis.
- Wetsverwijzingen
- Wet op belastingen van rechtsverkeer 15
Wet op de omzetbelasting 1968 11 - Vindplaatsen
- Rechtspraak.nl
V-N Vandaag 2016/1279
FutD 2016-1440
NTFR 2016/2101 met annotatie van mr. J. Sanders jr. - Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 14/01020
19 mei 2016
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
gemachtigde: drs. C. Overduin (Grant Thornton Accountants en Adviseurs B.V. te Alphen aan den Rijn),
alsmede
op het incidenteel hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
– na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden –
tegen de uitspraak van 23 november 2011 in de zaak met kenmerk AWB 11/6014 van de rechtbank ‘s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.
1Ontstaan en loop van het geding
2Feiten
“ 3.1.1. Belanghebbende heeft bij akte van levering van 2 augustus 2006 een aantal percelen grond (hierna: de percelen) verkregen die door haar werden aangekocht met het oogmerk daarop een golfbaan aan te leggen.
Na de verkrijging van de percelen zijn ten behoeve van de aanleg van de golfbaan de volgende werkzaamheden verricht: het aanbrengen van 200.000 m3 zand en toplaag, het verrichten van grondwerk water (150.000 m3), de aanleg van putten en 100 kilometer drainage, het maken van bruggen en waterpartijen met drie beschoeiingen (500 meter), het opmetselen van afslagplaatsen, het realiseren van duikers (440 meter) en bunkers (65 stuks), de aanleg van een toegangsweg, paden (3500 meter) en beregeningsinstallaties met pomphuizen en het oprichten van zes zogeheten schuilhutten.
Op later aangekochte belendende grond is een clubhuis gebouwd en is een parkeerterrein aangelegd.
“De golfbaan en het clubhuis zijn tezamen een vereniging, waarvan je lid kan worden. Je kunt je thuis al omgekleed hebben, maar je moet, voordat je de baan op gaat, eerst langs de caddiemaster. Die regelt de starttijden op een golfbaan. Een golfclub heeft een manager en een caddiemaster. Een tee-box is de afslagplaats van een hole, een onderdeel van een golfbaan. Naast de leden van de vereniging heb je ook vrije spelers. Die moeten zich ook eerst melden bij de caddiemaster. De caddiemaster bevindt zich in het clubhuis. Je moet je dus altijd vooraf melden in het clubhuis, anders kom je de golfbaan niet op. Er zijn geen wandelpaden door de baan heen aangelegd. De baan is omgeven door sloten. De marshal houdt je op de baan in de gaten. Die rijdt rond in een karretje. Hij heeft ook een hokje op de baan van waaruit hij werkt. Voordat je de baan op mag, moet je sowieso je golfvaardigheidsbewijs (GVB) hebben. Op de greenfee, het bedrag dat vrije spelers (niet-leden) moeten betalen, zit 6% BTW.”
“Er wordt door ons niet betwist dat men zich moet melden bij de caddiemaster. Dat het gebruikelijk is dat hij in het clubhuis zit, betwisten wij ook niet.”
3
3. Geschil in hoger beroep na verwijzing
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag overdrachtsbelasting terecht is opgelegd, of dat belanghebbende zich terecht heeft beroepen op de vrijstelling van artikel 15, lid 1, letter a, van de Wet op de belastingen van rechtsverkeer.
4Beoordeling van het geschil
“ 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de aard en de omvang van de werkzaamheden na de verkrijging van de percelen met het oog op en verband houdend met de realisatie van het golfcomplex, niet anders kunnen worden aangeduid dan dat de werkzaamheden bebouwing van de percelen behelzen. Gelet op de aard en de omvang van de werkzaamheden die voorafgaand aan de verkrijging waren verricht, is het Hof van oordeel dat die werkzaamheden volledig passen binnen de omschrijving van artikel 11, lid 4, letters a, b en c, van de Wet OB. Op grond van die vaststelling zijn de percelen naar het oordeel van het Hof aan te merken als bouwterrein waarvan de levering van rechtswege is belast met omzetbelasting en de verkrijging is vrijgesteld van overdrachtsbelasting. Aan laatstvermeld oordeel heeft het Hof de gevolgtrekking verbonden dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd.
