Schuldenbewindvoering kwalificeert als schuldhulpverlening sociaal-culturele vrijstelling btw

geen geld niet betaling schuldenaar schulden

Schuldenbewindvoering kwalificeert als schuldhulpverlening sociaal-culturele vrijstelling btw

De werkzaamheden van X BV bestaan uit beschermingsbewind, schuldhulpverlening en budgetbeheer. De inhoud van de werkzaamheden is op zitting door Gerechtshof Den Haag met instemming van partijen vastgesteld, mede in verband met de door de Belastingdienst verschillende keren gemaakte opmerking niet precies te weten welke werkzaamheden X BV verricht. Daarom is uitgegaan van de opsomming van de feiten, omstandigheden en omschrijving van de werkzaamheden zoals weergegeven in de van X BV in hoger beroep verschafte informatie.

Rechtbank Den Haag oordeelde nog dat X BV niet inzichtelijk had gemaakt waaruit haar werkzaamheden in het kader van schuldenbewindvoering bestonden. Het beroep van X BV op art 132 lid 1 onder g btw-richtlijn slaagde daarom niet evenals het beroep op het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank zag geen aanleiding voor prejudiciële vragen, omdat niet duidelijk was waaruit de prestaties bestonden.

Ook in hoger beroep is in geschil of de activiteiten van X BV onder de sociaal-culturele vrijstelling vallen.

Gerechtshof Den Haag komt tot een andere afweging dan de rechtbank. Naar het oordeel van het hof zijn de werkzaamheden niet anders te kwalificeren dan als prestaties – een en ander mede bezien in het licht van de tekst van de nationale bepalingen alsmede de kennelijke bedoeling van de aan de nationale vrijstelling ten grondslag liggende richtlijnbepaling, die spreekt van diensten die nauw samenhangen met maatschappelijk werk en met sociale zekerheid – die zijn te rangschikken onder de sociaal-culturele vrijstelling. De werkzaamheden van X BV zijn, naar het karakter en de inhoud van sociale aard, te kwalificeren als door een instelling als zodanig verrichte diensten van schuldhulpverlening.

Bekijk ook het dossier schuldhulpverlening met een overzicht van o.a. alle jurisprudentie over dit onderwerp.

GerechtshofRechtbank

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
08-10-2020
Datum publicatie
18-01-2021
Zaaknummer
BK-20/00452 t/m BK-20/00457
Formele relaties
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2020:3029, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie
Sociaal-culturele vrijstelling van artikel 11, lid 1, aanhef en letter f, van de Wet op de omzetbelasting 1968; werkzaamheden op het gebied van de schuldenbewindvoering; schuldhulpverlening; met maatschappelijk werk nauw samenhangende werkzaamheden; geen concurrentieverstoring

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-20/00452 t/m BK-20/00457

Uitspraak van 8 oktober 2020
in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 5 maart 2020, nummers SGR 19/107, SGR 19/152, SGR 19/155, SGR 19/160, SGR 19/162 en SGR 19/180.

Overwegingen
1. De Inspecteur heeft telkens bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslagen in de omzetbelasting over het derde kwartaal 2015, het tweede en het vierde kwartaal 2016 en het eerste, tweede en derde kwartaal 2017 en de met de naheffingsaanslagen samenhangende boetebeschikkingen gehandhaafd, zij het dat de boetebeschikking over het derde kwartaal 2015 al was vernietigd. Belastingrente is niet berekend.

2. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende in de zaak SGR 19/180 (derde kwartaal 2015) ongegrond verklaard, de beroepen in de zaken SGR 19/107 (tweede kwartaal 2016), SGR 19/152 (vierde kwartaal 2016), SGR 19/155 (eerste kwartaal 2017), SGR 19/160 (tweede kwartaal 2017) en SGR 19/162 (derde kwartaal 2017), voor zover gericht tegen de boetebeschikkingen, gegrond verklaard en voor het overige ongegrond, de uitspraken op bezwaar in de zaken SGR 19/107, SGR 19/152, SGR 19/155, SGR 19/160 en SGR 19/162, voor zover betrekking hebbend op de boetebeschikkingen, vernietigd, de boetebeschikkingen vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de aan belanghebbende te betalen proceskosten van € 2.358 en de Inspecteur opgedragen het griffierecht van € 345 aan belanghebbende te vergoeden.

3. Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Een griffierecht van € 532 is geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft gereageerd bij op 24 september 2020 aan de Inspecteur doorgezonden brief van 18 september 2020 en bij op 25 september 2020 aan de Inspecteur doorgezonden brief van 24 september 2020 (“Pleitaantekeningen”) met bijlagen 15 t/m 25.

4. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 1 oktober 2020. Partijen zijn verschenen.

