- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum conclusie
- 19-11-2015
- Datum publicatie
- 04-12-2015
- Zaaknummer
- 15/01732
- Rechtsgebieden
- Belastingrecht
- Bijzondere kenmerken
- –
- Inhoudsindicatie
-
Belanghebbende is gespecialiseerd in. Naast verkoop van orthopedische en semi-orthopedische schoenen, houdt zij zich bezig met het op medisch voorschrift aanpassen van speciale confectieschoenen aan de zieke voet van haar cliĆ«nten. Voor de levering van de (semi-)orthopedische schoenen geldt op grond van artikel 9, lid 2, onderdeel a, van de Wet op deĀ omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) jo. post a.35 van Tabel I behorende bij de Wet (hierna: Tabel I) het verlaagde omzetbelastingtarief van 6%. In cassatie is in geschil of de aanpassingen die belanghebbende aan confectieschoenen verricht, leiden tot de āvervaardigingā van orthopedische schoenen. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, heeft belanghebbende op grond van artikel 9, lid 2, onderdeel a, van de Wet jo. post b.16 van Tabel 1 het verlaagde tarief van 6% terecht (ook) toegepast op deze prestatie.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) oordeelt op grond van het arrest van het Hof van Justitie (hierna: HvJ) van 14 mei 1985, Van Dijkās Boekhuis, 139/84, ECLI:EU:C:1985:185, (hierna: arrest Van Dijkās Boekhuis) dat voor het aannemen van een vervaardiging, een functiewijziging moet hebben plaatsgevonden. De Rechtbank oordeelt dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake is. Naar het oordeel van de Rechtbank is evenmin sprake van herstelwerkzaamheden als bedoeld in post b.1 en post b.5 van Tabel I. Ook verwerpt zij belanghebbendes beroep op het neutraliteitsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Hof ās-Hertogenbosch (hierna: het Hof) oordeelt daarentegen dat wĆ©l sprake is van de vervaardiging van een goed en baseert zich hierbij op het arrest van de Hoge Raad van 19 november 2010, nr. 08/01021, ECLI:NL:HR:2010:BM6681 (hierna: arrest van 19 november 2010), waarin de Hoge Raad het āin wezen nieuwbouwā-criterium voor onroerende goederen introduceerde. Het Hof is van oordeel dat deze rechtspraak ook van toepassing is op roerende goederen en komt tot de slotsom dat belanghebbende de orthopedische schoenen in wezen nieuw heeft gebouwd.
A-G Ettema gaat in deze conclusie in op de nationale en Europese jurisprudentie over het begrip āvervaardigingā. De A-G meent dat het Hof het āin wezen nieuwbouwā-criterium ten onrechte heeft toegepast. Dit criterium geldt uitsluitend voor onroerende goederen. Gelet op de aard en kenmerken van dergelijke goederen heeft de Hoge Raad ā beoordeeld naar het spraakgebruik ā een eigen invulling gegeven aan āhet voortbrengen van een goed dat tevoren niet bestondā. Deze invulling geldt niet voor roerende goederen, zo meent de A-G. Daarvoor geldt de invulling die het HvJ in het arrest Van Dijkās Boekhuis heeft gegeven. Uit dit arrest maakt de A-G op dat slechts sprake is van een nieuw roerend goed als dit goed een andere functie heeft dan de materialen waaruit het is voortgebracht. Voor het vervaardigen van een roerend goed is dan ook (nog) Ć”ltijd een functiewijziging nodig.
De vraag of in de onderhavige zaak sprake is van een functiewijziging, is door het Hof niet beantwoord. De A-G meent dat de beantwoording van die vraag ook niet zo eenvoudig is. Het is maar net hoe (eng of hoe ruim) de term āfunctiewijzigingā dient te worden uitgelegd. Uitgaande van een enge uitleg (het is een schoen en het blijft een schoen), is in de onderhavige zaak geen sprake van een functiewijziging. Een andere, meer ruime uitleg, waarbij de functiewijziging wordt beoordeeld op het (sub)niveau van de consumentenmarkten voor respectievelijk schoenen voor gezonde voeten en schoenen voor zieke voeten, spreekt de A-G meer aan. Zij wijst hierbij op (de conclusie van A-G Van den Berge (ECLI:NL:PHR:2001:ZC8118) bij) het arrest van de Hoge Raad van 14 december 2001, nr. 36277, ECLI:NL:HR:2001:ZC8118 en de voorafgaande uitspraak van hof Amsterdam van 5 juni 2000, nr. 99/2651, ECLI:NL:GHAMS:2000:AV6760 (inzake een (kunst)grasveld).
A-G Ettema geeft de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van de staatssecretaris van Financiƫn gegrond te verklaren en de zaak voor verdere behandeling te verwijzen.
- Vindplaatsen
- Rechtspraak.nl
FutD 2015-2920
V-N 2015/65.20
Conclusie
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. C.M. Ettema
Advocaat-Generaal
Conclusie van 19 november 2015 inzake:
HR nr. 15/01732 | Staatssecretaris van Financiƫn |
Hof nr. 13/01198
Rb nr. AWB 12/6130 |
|
Derde Kamer A | tegen |
Omzetbelasting
1 januari 2005 ā 31 december 2005 |
[X] B.V. |
1Inleiding
2 De feiten2
Drie orthopedische behandelmethoden staan ter beschikking voor patiƫnten met orthopedische klachten:
1. individuele maatschoenen (zogenoemd OSA-schoeisel),
2. semi-orthopedisch schoeisel (in serie of over serieleesten vervaardigd schoeisel, dat slechts na aanpassing aan de individuele zieke voet is te dragen, zogenoemd OSB-schoeisel) en
3. orthopedische voorzieningen aan een (speciale) confectieschoen (zogenoemd OSC-schoeisel).