Het middel betoogt in de eerste plaats dat blijkens onderdeel 6.1 van zijn uitspraak het Hof bij zijn beoordeling of de percelen zijn bebouwd in de zin van de Wet OB, ten onrechte en in strijd met het arrest van de Hoge Raad van 14 oktober 2005, nr. 41015, ECLI:NL:HR:2005:AU4302, BNB 2006/65, mede de bouwwerkzaamheden met betrekking tot het clubhuis in aanmerking heeft genomen.
Het middel betoogt voorts dat de golfbaan niet kan worden beschouwd als een bebouwd terrein aangezien deze voor het merendeel is verkregen door het aanpassen van een terrein met behulp van natuurlijke materialen en gelijk moet worden gesteld met de aanleg van een park of het inrichten van een sportterrein met natuurlijke materialen.
Ingevolge artikel 11, lid 1, aanhef en letter a, 1°, van de Wet OB is – voor zover in deze zaak van belang – van de vrijstelling van omzetbelasting die geldt voor de levering van onroerende zaken, uitgezonderd de levering van een bouwterrein. Deze bepaling vindt zijn grondslag in artikel 13, B, aanhef en letter h, van de Zesde richtlijn (thans: artikel 135, aanhef en letter k, van BTW-richtlijn 2006).
Artikel 4, lid 3, letter b, tweede alinea, van de Zesde richtlijn (thans: artikel 12, lid 3, van BTW-richtlijn 2006) houdt in dat als ‘bouwterrein’ wordt beschouwd de door een lidstaat als zodanig omschreven al dan niet bouwrijp gemaakte terreinen. In dit verband heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie in zijn arresten van 28 maart 1996, Gemeente Emmen, C-468/93, ECLI:EU:C:1996:139, V-N 1996, blz. 1545, en 19 november 2009, Don Bosco Onroerend Goed BV, C-461/08, ECLI:EU:C:2009:722, BNB 2011/14, geoordeeld dat lidstaten bij de omschrijving welke terreinen als ‘bouwterrein’ moeten worden aangemerkt, de doelstelling van artikel 13, B, letter h, van de Zesde richtlijn dat enkel de leveringen van onbebouwde terreinen die niet als ondergrond voor een opstal bestemd zijn, van btw vrijstelt, in acht moeten nemen.
In Nederland is aan het bepaalde in artikel 4, lid 3, letter b, tweede alinea, van de Zesde richtlijn uitvoering gegeven door het bepaalde in artikel 11, lid 4, van de Wet OB. Krachtens deze bepaling wordt als bouwterrein beschouwd onbebouwde grond:
“a. waaraan bewerkingen plaatsvinden of hebben plaatsgevonden;
b. ten aanzien waarvan voorzieningen worden of zijn getroffen die uitsluitend dienstbaar zijn aan de grond;
c. in de omgeving waarvan voorzieningen worden of zijn getroffen; of
d. ter zake waarvan een bouwvergunning is verleend;
met het oog op de bebouwing van de grond.”