5. Belanghebbende zet, als rechtsopvolgster van de onder dezelfde naam vanaf 31 december 2008 in stichtingsvorm opererende rechtspersoon, vanaf 21 november 2016 de in geding zijnde werkzaamheden voort tegen vergoeding en is als zodanig ondernemer voor de omzetbelasting. Met betrekking tot die werkzaamheden verdient opmerking dat partijen op de zitting, daarnaar gevraagd, hebben verklaard in te stemmen – onder meer naar aanleiding van de stelling van de Inspecteur dat belanghebbende met wat zij naar voren brengt of heeft gebracht onvoldoende aannemelijk maakt dat op haar dienstverlening de sociaal-culturele btw-vrijstelling van toepassing is en mede in verband met de door de Inspecteur verschillende keren gemaakte opmerking niet precies te weten welke werkzaamheden belanghebbende verricht en de naar ’s Hofs oordeel onvoldoende onderbouwde opmerking dat sprake is van werkzaamheden van of door (gelieerde) derden – dat bij de beoordeling of de desbetreffende vrijstelling van toepassing is, kan worden uitgegaan van de opsomming van de feiten, omstandigheden en omschrijving van de werkzaamheden zoals weergegeven in de van belanghebbende in hoger beroep verschafte informatie, te weten bijlage 10 (“Intake dossier ten behoeve van beschermingsbewind en/of schuldhulpverlening”) bij het hogerberoepschrift, inhoudende:

“(…)

Beschermingsbewind

Tijdens het intakegesprek zal de consulent met u een verzoekschrift invullen en een (aanvullend) plan van aanpak opstellen. [belanghebbende] zal een bereidverklaring afgeven. Deze documenten worden vergezeld van de nodige gegevens (waaronder minimaal een duidelijk leesbare kopie van uw identiteitsbewijs, een overzicht van uw schulden en een inkomensspecificatie) opgestuurd naar de rechtbank. De rechtbank nodigt u vervolgens uit voor een zitting. De kantonrechter zal u tijdens deze zitting enkele vragen stellen. Bij deze zitting zal ook een consulent van [belanghebbende] aanwezig zijn. U staat er dus niet alleen voor. Als de rechter (nadat u de rekening van het griffierecht heeft betaald) besluit het bewind uit te spreken, wordt die uitspraak vastgelegd in een beschikking. U ontvangt deze beschikking na een aantal weken per post. Zodra het bewind uitgesproken wordt, is [belanghebbende] uw wettelijk vertegenwoordiger. Vervolgens worden er een beheer- en leefgeldrekening geopend ten behoeve van het budgetbeheer. Uw oude bankrekeningen heffen wij op. Wij zullen dan de werkgever of uitkerende instantie op de hoogte stellen van het bewind en verzoeken om uw inkomen op de beheerrekening te storten. Wanneer het inkomen de eerste keer op de beheerrekening is binnengekomen, nemen wij (telefonisch) contact met u op. U hoort tijdens dit gesprek wat de hoogte van uw huishoudgeld wordt. Wij zullen daarna het beheer over o.a. uw inkomen gaan voeren en indien nodig uw financiële situatie in balans brengen. Vanaf dit moment worden alle vaste lasten (bij voldoende saldo) via uw beheerrekening betaald en wordt huishoudgeld aan u overgemaakt. Zolang er nog geen beheerrekening is, dient u zelf alle betalingen van huur, energie, ziektekosten en andere verplichtingen te verrichten. Indien de beheerrekening actief is, dient u het inkomen door te storten. Rekent u erop dat het lange tijd kan duren voordat uw inkomsten en uitgaven daadwerkelijk in balans zijn. Wij zullen u ondersteunen bij het vinden van een oplossing van uw problematische schulden. Er zijn een aantal mogelijkheden om dit te bewerkstelligen. Wij kunnen u toeleiden naar gemeentelijke schuldhulpverlening, wij kunnen zelf een schuldregeling overeenkomen met uw schuldeisers of er is sprake van duurzame financiële dienstverlening. In het laatste geval ligt de nadruk op het beheersbaar houden van uw financiële situatie en niet op het oplossen van uw schulden.

Schuldhulpverlening

Tijdens het intakegesprek zal de consulent met u de schuldhulpverleningsovereenkomst en de bijbehorende machtiging invullen. Nadat het intakegesprek heeft plaatsgevonden en de benodigde overeenkomst en machtiging zijn getekend, wordt er een beheerrekening geopend ten behoeve van het budgetbeheer. Wanneer het inkomen de eerste keer op de beheerrekening is binnengekomen, nemen wij (telefonisch) contact met u op. U hoort tijdens dit gesprek wat de hoogte van uw huishoudgeld wordt en hoeveel er per maand aan uw schulden kan worden afgelost. Hierna worden de schuldeisers aangeschreven. In deze brief worden de schuldeisers verzocht om een schuldopgaaf, uitstel en opschorting van de incassoprocedure. Vanaf dit moment worden alle vaste lasten (bij voldoende saldo) via uw beheerrekening betaald en wordt het huishoudgeld aan u overgemaakt. Zolang u uw eigen inkomen nog ontvangt, dient u zelf alle betalingen van huur, energie, ziektekosten en andere verplichtingen te verrichten of door te storten naar de beheerrekening zodra deze bekend is. Wanneer het volledige inkomen tweemaal gestort is op de beheerrekening, gaat [belanghebbende] proberen regelingen te treffen met uw schuldeisers. Houdt u er rekening mee dat dit traject enkele maanden in beslag kan nemen. Wij zijn namelijk afhankelijk van diverse factoren, waaronder de medewerking van uw schuldeisers. Indien niet alle schuldeisers akkoord gaan, worden met u de alternatieve mogelijkheden besproken, zoals de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP).