Op 3 en 4 april 2007 heeft een oriƫnterend boekenonderzoek plaatsgevonden over het jaar 2005 voor de omzet-, loon- en vennootschapsbelasting.4 Dit onderzoek is afgesloten met een brief van de Inspecteur5 waarin is vermeld:
ābij de aankondiging van onze controle hebben wij u medegedeeld dat wij in eerste instantie zouden bepalen welke elementen van de aangifte wij eventueel nader willen onderzoeken. Wij hebben die eerste fase inmiddels achter de rug en we hebben besloten om een aantal elementen van de aangiften vennootschapsbelasting enomzetbelasting nader te willen controleren. Zodra de planning van het onderzoek ter hand wordt genomen zal een van de controlemedewerkers met u contact opnemen en ook mededelen welke onderwerpen nader zullen worden onderzocht.ā
3Het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende stelt dat sprake is van een oplevering van door haar vervaardigd orthopedisch schoeisel in de zin van post b.16 van Tabel I. De Rechtbank volgt belanghebbende daarin niet en overweegt dienaangaande het volgende:
ā2.9. Volgens jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) is van vervaardiging in de zin van de omzetbelastingwetgeving sprake als er, naar algemeen spraakgebruik, een nieuw goed wordt voortgebracht. Daarvan is in ieder geval sprake als de functie van het voortgebrachte goed verschilt van de functie van de verstrekte materialen. Met de inspecteur is de rechtbank van oordeel dat daarvan in dit geval geen sprake is. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat niet aannemelijk is gemaakt dat de orthopedische aanpassingen, die weliswaar aanzienlijk kunnen zijn, de oorspronkelijke functie van het schoeisel in die mate wijzigen dat gesproken kan worden van vervaardiging van een nieuw goed. Om die reden kan geen sprake zijn van de oplevering van een roerende zaak in de zin van post b-16.ā
Vervolgens beoordeelt het Hof of in casu sprake is van orthopedisch schoeisel en overweegt daarbij het volgende:
āPosten a.35 en b.16
De eerste vraag die het Hof moet beantwoorden, is of het OSC-schoeisel dat het eindproduct vormt van belanghebbendes OVAC-aanpassingen, aangemerkt kan worden als āorthopedisch schoeiselā. (ā¦)
(ā¦)
Het Hof oordeelt uiteindelijk dat sprake is van vervaardiging en oplevering van orthopedisch schoeisel en komt tot de slotsom dat belanghebbende terecht het verlaagde tarief heeft toegepast. Het Hof overweegt daartoe het volgende:
ā4.15. De volgende vraag is of de aanpassingen door belanghebbende leiden tot een levering dan wel een vervaardiging van orthopedisch schoeisel.
De context van de in post b.16 gebruikte term āvervaardigenā is dezelfde als die gebruikt in artikel 3, lid 1, letter c, van de Wet. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ) heeft in het arrest āVan Dijkās boekhuisā (ā¦)7 daarover als volgt geoordeeld:
20. In deze omstandigheden kan men het woord āvervaardigdā enkel uitleggen door met het spraakgebruik te rade te gaan. Volgens het spraakgebruik nu houdt vervaardiging in het voortbrengen van een goed dat tevoren niet bestond.
21. Dit leidt tot de conclusie, dat er slechts sprake is van vervaardiging van een werk in roerende staat indien een opdrachtnemer een nieuw goed maakt uit materialen die de opdrachtgever hem heeft verstrekt.
22. Er is een nieuw goed wanneer door het werk van de opdrachtnemer een goed ontstaat waarvan de functie volgens de in het maatschappelijk verkeer gangbare opvattingen verschilt van de functie die de verstrekte materialen hadden. Het staat aan de nationale rechter om, gelet op het gebruik dat van het goed kan worden gemaakt, te beoordelen of er een nieuw goed is.
23. Hieruit volgt, dat onderhouds- en reparatiewerkzaamheden die, hoe ingrijpend ook, aan het verstrekte goed uitsluitend de functie teruggeven die het voordien had, zonder dat een nieuw goed ontstaat, niet het vervaardigen van een werk in roerende staat is.
Op grond van dit arrest kon de gedachte postvatten, dat zodra een functiewijziging als bedoeld in r.o. 22 zich voordoet, een nieuw goed is vervaardigd. Deze gedachte bleek niet geheel juist. In zijn arrest8 āDressuurstal Jespersā (ā¦)9 herhaalt het HvJ weliswaar de uitleg van het begrip vervaardigen in arrest Van Dijkās Boekhuis, maar overweegt dan:
30. Zelfs indien volgens de in het maatschappelijk verkeer gangbare opvattingen de functie van een afgericht dier kan verschillen van die welke het dier had toen het niet was afgericht, gaat het daarbij om een nieuwe functie van hetzelfde goed, die geenszins verband houdt met de āmaterialenā die daarvĆ³Ć³r aan de trainer zijn verstrekt.
4Het geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tijdig10 en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld, daartoe aandragende:
āSchending van het Nederlandse recht, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 9, tweede lid, onderdeel a van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet) juncto Tabel I, post b.16, bij de Wet en artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de aanpassingen door belanghebbende leiden tot de vervaardiging van nieuwe schoenen, zulks op grond van het hiernavolgende ten onrechte althans op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.ā
5Het begrip āvervaardigingā
In artikel 2, onder 1, van de Zesde richtlijn worden als handelingen die aan de btw zijn onderworpen onder meer genoemd:
ā1. de leveringen van goederen en de diensten, welke in het binnenland door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht;ā
Artikel 5, lid 1, van de Zesde richtlijn beschouwt als ālevering van goederenā de overdracht of overgang van de macht om als een eigenaar over een lichamelijke zaak te beschikken. In artikel 5, lid 5, onder a, van de Zesde richtlijn was tot en met 25 mei 1995 vermeld dat ook de vervaardiging van werken in roerende staat als een levering van goederen kunnen worden aangemerkt.13 De tekst luidde:
ā5. Als levering in de zin van lid 1 kunnen de Lid-Staten beschouwen:
a. De oplevering van een werk in roerende staat, dat wil zeggen de afgifte door de opdrachtnemer aan de opdrachtgever van een roerend goed dat hij heeft vervaardigd of samengesteld, met behulp van stoffen en voorwerpen die daartoe door de opdrachtgever aan de opdrachtnemer zijn verstrekt, ongeacht of de opdrachtnemer al dan niet een deel van de gebruikte materialen heeft verschaft;ā14
Voor de lidstaten die op 1 januari 1993 ook de oplevering van werken in roerende staat beschouwden als een levering, is overgangsrecht geformuleerd in artikel 28, lid 2, onder h, van de Zesde richtlijn15:
āh. De Lid-Staten die op 1 januari 1993 gebruik maakten van de in artikel 5, lid 5, onder a), geboden mogelijkheid zoals geldend op die datum, kunnen voor de oplevering van een werk in roerende staat het tarief toepassen dat van toepassing is op het na de uitvoering van het aangenomen werk verkregen goed.