Onder het begrip ‘bebouwing’ in artikel 11, lid 4, van de Wet OB dient te worden verstaan het (doen) oprichten van een gebouw en het inrichten van het erbij behorende terrein bedoeld in artikel 11, lid 3, letter c, van de Wet OB, dat zijn grondslag vindt in artikel 4, lid 3, letter a, van de Zesde richtlijn (thans: artikel 12, lid 2, van BTW-richtlijn 2006). Ingevolge artikel 11, lid 3, van de Wet OB wordt als ‘gebouw’ beschouwd ieder bouwwerk dat vast met de grond is verbonden, en wordt als ‘erbij behorend terrein’ beschouwd ieder terrein dat naar maatschappelijke opvattingen behoort bij dan wel dienstbaar is aan het gebouw.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 11, lid 3, van de Wet OB is de wetgever van mening dat het begrip ‘bouwwerk’ ruim dient te worden uitgelegd:
“Naast “echte” gebouwen zoals huizen, kantoren, schuren en dergelijke, vallen daar bijvoorbeeld ook onder bruggen, tunnels, viaducten, straten, wegen, pleinen en sluizen. Ook atletiekbanen, kunstgrasvelden en sportvelden omgeven door tribunes kunnen hieronder worden gerangschikt. Indien bij het aanleggen van een sportveld evenwel slechts sprake is van het egaliseren en inzaaien van de grond kan niet worden gesproken van een bouwwerk. Bij een combinatie van bebouwde en onbebouwde grond dient te worden beoordeeld of die delen in het maatschappelijk verkeer een zelfstandige betekenis hebben en in die zin afzonderlijk (kunnen) worden gebruikt.” (Kamerstukken 11 1995/1996, 24 703, nr. 3).”
“ 3.4.3. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.1 en 3.4.2 is overwogen moet bij de beoordeling of afzonderlijk geleverde onbebouwde terreinen voor de toepassing van artikel 11, lid 1, aanhef en letter a, 1°, van de Wet OB als bouwterreinen in de zin van artikel 11, lid 4, van de Wet OB moeten worden aangemerkt, acht worden geslagen op hetgeen ten tijde van de levering is beoogd met de terreinen.
Het Hof is bij zijn beoordeling of de percelen als bouwterreinen moeten worden aangemerkt blijkens het gebruik van de term ‘golfcomplex’ mogelijk ervan uitgegaan dat ook het (terrein van het) clubhuis moet worden betrokken in de beoordeling of de percelen bouwterreinen zijn in de zin van artikel 11, lid 4, van de Wet OB. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat het Hof dit uitgangspunt heeft gehanteerd, heeft het volgende te gelden.
Voor die beoordeling is van belang vast te stellen of de golfbaan enerzijds en het clubhuis anderzijds zich na gereedkomen al of niet lenen voor zelfstandig gebruik. Wanneer van zelfstandig gebruik sprake is, zijn de bewerkingen aan de percelen uitsluitend geschied met het oog op de aanleg van de golfbaan en niet mede met het oog op de bouw van het clubhuis in de zin van artikel 11, lid 4, slotzin, van de Wet OB.
Indien het Hof zijn hiervoor veronderstelde uitgangspunt heeft gegrond op de opvatting dat het al dan niet zelfstandig gebruik van de golfbaan ten opzichte van het clubhuis niet van belang is voor het oordeel dat de percelen ‘bouwterreinen’ zijn, berust het uitgangspunt in zoverre op een onjuiste rechtsopvatting.
Indien het Hof zijn oordeel dat de percelen ‘bouwterreinen’ zijn, erop heeft gegrond dat de golfbaan enerzijds en het clubhuis anderzijds zich niet lenen voor zelfstandig gebruik, is dat oordeel wegens het ontbreken van een feitelijke vaststelling op dit stuk ten onrechte niet met redenen omkleed. In zoverre slaagt het middel.
Indien het Hof bij zijn oordeel dat de percelen ten tijde van de verkrijging ‘bouwterreinen’ waren, ervan is uitgegaan dat het clubhuis enerzijds en het golfterrein anderzijds zich lenen voor zelfstandig gebruik, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk ’s Hofs oordeel dat de aan de percelen voorafgaande aan de onderwerpelijke verkrijging verrichte werkzaamheden zijn verricht met het oog op bebouwing in de zin van artikel 11, lid 4, slotzin, van de Wet OB.