Budgetbeheer

Met budgetbeheer wordt bedoeld dat [belanghebbende] zorgdraagt voor de betaling van de vaste lasten en de schulden (voldoende saldo is hierbij een voorwaarde). Onder vaste lasten wordt verstaan:

> huur;

> energie;

> water;

> ziektekostenverzekering;

> inboedelverzekering;

> aansprakelijkheidsverzekering;

> uitvaartverzekering.

Om de volgende nota’s te kunnen betalen, wordt het vakantiegeld gereserveerd.

> zuiveringschap;

> gemeentelijke belastingen;

> jaarnota energiekosten en waterlasten;

> school- en boekengeld.

Alle overige verzekeringen (zoals auto- en levensverzekeringen) en rekeningen, zoals telefoonrekeningen, abonnementen, internet en eventuele reiskosten dienen door uzelf betaald te worden.

(…)”

6. De Rechtbank heeft overwogen:

“(…)

Geschil

5. In geschil is of de diensten van [belanghebbende] zijn vrijgesteld op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet OB in combinatie met artikel 7, eerste lid, UB en post b33 van Bijlage B bij het UB (de vrijstelling).

6. [ Belanghebbende] stelt zich primair op het standpunt dat haar werkzaamheden op het gebied van schuldenbewindvoering onder de vrijstelling vallen. Subsidiair beroept [belanghebbende] zich op artikel 132, eerste lid, onderdeel g, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van de Europese Unie van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (Btw-richtlijn). Meer subsidiair stelt [belanghebbende] dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. In haar nadere stuk verzoekt [belanghebbende] de rechtbank prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad.

7. [ De Inspecteur] stelt zich op het standpunt dat de diensten van [belanghebbende] met omzetbelasting zijn belast. Aan bewindvoering kunnen weliswaar aspecten van schuldhulpverlening zitten, maar dat maakt de bewindvoering op zichzelf geen schuldhulpverlening. Er is geen sprake van strijd met de doelstellingen van de Btw-richtlijn als omzetbelasting wordt geheven over deze diensten. Evenmin is sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel.

Beoordeling van het geschil

(…)

Wettelijk kader

10. Artikel 11, eerste lid, onderdeel f. van de Wet OB luidt:

‘1. Onder bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden zijn van de belasting vrijgesteld:

(…)

f. de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen leveringen en diensten van sociale of culturele aard, mits de ondernemer geen winst beoogt en niet een ernstige verstoring van concurrentieverhoudingen optreedt ten opzichte van ondernemers die winst beogen;’

11. Artikel 7 van het UB luidt, voor zover hier van belang:

‘1. Als leveringen en diensten van sociale of culturele aard als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de wet, worden aangewezen de leveringen en diensten, genoemd in de bij dit besluit behorende bijlage B.’

12. Bijlage B. bij het UB luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

‘b. de leveringen en diensten als bedoeld in artikel 7 van het besluit, die als zodanig worden verricht door de hierna genoemde instellingen:

(…)

33. instellingen die werkzaam zijn op het gebied van schuldhulpverlening, met uitzondering van bewindvoering in het kader van de wettelijke schuldregeling, (…);’

In de algemene aantekening behorende bij bijlage B van het UB is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

‘De in onderdeel b bedoelde instellingen, behoudens die bedoeld in de posten (…) en 33 van onderdeel b, mogen niet systematisch het maken van winst beogen en, zo er wel winst wordt gemaakt, mogen zij deze niet uitkeren, maar moet die winst worden aangewend voor de instandhouding of verbetering van de leveringen en diensten die worden verleend.’

13. Artikel 1:431 BW luidt:

‘1. Indien een meerderjarige tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen, als gevolg van

a. zijn lichamelijke of geestelijke toestand, dan wel

b. verkwisting of het hebben van problematische schulden,

kan de kantonrechter een bewind instellen over één of meer van de goederen, die hem als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren. Onder aan de meerderjarige toebehorende goederen zijn in deze titel begrepen goederen die behoren tot zijn huwelijksgemeenschap of gemeenschap van geregistreerd partnerschap en die niet uitsluitend onder het bestuur van zijn echtgenoot dan wel geregistreerd partner staan.

2. Indien te verwachten is dat een minderjarige op het tijdstip waarop hij meerderjarig zal worden, in de in het vorige lid bedoelde toestand zal verkeren, kan het bewind reeds voor de meerderjarigheid worden ingesteld.

3. Het bewind kan eveneens worden ingesteld indien te verwachten is dat de rechthebbende binnen afzienbare tijd in de in het eerste lid bedoelde toestand zal verkeren.

4. De rechter bij wie een verzoek tot het verlenen van een voorlopige of voorwaardelijke machtiging, een observatiemachtiging of een machtiging tot voortgezet verblijf als bedoeld in de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen, dan wel een machtiging als bedoeld in artikel 33, eerste lid, van die wet aanhangig is, is tevens bevoegd tot de kennisneming van een verzoek tot instelling van het bewind.’