Voor de toepassing van deze bepaling wordt als āoplevering van een werk in roerende staatā beschouwd de afgifte door de opdrachtnemer aan de opdrachtgever van een roerend goed dat hij heeft vervaardigd of samengesteld met behulp van stoffen en voorwerpen die daartoe door de opdrachtgever aan de opdrachtnemer zijn verstrekt, ongeacht of de opdrachtnemer al dan niet een deel van de gebruikte materialen heeft verschaft.ā
De term āvervaardigenā was en is in de Wet (onder meer16) terug te vinden in artikel 3, lid 1, onderdeel c. De Nederlandse wetgever heeft in overeenstemming met de wijziging van de Zesde richtlijn per 25 mei 1995, de Wet met ingang van 1 januari 1996 aangepast. Tot 1 januari 1996 luidde artikel 3, lid 1, onderdeel c, van de Wet (met mijn cursivering):
ā1. Leveringen van goederen zijn:
(ā¦)
c. de oplevering van goederen door degene die de goederen heeft vervaardigd;ā
Met ingang van 1 januari 1996 is deze bepaling gewijzigd in (cursivering CE):
ā1. Leveringen van goederen zijn:
(ā¦)
c. de opleveringen van onroerende zaken door degene die de zaken heeft vervaardigd;ā17
Om te bewerkstelligen dat naast de levering van de in Tabel I genoemde goederen ook de oplevering van deze goederen onder het verlaagde tarief bleef vallen, is met ingang van 1 januari 1996 post b.16 aan Tabel I toegevoegd. Deze post luidt als volgt:
āb.16. de oplevering van roerende zaken als bedoeld in onderdeel a19 door degene die de zaken heeft vervaardigdā.
Het Hof van Justitie (hierna: HvJ) heeft over dit onderwerp een drietal beslissingen gegeven, te beginnen met het zogenoemde standaardarrest van 14 mei 1985, Van Dijkās Boekhuis, 139/84, ECLI:EU:C:1985:185, BNB 1985/335 m.nt. Ploeger (hierna: arrest Van Dijkās Boekhuis). In dit arrest ging het om het (ingrijpend) herstellen van gebruikte schoolboeken. In geschil was of sprake is van de levering van een boek (destijds belast met 4% omzetbelasting) of van een dienst bestaande uit het herstellen van boeken (destijds belast met 18% omzetbelasting).20 Het HvJ overwoog dat de Tweede en de Zesde richtlijn geen aanknopingspunten bieden voor de invulling van het begrip āvervaardigenā. Vervolgens oordeelde het HvJ dat voor de invulling van dit begrip dient te worden aangesloten bij het spraakgebruik. Ik citeer en cursiveer uit het arrest Van Dijkās Boekhuis:
ā20. In deze omstandigheden kan men het woord āvervaardigdā enkel uitleggen door met hetspraakgebruik te rade te gaan. Volgens het spraakgebruik nu houdt vervaardiging in het voortbrengen van een goed dat tevoren niet bestond.
21. Dit leidt tot de conclusie, dat er slechts sprake is van vervaardiging van een werk in roerende staatindien een opdrachtnemer een nieuw goed maakt uit materialen die de opdrachtgever hem heeft verstrekt.
22. Er is een nieuw goed wanneer door het werk van de opdrachtnemer een goed ontstaat waarvan de functie volgens de in het maatschappelijk verkeer gangbare opvattingen verschilt van de functie die de verstrekte materialen hadden. Het staat aan de nationale rechter om, gelet op het gebruik dat van het goed kan worden gemaakt, te beoordelen of er een nieuw goed is.
23. Hieruit volgt, dat onderhouds- en reparatiewerkzaamheden die, hoe ingrijpend ook, aan het verstrekte goed uitsluitend de functie teruggeven die het voordien had, zonder dat een nieuw goed ontstaat, niet het vervaardigen van een werk in roerende staat is.