Of op de percelen als zodanig sprake is van bebouwing in de zin van artikel 11, lid 4, slotzin, van de Wet OB hangt af van het antwoord op de vraag of, en in hoeverre, de (op het tijdstip van de verkrijging reeds verrichte, alsmede de op dat tijdstip voorgenomen) werkzaamheden tot gevolg hebben dat op de percelen bouwwerken in de hiervoor in 3.4.2 bedoelde zin worden opgericht, eventueel met ‘erbij behorend terrein’. Hierbij verdient opmerking dat het bewerken van een terrein met natuurlijke materialen, zoals het met deze materialen (zoals zand, klei, veen, en dergelijke materialen) aanbrengen van glooiingen, het verrichten van werkzaamheden met het oog op het inzaaien van gras of het planten van bomen en struiken, als zodanig geen werkzaamheden zijn die ertoe leiden dat een bouwwerk ontstaat in de zin van artikel 11, lid 3, letter a, van de Wet OB. Evenmin is van dergelijke werkzaamheden sprake bij het uitgraven van een terrein om een verdieping aan te brengen of een waterpartij aan te leggen. Een bouwwerk is immers een met de grond verbonden constructie (vgl. HR 24 december 2004, nr. 39489, ECLI:NL:HR:2004:AO7691, BNB 2005/124). Voorzieningen zoals hiervoor bedoeld (glooiingen, grasvelden, perken met bomen en struiken, alsmede vijvers en sloten) zijn niet als zodanig aan te merken.
Indien met betrekking tot een bepaald terrein werkzaamheden met het oog op het treffen van voorzieningen als zojuist bedoeld worden verricht naast het oprichten van bouwwerken op dat terrein, hangt het af van de omstandigheden van het geval of na voltooiing kan worden geconcludeerd dat een dergelijk terrein als geheel heeft te gelden als bebouwde grond, zoals bedoeld in artikel 11, lid 4, slotzin, van de Wet OB. Omstandigheden die daarvoor in het bijzonder van belang kunnen zijn, zijn de omvang van de op de percelen voorziene bouwwerken en de verhouding tussen het bebouwde en het onbebouwde gedeelte van het terrein. Ook de aard van een bouwwerk kan van belang zijn. Het oprichten van een bouwwerk dat dienstbaar is aan onbebouwde grond, bijvoorbeeld een drainagebuis in of een hekwerk rond een weiland, leidt niet ertoe dat het terrein heeft te gelden als bebouwde grond.
Tevens dient in aanmerking te worden genomen dat, ongeacht de omvang van het bouwwerk of de bouwwerken en ongeacht de verhouding tussen het bebouwde gedeelte en het onbebouwde gedeelte van het terrein, het onbebouwde gedeelte ‘erbij behorend terrein’ kan zijn in de zin van artikel 11, lid 3, letter c, van de Wet OB. In dat geval hebben beide gedeelten te gelden als bebouwde grond.
Op grond van het vorenstaande slaagt het middel ook voor het overige.
Slotsom
5Kosten
Het Hof acht voor de hoger beroepsfase termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit. Voor het onderhavige geval zijn dat de in artikel 1, onderdeel a, van het Besluit vermelde kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief in hoger beroep op: 4,5 (proceshandelingen: hogerberoepschrift, reactie op het incidenteel hoger beroep van de inspecteur, het verschijnen ter zitting van het Gerechtshof Den Haag, en na verwijzing door de Hoge Raad voor een schriftelijke reactie op het verwijzingsarrest en het verschijnen ter zitting van het Hof) x € 496 x 1,5 (wegingsfactor) = € 3.348.
6Beslissing
Het Hof:
- -vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de proceskostenvergoeding, het griffierecht vergoeding van immateriële schade;
- -verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- -vernietigt de uitspraak op bezwaar van de inspecteur;
- -vernietigt de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag;
- -veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.348; en
- -gelast de inspecteur aan belanghebbende het griffierecht ten bedrage van € 454 voor het hoger beroep bij Gerechtshof Den Haag te vergoeden.
De uitspraak is gedaan mrs. H.E. Kostense, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en E. Polak, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.S.H. Lange als griffier.