Inhoudelijke beoordeling

14. Volgens vaste jurisprudentie dienen de bewoordingen van een vrijstelling strikt te worden uitgelegd. Nu [belanghebbende] een beroep doet op de vrijstelling rust de bewijslast voor toepassing van deze vrijstelling op haar. Dat betekent dat zij aannemelijk moet maken dat haar activiteiten zijn te beschouwen als werkzaamheden op het gebied van schuldhulpverlening als bedoeld in post 33 van bijlage B bij het UB en, indien dit aannemelijk is gemaakt, dat toepassing van de vrijstelling niet leidt tot ernstige verstoring van de concurrentieverhoudingen.

15. [ Belanghebbende] stelt dat haar werkzaamheden in het kader van schuldenbewindvoering identiek zijn aan de werkzaamheden die staan vermeld in de Nota van Toelichting bij het Besluit van 15 december 2005 tot wijziging van het UB in het bijzonder de budgetbegeleiding, budgetadvisering, budgetbeheer, schuldregeling in het kader van het minnelijk traject en van de afgifte van de WSNP-verklaring. Dergelijke werkzaamheden kunnen volgens die Nota van Toelichting weliswaar deel uitmaken van de schuldhulpverlening, maar in die Nota worden ook nog andere werkzaamheden vermeld zoals het oplossen van problematische schuldsituaties, het voorkomen dat bij de betrokkenen wederom een problematische schuldsituatie ontstaat en het vinden van een financiële oplossing voor problematische schuldsituaties. De enkele stelling dat [belanghebbende] een deel van de in de Nota van Toelichting vermelde werkzaamheden verricht, is onvoldoende voor de conclusie dat haar werkzaamheden in het kader van de schuldenbewindvoering gelijk gesteld kunnen worden met schuldhulpverlening. [Belanghebbende] heeft niet inzichtelijk gemaakt waaruit haar werkzaamheden in het kader van schuldenbewindvoering bestaan. Zij heeft evenmin stukken overgelegd waaruit dit kan worden afgeleid, zoals een plan van aanpak. Ter onderbouwing van haar standpunt dat op haar dienstverlening de vrijstelling van toepassing is, heeft [belanghebbende] ter zitting verder gewezen op het schuldbemiddelingsverbod zoals opgenomen in artikel 47, eerste lid van de Wet op het consumentenkrediet (Wck) en de uitzondering op dit verbod voor schuldbemiddeling door onder andere aangewezen bewindvoerders in de zin van de Faillisementswet dan wel een bewindvoerder die op grond van artikel 1:383, zevende lid, BW of 1:435, zevende lid, BW is benoemd. Het enkele feit dat [belanghebbende] op grond van de hiervoor genoemde bepalingen als bewindvoerder kan worden aangesteld en het schuldbemiddelingsverbod van de Wck in dat geval niet op haar van toepassing is, brengt echter niet mee dat haar werkzaamheden moeten worden aangemerkt als schuldhulpverlening of dat daarmee automatisch de vrijstelling op haar dienstverlening van toepassing is.

16. Dat uit de aanwijzingsbeschikkingen zou kunnen worden afgeleid dat de diensten van [belanghebbende] in hoofdzaak betrekking hebben op cliënten met een schuldenproblematiek, brengt evenmin mee dat schuldenbewindvoering als schuldhulpverlening moet worden beschouwd.

17. [ De Inspecteur] heeft aangevoerd dat toepassing van de vrijstelling op bewindvoering als verricht door [belanghebbende] zou leiden tot concurrentieverstoring omdat ook advocaten en notarissen optreden als bewindvoerder op de voet van artikel 1:431, van het BW en zij geen aanspraak kunnen maken op de vrijstelling omdat zij deze werkzaamheden niet ‘als zodanig’ verrichten als bedoeld in post 33 van bijlage B bij het UB. Zo al gesteld zou kunnen worden dat schuldenbewindvoering als schuldhulpverlening moet worden aangemerkt, is ook om die reden de vrijstelling niet van toepassing op de werkzaamheden van [belanghebbende]. De enkele stelling van [belanghebbende] dat advocaten en notarissen op hun bewindvoeringsactiviteiten de vrijstelling toepassen, leidt niet tot een ander oordeel. Zij heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat, zo die advocaten en notarissen de vrijstelling inderdaad toepassen, dat gebeurt met instemming van de belastingdienst.

18. Gezien het voorgaande heeft [belanghebbende] dan ook niet aannemelijk gemaakt dat haar werkzaamheden in het kader van de schuldenbewindvoering alleen zien op schuldhulpverlening in de zin van de vrijstelling. De vraag of de werkzaamheden hoofdzakelijk bestaan uit schuldenbewindvoering behoeft daarom geen behandeling.

19. Subsidiair beroept [belanghebbende] zich op artikel 132, eerste lid, onderdeel g, van de btw-richtlijn en stelt zij dat de nationale regeling in strijd is met de doelstelling van die richtlijnbepaling. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] onvoldoende aangevoerd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat sprake is van een onjuiste implementatie van die richtlijnbepaling. Ook het subsidiaire standpunt van [belanghebbende] slaagt derhalve niet.