24. Bijgevolg moet op de eerste vraag van de Hoge Raad der Nederlanden worden geantwoord, dat er slechts sprake is van het vervaardigen van een werk in roerende staat in de zin van artikel 5, lid 2, sub d, van de Tweede richtlijn en artikel 5, lid 5, sub a, van de Zesde richtlijn, indien een opdrachtnemer een nieuw goed maakt uit materialen die de opdrachtgever hem heeft verstrekt, en dat er een nieuw goed is wanneer door het werk van de opdrachtnemer een goed ontstaat waarvan de functie volgens de in het maatschappelijk verkeer gangbare opvattingen verschilt van de functie die de verstrekte materialen hadden.ā
Bijl ziet dat anders. Hij leidt uit het arrest Van Dijkās Boekhuis af dat werkzaamheden die aan het goed de oude functie teruggeven toch tot een nieuw goed kunnen leiden. Hij schrijft in zijn noot bij het nog te bespreken arrest BNB 2011/42:
ā(ā¦) Ik heb op grond van deze overwegingen altijd gedacht dat het Hof hier twee gevallen van onderhoud en reparatie op het oog had, namelijk (1) werkzaamheden die de bestaande functie aan het goed teruggeven en (2) werkzaamheden die hetzelfde doen maar die niettemin leiden tot een nieuw goed. Ik heb de zinsnede ‘zonder dat een nieuw goed ontstaat’ zo opgevat dat het mogelijk is dat het in stand laten van de functie van een goed toch een vervaardiging kan opleveren. Genoemde zinsnede heeft immers alleen betekenis als die mogelijkheid er is. Daarbij zou men kunnen denken aan een pand dat wordt gesloopt en weer opgebouwd met dezelfde functie en wat mij betreft ook hetzelfde uiterlijk. (ā¦)ā
Mijns inziens heeft de door Bijl bedoelde toevoeging āzonder dat een nieuw goed ontstaatā geen zelfstandige betekenis. Zou dat anders zijn, dan had het voor de hand gelegen dat het HvJ die tweede mogelijkheid van āvervaardiging van een werk in roerende staatā in het dictum had vermeld. Nu is daarin slechts vermeld:
āEr is slechts sprake van het vervaardigen van een werk in roerende staat in de zin van artikel 5, lid 2, sub d, van (ā¦) [de Tweede richtlijn], en artikel 5, lid 5, sub a, van (ā¦) [de Zesde richtlijn], indien een opdrachtnemer een nieuw goed maakt uit materialen die de opdrachtgever hem heeft verstrekt. Er is een nieuw goed wanneer door het werk van de opdrachtnemer een goed ontstaat waarvan de functie volgens de in het maatschappelijk verkeer gangbare opvattingen verschilt van de functie die de verstrekte materialen hadden.ā
Voor de volledigheid wijs ik ook op de beschikking van het HvJ van 1 juni 2006, V.O.F. Dressuurstal Jespers, C-233/05, ECLI:EU:C:2006:367, V-N 2006/42.14 en NTFR 2006/1275 m.nt. Sanders (hierna: beschikking Jespers). In deze zaak had hof ās-Hertogenbosch prejudiciĆ«le vragen gesteld aan het HvJ over het africhten en trainen van paarden. Belanghebbende was van mening dat door het africhten en trainen van een paard, een nieuw goed (paard) ontstond.24 Het HvJ volgde belanghebbende niet. Ik citeer en cursiveer:
ā27. In het arrest Van Dijkās Boekhuis (ā¦) heeft het Hof, na te hebben opgemerkt dat vervaardiging inhoudt het voortbrengen van een goed dat tevoren niet bestond, geoordeeld dat er slechts sprake is van vervaardiging van een werk in roerende staat in de zin van artikel 5, lid 5, sub a, van de Zesde richtlijn indien een opdrachtnemer een nieuw goed maakt uit materialen die de opdrachtgever hem heeft verstrekt en dat er een nieuw goed is wanneer door het werk van de opdrachtnemer een goed ontstaat waarvan de functie volgens de in het maatschappelijk verkeer gangbare opvattingen verschilt van de functie die de verstrekte materialen hadden.
28. Tevens zij eraan herinnerd dat dieren lichamelijke zaken in de zin van artikel 5 van de Zesde richtlijn zijn en dat een dier dat na training voor een specifiek gebruik wordt doorverkocht, kan worden aangemerkt als een gebruikt goed in de zin van artikel 26 bis van diezelfde richtlijn (arrest van 1 april 2004, Stenholmen, Cā320/02, Jurispr. blz. Iā3509, punten 23 en 29).
29. Desalniettemin kunnen dieren, gelet op de bijzondere plaats [die] zij innemen binnen de categorie lichamelijke zaken, niet worden aangemerkt als āmaterialenā en kan hun africhting, die, als deze hen geschikt maakt voor een specifiek gebruik, in de lijn van een biologisch proces ligt, niet worden beschouwd als de vervaardiging door een opdrachtnemer, uit materialen, van een goed dat tevoren niet bestond.
30. Zelfs indien volgens de in het maatschappelijk verkeer gangbare opvattingen de functie van een afgericht dier kan verschillen van die welke het dier had toen het niet was afgericht, gaat het daarbij omeen nieuwe functie van hetzelfde goed, die geenszins verband houdt met de āmaterialenā die daarvĆ³Ć³r aan de trainer zijn verstrekt. Derhalve kan niet worden aangenomen dat er na afloop van welke training dan ook, een nieuw paard is “vervaardigdā.ā25
Naast voornoemde beslissingen over de vervaardiging van roerende goederen, heeft het HvJ meer recent, in het arrest van 12 juli 2012, J.J. Komen en Zonen Beheer Heerhugowaard BV, C-326/11, ECLI:EU:C:2012:461, BNB 2012/289 m.nt. van Zadelhoff, NTFR 2012/1838 m.nt. Sanders (hierna: arrest Komen), overwogen dat wil sprake zijn van de vervaardiging van een onroerend goed, veelal sloopwerkzaamheden dienen plaats te vinden:
ā32. Vastgesteld moet worden dat in geval van een bebouwd terrein verbouwingswerkzaamheden die uitmonden in de vervaardiging van een nieuw gebouw normaliter sloopwerkzaamheden omvatten.ā28
In de einduitspraak in deze zaak komt het vervaardigingsbegrip niet meer aan de orde.29
Rechtspraak over roerende goederen