De beslissing is op 19 mei 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12-12-2014
- Datum publicatie
- 12-12-2014
- Zaaknummer
- 13/01646
- Rechtsgebieden
- Belastingrecht
- Bijzondere kenmerken
- Cassatie
- Inhoudsindicatie
-
Overdrachtsbelasting; art. 15, lid 1, letter a, WBR; art. 11, lid 1, letter a, onder 1°, en lid 4, Wet OB; levering van onbebouwde terreinen; vormen percelen, gezamenlijk bestemd voor de aanleg van een golfbaan en waaraan ten tijde van de levering voorbereidende werkzaamheden zijn verricht, bouwterreinen in de zin art. 11, lid 4, van de Wet OB?
- Vindplaatsen
- Rechtspraak.nl
V-N Vandaag 2014/2553
V-N 2015/3.16 met annotatie van Redactie
BNB 2015/49 met annotatie van D.B. Bijl
Belastingadvies 2015/4.9
FED 2015/27 met annotatie van A. Rozendal
NTFR 2015/634 met annotatie van dr. A. Rozendal - Verrijkte uitspraak
Uitspraak
12 december 2014
nr. 13/01646
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 8 februari 2013, nr. BK-11/00970, betreffende een aan [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting.
1Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is ter zake van de verkrijging van onroerende zaken een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te ’s-Gravenhage (nr. AWB 11/6014) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, en de naheffingsaanslag verminderd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep gesteld.
Het Hof heeft het door belanghebbende ingestelde beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak van de Inspecteur alsmede de naheffingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
3Beoordeling van het middel
Na de verkrijging van de percelen zijn ten behoeve van de aanleg van de golfbaan de volgende werkzaamheden verricht: het aanbrengen van 200.000 m3 zand en toplaag, het verrichten van grondwerk water (150.000 m3), de aanleg van putten en 100 kilometer drainage, het maken van bruggen en waterpartijen met drie beschoeiingen (500 meter), het opmetselen van afslagplaatsen, het realiseren van duikers (440 meter) en bunkers (65 stuks), de aanleg van een toegangsweg, paden (3500 meter) en beregeningsinstallaties met pomphuizen en het oprichten van zes zogeheten schuilhutten.
Op later aangekochte belendende grond is een clubhuis gebouwd en is een parkeerterrein aangelegd.
Het middel betoogt in de eerste plaats dat blijkens onderdeel 6.1 van zijn uitspraak het Hof bij zijn beoordeling of de percelen zijn bebouwd in de zin van de Wet OB, ten onrechte en in strijd met het arrest van de Hoge Raad van 14 oktober 2005, nr. 41015, ECLI:NL:HR:2005:AU4302, BNB 2006/65, mede de bouwwerkzaamheden met betrekking tot het clubhuis in aanmerking heeft genomen.
Het middel betoogt voorts dat de golfbaan niet kan worden beschouwd als een bebouwd terrein aangezien deze voor het merendeel is verkregen door het aanpassen van een terrein met behulp van natuurlijke materialen en gelijk moet worden gesteld met de aanleg van een park of het inrichten van een sportterrein met natuurlijke materialen.
Ingevolge artikel 11, lid 1, aanhef en letter a, 1°, van de Wet OB is – voor zover in deze zaak van belang – van de vrijstelling van omzetbelasting die geldt voor de levering van onroerende zaken, uitgezonderd de levering van een bouwterrein. Deze bepaling vindt zijn grondslag in artikel 13, B, aanhef en letter h, van de Zesde richtlijn (thans: artikel 135, aanhef en letter k, van BTW-richtlijn 2006).
Artikel 4, lid 3, letter b, tweede alinea, van de Zesde richtlijn (thans: artikel 12, lid 3, van BTW-richtlijn 2006) houdt in dat als ‘bouwterrein’ wordt beschouwd de door een lidstaat als zodanig omschreven al dan niet bouwrijp gemaakte terreinen. In dit verband heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie in zijn arresten van 28 maart 1996, Gemeente Emmen, C-468/93, ECLI:EU:C:1996:139, V-N 1996, blz. 1545, en 19 november 2009, Don Bosco Onroerend Goed BV, C-461/08, ECLI:EU:C:2009:722, BNB 2011/14, geoordeeld dat lidstaten bij de omschrijving welke terreinen als ‘bouwterrein’ moeten worden aangemerkt, de doelstelling van artikel 13, B, letter h, van de Zesde richtlijn dat enkel de leveringen van onbebouwde terreinen die niet als ondergrond voor een opstal bestemd zijn, van btw vrijstelt, in acht moeten nemen.