20. Meer subsidiair heeft [belanghebbende] een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Dit beroep faalt. [Belanghebbende] heeft aangevoerd dat bij andere belastingplichtigen, die vergelijkbare prestaties verrichten, de vrijstelling wel wordt toegepast. [De Inspecteur] heeft ter zitting verklaard dat, zo dit het geval is, dat niet gebeurt op basis van begunstigend beleid ten aanzien van andere belastingplichtigen. [Belanghebbende] heeft tegenover deze weerspreking door [de Inspecteur] niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van begunstigend beleid of een oogmerk van begunstiging bij andere belastingplichtigen. De enkele stelling dat er één of meer belastingplichtigen zijn die vergelijkbare prestaties verrichten en die de vrijstelling toepassen, is daartoe onvoldoende. Evenmin heeft [belanghebbende] aannemelijk gemaakt dat sprake is van een expliciete standpuntbepaling van [de Inspecteur] ten aanzien van andere belastingplichtigen.

Verzoek prejudiciële vragen

21. [ Belanghebbende] heeft de rechtbank verzocht prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. Nu onvoldoende duidelijk is waaruit de prestaties van [belanghebbende] bestaan, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om op dit verzoek van [belanghebbende] in te gaan.

Boetebeschikkingen

22. In het verweerschrift heeft [de Inspecteur] meegedeeld dat hij uit het oogpunt van consistentie c.q. van pleitbaarheid van het standpunt van [belanghebbende] de boetes zal vernietigen. De beroepen met de zaaksnummers SGR 19/107, SGR 19/152, SGR 19/155, SGR 19/160 en SGR 19/162 zijn dus in zoverre gegrond.

23. De rechtbank veroordeelt [de Inspecteur] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.358 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1 en een factor 1,5 wegens samenhangende zaken).

(…)”

7. In hoger beroep is in geschil, in essentie gelijk aan het geschil dat heeft voorgelegen bij de Rechtbank, of belanghebbende voor haar werkzaamheden, tegen de achtergrond van de in punt 5 omschreven, door het Hof als tussen partijen vaststaand aangemerkte, feiten en omstandigheden, de sociaal-culturele vrijstelling van artikel 11, lid 1, aanhef en letter f, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968) ten deel valt. Op de zitting blijkt dat over de cijfers in beginsel geen geschil bestaat, wat betekent dat, wanneer het gelijk volledig aan de kant van belanghebbende is, de naheffingsaanslagen komen te vervallen en dat, wanneer het gelijk volledig aan de zijde van de Inspecteur is, de naheffingsaanslagen in stand blijven. Wanneer het Hof tot een beslissing komt dat de werkzaamheden van belanghebbende voor de heffing van omzetbelasting moeten worden gesplitst in afzonderlijk te beschouwen activiteiten en dientengevolge geen sprake is van een volledige vrijstelling dan wel een volledige heffing, hebben partijen verklaard in onderling overleg een bij dat oordeel passende cijfermatige oplossing te treffen, terwijl door het Hof in dat geval het dictum van de Rechtbank in stand wordt gelaten.

8. Het Hof komt tot een andere afweging dan de Rechtbank. Naar ’s Hofs oordeel zijn de in geding zijnde werkzaamheden op basis van de ook voor partijen vaststaande feiten en omstandigheden niet anders te kwalificeren dan als prestaties – een en ander mede bezien in het licht van de tekst van de nationale bepalingen alsmede de kennelijke bedoeling van de aan de nationale vrijstelling ten grondslag liggende richtlijnbepaling, die spreekt van diensten die nauw samenhangen met maatschappelijk werk en met sociale zekerheid – die zijn te rangschikken onder de in geding zijnde vrijstelling, ook zoals de vrijstelling in het nationale recht is vormgegeven en verwezenlijkt. Het Hof neemt in aanmerking, gelet ook op de omschrijvingen in punt 5, dat de werkzaamheden van belanghebbende, naar het karakter en de inhoud van sociale aard, zijn te kwalificeren als door een instelling als zodanig verrichte diensten van schuldhulpverlening. Zo moeten naar ’s Hofs oordeel de werkzaamheden, mede door de onderlinge verwevenheid, als een eenheid worden aangemerkt en vormen deze zowel afzonderlijk als tezamen voor de heffing van omzetbelasting, gelet ook op aard, inhoud en samenhang, met maatschappelijk werk nauw samenhangende werkzaamheden. Het doorslaggevende element in het karakter van de werkzaamheden wordt met name gevormd door de opzet en de bedoeling van de op basis van de betrokken regelgeving uitgevoerde als schuldhulpverlening aan te merken activiteiten, te meer nu de werkzaamheden zijn gericht op het verlenen van hulp aan de betrokken personen bij het weer op de rit krijgen van het dagelijkse leven waar het de aanpak en de oplossing van problemen betreft in gevallen waarin het voor de betrokkenen onoverkomelijke schuldproblemen betreft en waar hulp zoals wordt geboden door belanghebbende onontbeerlijk is.