Gewezen zij onder meer op het arrest van 18 januari 1984, nr. 22112, ECLI:NL:HR:1984:AW8685, BNB 1984/77. Dit arrest is nog gewezen vĆ³Ć³r het arrest Van Dijkās Boekhuis. In dit arrest omschreef de Hoge Raad de term vervaardiging als het doen ontstaan van een nieuw goed32. In dit arrest geeft de Hoge Raad weer wat hij onder een nieuw goed verstaat (met mijn cursivering):
ādat van een ‘nieuw goed’ niet alleen sprake is wanneer een goed in het maatschappelijk verkeer wordt gebracht, dat nog niet in dat verkeer aanwezig was doch ook in de gevallen waarin een reeds in het maatschappelijk verkeer aanwezig goed door bepaalde handelingen een andere betekenis in dat verkeer krijgt;ā
Rechtspraak over onroerende goederen
De Hoge Raad zette ā onder verwijzing naar het arrest Van Dijkās Boekhuis ā in zijn arrest van 17 december 1986, nr. 23578, ECLI:NL:HR:1986:AW7796, BNB 1987/59 (hierna: arrest BNB 1987/59) de uitgezette lijn voort. In dit arrest oordeelde de Hoge Raad dat de verbouwing en splitsing van een onroerend goed niet leidt tot vervaardiging van een onroerend goed, omdat niet kan worden gezegd dat de verbouwing en splitsing zoān ingrijpende wijziging van het gebouw inhielden dat daardoor een goed is voortgebracht dat tevoren niet bestond33 (cursivering CE):
ā4. Beoordeling van het middel van cassatie
‘s Hofs oordeel dat met betrekking tot de beide door de verbouwing en splitsing ontstane panden b-laan 4 en 4a sprake is van in het bedrijf van belanghebbende vervaardigde goederen in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en letter h, van de Wet op de omzetbelasting 1968, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft immers in zijn arrest van 14 mei 1985, zaak 139/84, BNB 1985/335BNB 1985/335* (rechtsoverweging 20), geoordeeld dat men het woord āvervaardigdā enkel kan uitleggen door met het spraakgebruik te rade te gaan en dat volgens het spraakgebruik vervaardiging inhoudt het voortbrengen van een goed dat tevoren niet bestond. Van een verbouwing en splitsing van een bestaand pand als in ‘s Hofs uitspraak omschreven kan niet worden gezegd dat zij een zo ingrijpende wijziging van het pand inhielden dat daardoor een goed is voortgebracht dat te voren niet bestond. (ā¦).ā
Ook in het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 1987, nr. 23782, ECLI:NL:HR:1987:BH6851, BNB 1987/243 (hierna: arrest West-Indisch huis) oordeelde de Hoge Raad dat geen sprake is van vervaardiging. Het ging in die zaak om het West-Indisch huis in Amsterdam dat door een brand was verwoest en om die reden gedeeltelijk opnieuw moest worden opgebouwd. De Hoge Raad oordeelde (met mijn cursivering):
ā4.4. In aanmerking genomen dat het hier gaat om een als monument aan te merken gebouw, dat, hoezeer ook in slechte staat van onderhoud en door brand beschadigd, nimmer ā naar in het geheel van ‘s Hofs vaststellingen ligt besloten ā heeft opgehouden als zodanig te bestaan, en waarvan het uiterlijk bij de restauratie en reconstructie goeddeels ongewijzigd is gehandhaafd, laten de hiervoor (ā¦) weergegeven feiten geen andere slotsom toe dan dat de gedurende het naheffingstijdvak in opdracht van belanghebbende uitgevoerde werkzaamheden niet een goed hebben voortgebracht, dat tevoren niet bestond. (ā¦).ā35
In het arrest van de Hoge Raad van 17 april 1991, nr. 27076, ECLI:NL:HR:1991:ZC4566, BNB 1991/166 ging het om de verbouwing van een gedeelte van een oud parochiehuis tot twee woonappartementen. Hof ās-Gravenhage had geoordeeld dat geen sprake is van de vervaardiging van een nieuw onroerend goed en dat ā onder verwijzing naar de hiervoor besproken arresten van de Hoge Raad ā de functiewijziging (van parochiehuis naar woningen) niet afdoet aan dit oordeel. De Hoge Raad casseerde de uitspraak en oordeelde dat een functiewijzing wel degelijk een rol kan spelen bij de beoordeling of sprake is van een vervaardigd onroerend goed (cursivering CE):
ā4.2. Het Hof heeft voor het antwoord op deze vraag terecht beslissend geacht of een goed is voortgebracht dat tevoren niet bestond.
Het arrest uit 1989 waarnaar de Hoge Raad verwijst38, ging over de ontzanding van een complex land en water. Hof Arnhem had in die zaak beslist dat mede door de ontzanding een complex is ontstaan waarvan de functie volgens de in het maatschappelijk verkeer gangbare opvattingen wezenlijk verschilt van de functie die het goed vĆ³Ć³r de ontzanding had. Hof Arnhem sloot in deze zaak dus in wezen aan bij de definities die het HvJ in het arrest Van Dijkās Boekhuis heeft gegeven voor roerende goederen. De Hoge Raad overwoog echter dat voor de kwalificatie van een onroerend goed als een vervaardigd goed, sprake moet zijn hetzij van een ingrijpende wijziging van de aanwendingsmogelijkheden hetzij van een ingrijpende wijziging in het uiterlijk en de inrichting van (in dit geval) het landschap. Ik citeer en cursiveer:
ā4.3. Bij de behandeling van de middelen moet worden vooropgesteld dat onder vervaardiging van een goed in de zin van voormelde wetsbepaling is te verstaan het voortbrengen van een goed dat tevoren niet bestond.
In dit kader is tevens interessant het arrest van de Hoge Raad van 7 april 1993, nr. 28884, ECLI:NL:HR:1993:ZC5314, BNB 1993/173. In die zaak ging het om de verbouwing van een bedrijfspand tot zes afzonderlijke appartementen. Ik vind met name punt 3.2.2 van dit arrest het vermelden waard (met mijn cursivering):
ā3.2.2. Middel 1 berust op de stelling dat het Hof zijn oordeel dat door de onderhavige verbouwing een goed is vervaardigd, ten onrechte heeft gegrond op de omstandigheid dat sprake was van een ingrijpende verandering in de aanwendingsmogelijkheid van de panden, daar een zodanige verandering geenszins doorslaggevend behoeft te zijn bij de beoordeling of een onroerend goed is vervaardigd.