In Nederland is aan het bepaalde in artikel 4, lid 3, letter b, tweede alinea, van de Zesde richtlijn uitvoering gegeven door het bepaalde in artikel 11, lid 4, van de Wet OB. Krachtens deze bepaling wordt als bouwterrein beschouwd onbebouwde grond:
“a. waaraan bewerkingen plaatsvinden of hebben plaatsgevonden;
b. ten aanzien waarvan voorzieningen worden of zijn getroffen die uitsluitend dienstbaar zijn aan de grond;
c. in de omgeving waarvan voorzieningen worden of zijn getroffen; of
d. ter zake waarvan een bouwvergunning is verleend;
met het oog op de bebouwing van de grond.”
Onder het begrip ‘bebouwing’ in artikel 11, lid 4, van de Wet OB dient te worden verstaan het (doen) oprichten van een gebouw en het inrichten van het erbij behorende terrein bedoeld in artikel 11, lid 3, letter c, van de Wet OB, dat zijn grondslag vindt in artikel 4, lid 3, letter a, van de Zesde richtlijn (thans: artikel 12, lid 2, van BTW-richtlijn 2006). Ingevolge artikel 11, lid 3, van de Wet OB wordt als ‘gebouw’ beschouwd ieder bouwwerk dat vast met de grond is verbonden, en wordt als ‘erbij behorend terrein’ beschouwd ieder terrein dat naar maatschappelijke opvattingen behoort bij dan wel dienstbaar is aan het gebouw.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 11, lid 3, van de Wet OB is de wetgever van mening dat het begrip ‘bouwwerk’ ruim dient te worden uitgelegd:
“Naast “echte” gebouwen zoals huizen, kantoren, schuren en dergelijke, vallen daar bijvoorbeeld ook onder bruggen, tunnels, viaducten, straten, wegen, pleinen en sluizen. Ook atletiekbanen, kunstgrasvelden en sportvelden omgeven door tribunes kunnen hieronder worden gerangschikt. Indien bij het aanleggen van een sportveld evenwel slechts sprake is van het egaliseren en inzaaien van de grond kan niet worden gesproken van een bouwwerk. Bij een combinatie van bebouwde en onbebouwde grond dient te worden beoordeeld of die delen in het maatschappelijk verkeer een zelfstandige betekenis hebben en in die zin afzonderlijk (kunnen) worden gebruikt.” (Kamerstukken 11 1995/1996, 24 703, nr. 3).
Het Hof is bij zijn beoordeling of de percelen als bouwterreinen moeten worden aangemerkt blijkens het gebruik van de term ‘golfcomplex’ mogelijk ervan uitgegaan dat ook het (terrein van het) clubhuis moet worden betrokken in de beoordeling of de percelen bouwterreinen zijn in de zin van artikel 11, lid 4, van de Wet OB. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat het Hof dit uitgangspunt heeft gehanteerd, heeft het volgende te gelden.
Voor die beoordeling is van belang vast te stellen of de golfbaan enerzijds en het clubhuis anderzijds zich na gereedkomen al of niet lenen voor zelfstandig gebruik. Wanneer van zelfstandig gebruik sprake is, zijn de bewerkingen aan de percelen uitsluitend geschied met het oog op de aanleg van de golfbaan en niet mede met het oog op de bouw van het clubhuis in de zin van artikel 11, lid 4, slotzin, van de Wet OB.
Indien het Hof zijn hiervoor veronderstelde uitgangspunt heeft gegrond op de opvatting dat het al dan niet zelfstandig gebruik van de golfbaan ten opzichte van het clubhuis niet van belang is voor het oordeel dat de percelen ‘bouwterreinen’ zijn, berust het uitgangspunt in zoverre op een onjuiste rechtsopvatting.