9. Naar ’s Hofs oordeel stelt de Inspecteur ten onrechte dat op belanghebbende de bewijslast rust aan te tonen dat met het toepassen van de vrijstelling geen sprake is van concurrentieverstoring. Het Hof merkt in dat verband op dat dit, gelet ook op de wijze waarop het in voorkomende (sprekende) gevallen in de regelgeving is vormgegeven, ook geenszins de taak is van betrokken partijen, maar van de regelgever, in die zin dat bij constatering van een dergelijke situatie dienaangaande in regelgeving moet worden voorzien, wat herhaaldelijk is gebeurd, bijvoorbeeld ook waar het gaat om de in en bij artikel 11, lid 1, aanhef en letter u, van de Wet OB 1968 geregelde vrijstelling. Los daarvan is, gelijk belanghebbende op de zitting niet afdoende weersproken heeft gesteld, ook niet gebleken dat in dit geval door de vrijstelling enige betekenisvolle verstoring van concurrentieverhoudingen optreedt.

10. Het hoger beroep is gegrond.

11. Het Hof ziet reden de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende. De kosten stelt het Hof, onder handhaving van de door de Rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling, vast op € 3.150 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep: 2 punten à € 525 x 2 (gewicht) x 1,5 (samenhang). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.

12. De Inspecteur dient de griffierechten aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing
Het Gerechtshof:

– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behalve de beslissingen over de boetebeschikkingen, de proceskosten en het griffierecht,

– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur die zien op de naheffingsaanslagen,

– vernietigt de naheffingsaanslagen,

– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3.150, en

– gelast de Inspecteur het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 532 aan belanghebbende te vergoeden.

De uitspraak is vastgesteld door J.T. Sanders, U.E. Tromp en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 8 oktober 2020, met de nodige coronabeperkingen, in het openbaar uitgesproken.

wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door raadsheer Tromp

aangetekend aan

partijen verzonden:

Tegen deze uitspraak kan zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.

Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Wanneer die personen geen gebruik willen maken van digitaal procederen, sturen zij het beroepschrift in cassatie aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).

Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2. Alleen bij procederen op papier: het cassatieberoepschrift moet ondertekend zijn;
3. Het cassatieberoepschrift moet ten minste vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. De indiener zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

ECLI:NL:GHDHA:2020:2554

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
05-03-2020
Datum publicatie
06-04-2020
Zaaknummer
AWB – 19 _ 107
Formele relaties
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2020:2554, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – meervoudig
Inhoudsindicatie
Aan eiseres zijn naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd. De activiteiten van eiseres bestaan uit bewindvoering. In geschil is of de diensten van eiseres zijn vrijgesteld op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet OB in combinatie met artikel 7, eerste lid, Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (UB) en post b33 van Bijlage B bij het UB. Volgens vaste jurisprudentie dienen de bewoordingen van een vrijstelling strikt te worden uitgelegd. Nu eiseres een beroep doet op de vrijstelling rust de bewijslast voor toepassing van deze vrijstelling op haar. Eiseres verwijst onder andere naar de Nota van Toelichting bij het Besluit van 15 december 2005 tot wijziging van het UB en stelt dat haar werkzaamheden identiek zijn aan de werkzaamheden zoals vermeld in die Nota. De rechtbank oordeelt dat eiseres niet inzichtelijk heeft gemaakt waaruit haar werkzaamheden in het kader van schuldenbewindvoering bestaan. Zij heeft evenmin stukken overgelegd waaruit dit kan worden afgeleid. De verwijzing van eiseres naar artikel 47 van de Wet op het consumentenkrediet treft evenmin doel. Ook beroept eiseres zich op artikel 132, eerste lid, onderdeel g, van de btw-richtlijn. Dit subsidiaire standpunt slaagt niet. Het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel faalt eveneens. Alleen al omdat niet duidelijk waaruit de prestaties van eiseres bestaan, is er geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen. Aangezien verweerder heeft aangekondigd de boetes te zullen vernietigen uit het oogpunt van consistentie worden de zaken waarin door verweerder boetebeschikkingen waren opgelegd gegrond verklaard. De zaak waarin geen boetebeschikking was opgelegd wordt ongegrond verklaard.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 07-04-2020
V-N Vandaag 2020/980
FutD 2020-1208
V-N 2020/22.2.2
NTFR 2020/1374 met annotatie van mr. N.P. Arzini
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht

zaaknummers: SGR 19/107, SGR 19/152, SGR 19/155, SGR 19/160, SGR 19/162 en
SGR 19/180

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 maart 2020 in de zaken tussen
[eiseres] ., gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. I.P. van Rossen),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Procesverloop
SGR 19/180

Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 26 november 2015 een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak juli 2015 tot en met september 2015 (naheffingsaanslag Q3 2015) opgelegd, alsmede bij beschikking een verzuimboete.

Bij beschikking van 2 januari 2016 heeft verweerder de boetebeschikking vernietigd.

Bij uitspraak op bezwaar van 18 januari 2019 heeft verweerder de naheffingsaanslag Q3 2015 gehandhaafd.