Hoewel deze stelling op zichzelf bezien juist is, kan zij niet tot cassatie leiden. (ā¦)ā
Dit blijkt een stilte voor de storm, want in 2010 komt de Hoge Raad met zijn in de literatuur veel besproken arrest van 19 november 2010, nr. 08/01021, ECLI:NL:HR:2010:BM6681, BNB 2011/42 m.nt. Bijl (hierna: arrest BNB 2011/42). In deze zaak gaat het om de vraag of bij het ombouwen van een woon-/winkelpand tot een kinderdagverblijf sprake is van de vervaardiging van een onroerend goed. Hof ās-Hertogenbosch had geoordeeld dat hiervan inderdaad sprake is. Bij zijn oordeel had hof ās-Hertogenbosch in aanmerking genomen dat de indeling van het pand (vanbinnen) vrijwel volledig was gewijzigd en dat ook de aanwendingsmogelijkheden van het pand door de verbouwing ingrijpend waren gewijzigd. Dat geen uiterlijke veranderingen aan het pand hadden plaatsgevonden, deed naar het oordeel van hof ās-Hertogenbosch niet af aan het oordeel dat sprake is van vervaardiging. De Hoge Raad casseerde de uitspraak van hof ās-Hertogenbosch en introduceerde in zijn uitspraak, voor de heffing vanomzetbelasting, een nieuw begrip: āin wezen nieuwbouwā. Ik citeer uit het arrest BNB 2011/42 (cursivering van mijn hand):
ā3.3.1. (ā¦) Blijkens het hiervoor (ā¦) vermelde arrest van het Hof van Justitie40 is van vervaardiging in de zin van deze bepaling sprake indien een goed wordt voortgebracht dat tevoren niet bestond. Met betrekking tot onroerende zaken betekent dit ā uitgaande van het spraakgebruik, zoals het Hof van Justitie in bedoeld arrest als maatstaf voorhoudt ā dat slechts sprake is van vervaardiging van een goed, indien door de werkzaamheden aan de onroerende zaak in wezen nieuwbouw heeft plaatsgevonden. Door voor de beantwoording van de vraag of bij belanghebbende sprake was van vervaardiging in de zin van artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet beslissend te achten of het pand al dan niet is te vereenzelvigen met het pand zoals dat bestond voor de verbouwing, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. ‘s Hofs uitspraak kan derhalve niet in stand blijven. (ā¦)
6Terug naar het geschil
Het Hof oordeelt ā onder verwijzing naar het arrest BNB 2011/42 ā dat in de onderhavige zaak sprake is van de vervaardiging van een orthopedische schoen. Hiertoe overweegt het Hof dat aan een functiewijziging blijkens de rechtspraak van de Hoge Raad blijkbaar geen belang (meer) toekomt. Ik citeer nogmaals uit de uitspraak van het Hof:
ā4.23. De Hoge Raad slaat geen acht op het criterium āfunctiewijzigingā en oordeelt dat bij verbouwing van een onroerende zaak een nieuwe onroerende zaak ontstaat als in wezen sprake is van nieuwbouw. Omdat een nieuwbouw appartement of kantoor dezelfde functie vervult als een āoudbouwā appartement of kantoor, moet men concluderen dat ook zonder een functiewijziging een nieuwe zaak kan worden vervaardigd.
(ā¦)
Uit de tussenzin van de tweede volzin in punt 22 van het arrest Van Dijkās Boekhuis volgt dat voor de beoordeling of sprake is van een nieuw goed moet worden gekeken naar het gebruik dat van het goed kan worden gemaakt (met mijn cursivering):
ā22. Er is een nieuw goed wanneer door het werk van de opdrachtnemer een goed ontstaat waarvan de functie volgens de in het maatschappelijk verkeer gangbare opvattingen verschilt van de functie die de verstrekte materialen hadden. Het staat aan de nationale rechter om, gelet op het gebruik dat van het goed kan worden gemaakt, te beoordelen of er een nieuw goed is.ā
7Recapitulatie
8Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de staatssecretaris van Financiƫn gegrond dient te worden verklaard. Verwijzing moet volgen voor verdere behandeling van de zaak.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
1Orthopedisch schoeisel is al eerder onderwerp geweest van gerechtelijke procedures. In HR 5 februari 1992, nr. 27837, ECLI:NL:HR:1992:ZC4882, BNB 1992/146 heeft de Hoge Raad zich uitgelaten over de vraag of de levering van sportschoenen met een aan de voet van de koper aangepaste inlegzool onder het verlaagde tarief van post a.35 van Tabel I, behorende bij de Wet op de omzetbelasting 1968 kan worden gebracht. De Hoge Raad oordeelde destijds dat een sportschoen met een inlegzool niet als (semi-)orthopedisch schoeisel kan worden aangemerkt en dat geen sprake is van het herstellen van schoenen. In de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van hof ās-Gravenhage van 19 mei 2000, nr. 99/0676, ECLI:NL:GHSGR:2000:AV7024, V-N 2000/41.21 stond de vraag centraal of het aanmeten en vervaardigen van orthopedische zolen onderdeel vormt van de vrijgestelde medische diensten van een podotherapeut in de zin van artikel 13A, lid 1, onder c, van de Zesde richtlijn. Hof ās-Gravenhage beantwoordde deze vraag ontkennend.
2De feiten zijn ontleend aan de nader te noemen uitspraak van het Hof en de nader te noemen uitspraak van de Rechtbank.
3OVAC staat voor Orthopedische Voorziening aan Confectieschoenen.