Indien het Hof zijn oordeel dat de percelen ‘bouwterreinen’ zijn, erop heeft gegrond dat de golfbaan enerzijds en het clubhuis anderzijds zich niet lenen voor zelfstandig gebruik, is dat oordeel wegens het ontbreken van een feitelijke vaststelling op dit stuk ten onrechte niet met redenen omkleed. In zoverre slaagt het middel.
Indien het Hof bij zijn oordeel dat de percelen ten tijde van de verkrijging ‘bouwterreinen’ waren, ervan is uitgegaan dat het clubhuis enerzijds en het golfterrein anderzijds zich lenen voor zelfstandig gebruik, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk ’s Hofs oordeel dat de aan de percelen voorafgaande aan de onderwerpelijke verkrijging verrichte werkzaamheden zijn verricht met het oog op bebouwing in de zin van artikel 11, lid 4, slotzin, van de Wet OB.
Of op de percelen als zodanig sprake is van bebouwing in de zin van artikel 11, lid 4, slotzin, van de Wet OB hangt af van het antwoord op de vraag of, en in hoeverre, de (op het tijdstip van de verkrijging reeds verrichte, alsmede de op dat tijdstip voorgenomen) werkzaamheden tot gevolg hebben dat op de percelen bouwwerken in de hiervoor in 3.4.2 bedoelde zin worden opgericht, eventueel met ‘erbij behorend terrein’. Hierbij verdient opmerking dat het bewerken van een terrein met natuurlijke materialen, zoals het met deze materialen (zoals zand, klei, veen, en dergelijke materialen) aanbrengen van glooiingen, het verrichten van werkzaamheden met het oog op het inzaaien van gras of het planten van bomen en struiken, als zodanig geen werkzaamheden zijn die ertoe leiden dat een bouwwerk ontstaat in de zin van artikel 11, lid 3, letter a, van de Wet OB. Evenmin is van dergelijke werkzaamheden sprake bij het uitgraven van een terrein om een verdieping aan te brengen of een waterpartij aan te leggen. Een bouwwerk is immers een met de grond verbonden constructie (vgl. HR 24 december 2004, nr. 39489, ECLI:NL:HR:2004:AO7691, BNB 2005/124). Voorzieningen zoals hiervoor bedoeld (glooiingen, grasvelden, perken met bomen en struiken, alsmede vijvers en sloten) zijn niet als zodanig aan te merken.
Indien met betrekking tot een bepaald terrein werkzaamheden met het oog op het treffen van voorzieningen als zojuist bedoeld worden verricht naast het oprichten van bouwwerken op dat terrein, hangt het af van de omstandigheden van het geval of na voltooiing kan worden geconcludeerd dat een dergelijk terrein als geheel heeft te gelden als bebouwde grond, zoals bedoeld in artikel 11, lid 4, slotzin, van de Wet OB. Omstandigheden die daarvoor in het bijzonder van belang kunnen zijn, zijn de omvang van de op de percelen voorziene bouwwerken en de verhouding tussen het bebouwde en het onbebouwde gedeelte van het terrein. Ook de aard van een bouwwerk kan van belang zijn. Het oprichten van een bouwwerk dat dienstbaar is aan onbebouwde grond, bijvoorbeeld een drainagebuis in of een hekwerk rond een weiland, leidt niet ertoe dat het terrein heeft te gelden als bebouwde grond.
Tevens dient in aanmerking te worden genomen dat, ongeacht de omvang van het bouwwerk of de bouwwerken en ongeacht de verhouding tussen het bebouwde gedeelte en het onbebouwde gedeelte van het terrein, het onbebouwde gedeelte ‘erbij behorend terrein’ kan zijn in de zin van artikel 11, lid 3, letter c, van de Wet OB. In dat geval hebben beide gedeelten te gelden als bebouwde grond.
Op grond van het vorenstaande slaagt het middel ook voor het overige.
4Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, E.N. Punt en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 december 2014.