SGR 19/107

Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 25 augustus 2016 een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak april 2016 tot en met juni 2016 (naheffingsaanslag Q2 2016) opgelegd, alsmede bij beschikking een verzuimboete.

Bij uitspraak op bezwaar van 14 december 2018 heeft verweerder de naheffingsaanslag Q2 2016 en de daarmee samenhangende boetebeschikking gehandhaafd.

SGR 19/152

Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 25 februari 2017 een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak oktober 2016 tot en met december 2016 (naheffingsaanslag Q4 2016) opgelegd, alsmede bij beschikking een verzuimboete.

Bij uitspraak op bezwaar van 14 december 2018 heeft verweerder de naheffingsaanslag Q4 2016 en de daarmee samenhangende boetebeschikking gehandhaafd.

SGR 19/155

Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 29 mei 2017 een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak januari 2017 tot en met maart 2017 (naheffingsaanslag Q1 2017) opgelegd, alsmede bij beschikking een verzuimboete.

Bij uitspraak op bezwaar van 14 december 2018 heeft verweerder de naheffingsaanslag Q1 2017 en de daarmee samenhangende boetebeschikking gehandhaafd.

SGR 19/160

Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 26 augustus 2017 een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak april 2017 tot en met juni 2017 (naheffingsaanslag Q2 2017) opgelegd, alsmede bij beschikking een verzuimboete.

Bij uitspraak op bezwaar van 14 december 2018 heeft verweerder de naheffingsaanslag Q2 2017 en de daarmee samenhangende boetebeschikking gehandhaafd.

SGR 19/162

Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 25 november 2017 een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak juli 2017 tot en met september 2017 (naheffingsaanslag Q3 2017) opgelegd, alsmede bij beschikking een verzuimboete

Bij uitspraak op bezwaar van 14 december 2018 heeft verweerder de naheffingsaanslag Q3 2017 en de daarmee samenhangende boetebeschikking gehandhaafd.

Eiseres heeft met dagtekening 7 januari 2019 beroep ingesteld tegen de hiervoor genoemde uitspraken op bezwaar.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2019.

Namens eiseres zijn haar directeur [A] en haar gemachtigde verschenen. Namens verweerder zijn mr. M.C. de Jong en [C] verschenen.

Overwegingen
Feiten

1. Eiseres is op 21 november 2016 opgericht. Haar activiteiten bestaan uit bewindvoering en zij is als zodanig ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB).

2. Op grond van artikel 1:431 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kantonrechter een bewind instellen over één of meer goederen van een persoon die niet in staat is zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen a) als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand of b) als gevolg van verkwisting of het hebben van problematische schulden. De bewindvoering ingevolge letter b wordt hierna aangeduid als schuldenbewindvoering. Eiseres wordt bij beschikking door de kantonrechter aangewezen als bewindvoerder (de aanwijzingsbeschikking) en ontvangt voor haar werkzaamheden een vergoeding.

3. Eiseres heeft aan verweerder op 27 februari 2015 verzocht een standpunt in te nemen over de vraag of haar activiteiten al dan niet vrijgesteld zijn van omzetbelasting. Partijen hebben daarover overleg gevoerd waarna verweerder bij brief van 26 november 2015 het standpunt heeft ingenomen dat de activiteiten van eiseres voor de omzetbelasting belaste prestaties zijn en niet kunnen worden aangemerkt als vrijgestelde prestaties in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet OB in samenhang met artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (UB) en post b33 van Bijlage B bij het UB.

4. Eiseres heeft over de tijdvakken Q3 2015, Q2 2016, Q4 2016 en Q1 tot en met Q3 2017 aangiften omzetbelasting ingediend, die resulteerden in te betalen bedragen aan omzetbelasting. Eiseres heeft de volgens die aangiften verschuldigde omzetbelasting niet betaald. Verweerder heeft met de hier in geschil zijnde naheffingsaanslagen (de naheffingsaanslagen) de volgens de aangiften verschuldigde omzetbelasting nageheven.

Geschil
5. In geschil is of de diensten van eiseres zijn vrijgesteld op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet OB in combinatie met artikel 7, eerste lid, UB en post b33 van Bijlage B bij het UB (de vrijstelling).
6. Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat haar werkzaamheden op het gebied van schuldenbewindvoering onder de vrijstelling vallen. Subsidiair beroept eiseres zich op artikel 132, eerste lid, onderdeel g, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van de Europese Unie van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (Btw-richtlijn). Meer subsidiair stelt eiseres dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. In haar nadere stuk verzoekt eiseres de rechtbank prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad.

7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de diensten van eiseres met omzetbelasting zijn belast. Aan bewindvoering kunnen weliswaar aspecten van schuldhulpverlening zitten, maar dat maakt de bewindvoering op zichzelf geen schuldhulpverlening. Er is geen sprake van strijd met de doelstellingen van de Btw-richtlijn als omzetbelasting wordt geheven over deze diensten. Evenmin is sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel.