4In het najaar van 2000 heeft bij belanghebbende reeds een oriƫnterend onderzoek plaatsgevonden over de jaren 1996 t/m 1999. Na afloop van dit oriƫnterend onderzoek heeft de Belastingdienst besloten het onderzoek niet voort te zetten. Men heeft echter verzuimd belanghebbende daarvan in kennis te stellen. Nu het vertrouwensbeginsel in deze (cassatie)procedure niet ter discussie staat, is dit eerdere onderzoek verder niet (meer) van belang.
5Inspecteur van Belastingdienst [P].
6Over latere tijdvakken en aan andere leden van de groep waarvan belanghebbende deel uitmaakt, zijn ook naheffingsaanslagen opgelegd. De Inspecteur heeft daarover met belanghebbende procedure-afspraken gemaakt. Uit punt 2.9 van de nader te noemen uitspraak van het Hof volgt dat de onderhavige procedure het karakter heeft van een āproefprocedureā omtrent de vraag of belanghebbendes OVAC-aanpassingen vallen onder het verlaagde tarief.
7CE: ECLI:EU:C:1985:195.
8CE: Bedoeld zal zijn: beschikking.
9CE: ECLI:EU:C:2006:367.
10Het beroepschrift in cassatie dateert van 14 april 2015 en is op diezelfde dag ontvangen door de Hoge Raad.
11Gedateerd 27 mei 2015. De Staatssecretaris heeft bij brief van 26 juni 2015 medegedeeld dat hij niet voornemens is hierop middels een conclusie van repliek te reageren.
12De slotalinea van belanghebbendes verweerschrift luidt: ā[X] is van mening dat, zo Uw Raad het cassatieberoep van de Staatssecretaris gegrond mocht achten, behandeling van de overige geschilpunten moet volgen. Met betrekking tot het beginsel van fiscale neutraliteit geldt dat Uw Raad dit geschilpunt in cassatie kan afdoen, nu daarvoor geen nader onderzoek van feitelijke aard nodig isā. Deze alinea is aangemerkt als (voorwaardelijk) incidenteel beroep in cassatie.
13In HR 2 oktober 1985, nr. 22246, ECLI:NL:HR:1985:AW8183, BNB 1985/336, m.nt. Ploeger, heeft de Hoge Raad overwogen dat moet worden aangenomen dat de Nederlandse wetgever aan de term āvervaardigdā als bedoeld in artikel 3, lid 1, onder c, van de Wet geen andere betekenis heeft willen toekennen dan die welke toekomt aan het begrip vervaardigen zoals gehanteerd in artikel 5, lid 2, letter d, van de Tweede richtlijn en voorts dat de Nederlandse wetgever bij de aanpassing van die wet aan de Zesde richtlijn aan de gehandhaafde term āvervaardigd’ dezelfde draagwijdte heeft willen geven als wordt uitgedrukt door de zinsnede āvervaardigd of samengesteld’ in artikel 5, lid 5, onder a, van de Zesde richtlijn.
14De Tweede richtlijn kende een nagenoeg gelijkluidende bepaling in artikel 5, lid 2, onder d: ā2 . Als leveringen in de zin van lid 1 worden eveneens beschouwd: d) de oplevering van een werk in roerende staat door de fabrikant van dat werk, dat wil zeggen de afgifte door de opdrachtnemer aan de opdrachtgever van een roerend goed dat hij heeft vervaardigd met behulp van stoffen of voorwerpen, welke daartoe door de laatste aan de opdrachtnemer zijn verstrekt, ongeacht of de opdrachtnemer al dan niet een deel van de gebruikte materialen heeft verschaft;ā.
15Thans artikel 121 btw-richtlijn.
16Het begrip vervaardigen maakte ook deel uit van de formulering van de inmiddels vervallen integratielevering van artikel 3, lid 3, onderdeel b, van de Wet (en voorheen artikel 3, lid 1, onderdeel h, van de Wet). Het equivalent van deze bepaling was destijds te vinden in artikel 5, lid 7, onder a, van de Zesde richtlijn.
17Thans is aan deze tekst nog toegevoegd: āmet uitzondering van andere onbebouwde terreinen dan bouwterreinen als bedoeld in artikel 11, vierde lid;ā.
18De wijziging van artikel 3, lid 1, onderdeel c, van de Wet heeft plaatsgevonden naar aanleiding van het wetsvoorstel āWijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 in verband met de totstandkoming van de Tweede Vereenvoudigingsrichtlijn-btwā, nr. 24466, vergaderjaar 1995-1996.
19CE: In casu is van belang post a.35 van Tabel I waarin orthopedisch schoeisel wordt genoemd.
20De Hoge Raad heeft de prejudiciƫle vragen in deze zaak voorgelegd bij arrest van 16 mei 1984, nr. 22246, ECLI:NL:HR:1984:AW8556, BNB 1984/212.
21Blijkens zijn beroepschrift in cassatie is de Staatssecretaris ook deze mening toegedaan. Op p. 2 schrijft hij: āAan de door het HvJ vervolgens in punt 23 opgenomen gevolgtrekking komt verder geen aanvullende rechtstheoretische betekenis toe. In zoverre onderschrijf ik dan ook niet het door het Hof ās-Hertogenbosch in de onderhavige uitspraak in r.o. 4.21 gestelde.ā.
22HvJ 16 maart 1978, Firma Robert Bosch GmbH, 135/77, ECLI:EU:C:1978:75.
23HR 2 oktober 1985, nr. 22246, ECLI:NL:HR:1985:AW8183, BNB 1985/336.
24Hof ās-Hertogenbosch had bij uitspraak van16 februari 2005, nr. 00/02881, ECLI:NL:GHSHE:2005:AT2491, V-N 2005/30.19 in deze zaak prejudiciĆ«le vragen gesteld.
25In HR 17 december 1997, nr. 32593, ECLI:NL:HR:1997:AA3346, BNB 1998/93, m.nt. Van Hilten, oordeelde de Hoge Raad nog dat door het trainen van jonge paarden sprake was van de oplevering van een nieuw goed.
26Zoals het HvJ in punt 23 van de beschikking Jespers zelf aangeeft, kan het HvJ overeenkomstig artikel 104, lid 3, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie, beslissen bij een met redenen omklede beschikking wanneer het antwoord op de gestelde vraag duidelijk uit de rechtspraak kan worden afgeleid. Thans is een vergelijkbare bepaling terug te vinden in artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie van 25 september 2012 (PB L 265, met rectificatie in PB L 38 van 9 februari 2013, blz. 20), zoals gewijzigd op 18 juni 2013 (PB L 173, blz. 65).
27Zie ook Bijl in zijn noot bij HR 19 november 2010, nr. 08/01021, ECLI:NL:HR:2010:BM6681, BNB 2011/694, C.J. Hummel, āHet vervaardigingscriterium in de btwā, NTFR Beschouwingen 2011/46 en Blank in zijn noot bij de conclusie van A-G Van Hilten van 3 mei 2010, nr. 08/01021, ECLI:NL:PHR:2010:BM6681, NTFR 2010/1568. R.A. Wolf leidt daarentegen uit de beschikking Jespers af dat het HvJ de functiewijziging niet relevant acht (zie zijn noot bij voornoemd arrest in NTFR 2011/694). A-G van Hilten leidt uit die beschikking af dat geen sprake is van vervaardiging indien een goed door de bewerkingen daaraan slechts een nieuwe functie krijgt en geen nieuw uiterlijk.
28In deze ā eveneens Nederlandse ā zaak ging het om de vraag of de levering van een oud gebouw dat deels nog in gebruik was en deels al gesloopt was, kon worden aangemerkt als een vervaardigd onroerend goed. Het HvJ heeft deze vraag ontkennend beantwoord.
29HR 11 januari 2013, nr. 08/02791bis, ECLI:NL:HR:2013:BY8089, BNB 2013/84 m.nt. Van Zadelhoff, V-N 2013/8.15 en NTFR 2013/307 m.nt. Rozendal.
30Zie voor een tegengestelde opvatting punt 4.21 van de uitspraak van het Hof (zie het citaat in punt 3.2.8 van deze conclusie).
31Dit is ook niet zo vreemd, nu per 1 januari 1996 de vervaardiging van roerende goederen niet langer als levering in de zin van artikel 3 van de Wet wordt aangemerkt. Overigens gaan in verband met de samenloopvrijstelling veel van de arresten, betreffende de vraag of sprake is van een vervaardigd onroerend goed, over de overdrachtsbelasting.
32De Hoge Raad oordeelde reeds in 1978 in dezelfde zin: ādat onder āvervaardigenā in de zin van evenvermelde bepaling dient te worden verstaan, datgene wat in het maatschappelijke leven als vervaardigen wordt beschouwd namelijk het doen ontstaan casu quo maken van een nieuw goed;ā (HR 5 april 1978, nr. 18593, ECLI:NL:HR:1978:AX2950, BNB 1978/124).
33Deze terminologie gebruikte de Hoge Raad onder meer ook in zijn arrest van 9 december 1987, nr. 24963, ECLI:NL:HR:1987:AW7549, BNB 1988/74.
34W.A.P. Nieuwenhuizen, āOver boeken, paarden en dus ā¦ over nieuwe kinderdagverblijven?ā, NTFR 2011/833.
35In HR 15 september 1993, nr. 28979, ECLI:NL:HR:1993:ZC5454, BNB 1993/314 ging het eveneens om een pand dat (gedeeltelijk) was afgebrand. Nu in die zaak het pand niet opnieuw werd opgebouwd, maar juist verder werd gesloopt totdat alleen de betonnen vloer en de fundering nog over waren, liet de Hoge Raad het oordeel van hof ās-Hertogenbosch in stand, inhoudende dat sprake was van een vervaardigd onroerend goed.
36CE: Bij het weergeven van de stelling van de Inspecteur gebruikt de Hoge Raad in deze zaak de term functieverandering. Verderop gebruikt de Hoge Raad in punt 4.4 zelf de term āwijziging van aanwendingsmogelijkhedenā. Het lijkt er mijns inziens dan ook op dat de Hoge Raad deze twee termen als synoniemen ziet.
37Zie in gelijke zin het arrest van de Hoge Raad van 20 juni 1990, nr. 27706.
38HR 26 april 1989, nr. 25315, ECLI:NL:HR:1989:ZC4025, BNB 1989/172.
39Ik noem onder meer het arrest van 2 mei 1990, nr. 26312, ECLI:NL:HR:1990:ZC4279, BNB 1990/183, van 20 juni 1990, nr. 26207, ECLI:NL:HR:1990:ZC4315, BNB 1990/245, van 26 februari 1992, nr. 28066, ECLI:NL:HR:1992:ZC4900, BNB 1992/348, van 15 september 1993, nr. 28979, ECLI:NL:HR:1993:ZC5454, BNB 1993/314 en van 29 juni 1994, nr. 29805, ECLI:NL:HR:1994:ZC5705, BNB 1994/257.
40CE: Bedoeld is het arrest Van Dijkās Boekhuis.
41Complicerende factor in deze zaken was dat het verbouwde onroerend goed was of werd gesplitst in appartementsrechten. Hierdoor rees de vraag op welk āniveauā de vervaardigingstoets moet worden aangelegd: op het niveau van het gehele pand of op het niveau van het appartementsrecht?
42Zie punt 4.21 van de uitspraak van het Hof.
43Ik noem onder andere de reeds besproken arresten BNB 1987/59 en het arrest West-Indisch huis. Voorts zij gewezen op HR 29 juni 1994, nr. 29805, ECLI:NL:HR:1994:ZC5705, BNB 1994/257, het arrest BNB 2011/42 en het arrest BNB 2013/110.
44Zie Brakeboer in zijn noot bij de uitspraak van de Rechtbank in NTFR 2014/828.