Beoordeling van het geschil

Verzoek tot aanhouding

8. Eiseres heeft op 11 december 2019 verzocht om aanhouding van onderhavige zaken en dit verzoek op zitting herhaald. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij op
10 december 2019 een beslissing heeft ontvangen op een door haar ingediend verzoek op grond van de Wet Openbaarheid Bestuur (het WOB-verzoek). Zij wil daartegen bezwaar maken en stelt in haar procespositie te worden geschaad als de uitkomsten daarvan niet in onderhavige zaken kunnen worden betrokken. De rechtbank stelt vast dat eiseres op 2 februari 2019 het WOB-verzoek heeft ingediend en dat op 9 september 2019, de datum waarop de rechtbank de zittingsdatum, 12 december 2019, aan eiseres bekend heeft gemaakt, nog niet was beslist op het WOB-verzoek. Eiseres had toen kunnen verzoeken om uitstel van de zitting c.q. aanhouding van onderhavige zaken totdat het WOB-verzoek zou zijn afgehandeld. Dat heeft zij echter niet gedaan. De rechtbank acht het in strijd met de goede procesorde om het pas daags voor de zitting ingediende verzoek te honoreren.

Ontvankelijkheid bezwaren

9. Ingevolge artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) kan, voor zover hier van belang, slechts bezwaar worden gemaakt tegen een belastingaanslag, tegen een voor bezwaar vatbare beschikking of tegen de voldoening op aangifte. Eiseres heeft bezwaarschriften ingediend tegen de aangiften omzetbelasting over de tijdvakken Q3 2015, Q2 2016, Q4 2016 en Q1 tot met Q3 2017. Een aangifte is echter geen voor bezwaar vatbare beschikking. De bezwaren kunnen evenmin worden aangemerkt als bezwaarschriften tegen de voldoening op aangiften aangezien eiseres de volgens de aangiften verschuldigde belasting niet heeft betaald en dus geen sprake is van enige voldoening. Aangezien verweerder voor deze tijdvakken naheffingsaanslagen heeft opgelegd, merkt de rechtbank de bezwaarschriften aan als gericht tegen die naheffingsaanslagen. De bezwaarschriften voor de tijdvakken Q2 2016, Q4 2016 en Q3 2017 zijn ingediend voordat de naheffingsaanslagen ten aanzien van die tijdvakken zijn opgelegd. Gelet op het feit dat het niet betalen van de volgens een aangifte verschuldigde omzetbelasting doorgaans tot een naheffingsaanslag leidt en de standpuntbepaling van verweerder van 26 november 2015 kon eiseres echter menen dat het besluit om naheffingsaanslagen over die tijdvakken op te leggen ten tijde van het indienen van deze bezwaarschriften reeds was genomen. Verweerder heeft dan ook terecht onder verwijzing naar artikel 6:10, eerste lid, onder b van de Algemene Wet Bestuursrecht ook de bezwaarschriften voor de tijdvakken Q2 2016, Q4 2016 en Q3 2017 ontvankelijk geacht.

Wettelijk kader

10. Artikel 11, eerste lid, onderdeel f. van de Wet OB luidt:

“1. Onder bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden zijn van de belasting vrijgesteld:

(…)

f. de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen leveringen en diensten van sociale of culturele aard, mits de ondernemer geen winst beoogt en niet een ernstige verstoring van concurrentieverhoudingen optreedt ten opzichte van ondernemers die winst beogen;”

11. Artikel 7 van het UB luidt, voor zover hier van belang:

“1. Als leveringen en diensten van sociale of culturele aard als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de wet, worden aangewezen de leveringen en diensten, genoemd in de bij dit besluit behorende bijlage B.”

12. Bijlage B. bij het UB luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“b. de leveringen en diensten als bedoeld in artikel 7 van het besluit, die als zodanig worden verricht door de hierna genoemde instellingen:

(…)

33. instellingen die werkzaam zijn op het gebied van schuldhulpverlening, met uitzondering van bewindvoering in het kader van de wettelijke schuldregeling, (…);”

In de algemene aantekening behorende bij bijlage B van het UB is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“De in onderdeel b bedoelde instellingen, behoudens die bedoeld in de posten (…) en 33 van onderdeel b, mogen niet systematisch het maken van winst beogen en, zo er wel winst wordt gemaakt, mogen zij deze niet uitkeren, maar moet die winst worden aangewend voor de instandhouding of verbetering van de leveringen en diensten die worden verleend.”

13. Artikel 1:431 BW luidt:

“1. Indien een meerderjarige tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke

belangen behoorlijk waar te nemen, als gevolg van

a. zijn lichamelijke of geestelijke toestand, dan wel

b. verkwisting of het hebben van problematische schulden,

kan de kantonrechter een bewind instellen over één of meer van de goederen, die hem als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren. Onder aan de meerderjarige toebehorende goederen zijn in deze titel begrepen goederen die behoren tot zijn huwelijksgemeenschap of gemeenschap van geregistreerd partnerschap en die niet uitsluitend onder het bestuur van zijn echtgenoot dan wel geregistreerd partner staan.

2. Indien te verwachten is dat een minderjarige op het tijdstip waarop hij meerderjarig zal worden, in de in het vorige lid bedoelde toestand zal verkeren, kan het bewind reeds voor de meerderjarigheid worden ingesteld.
3. Het bewind kan eveneens worden ingesteld indien te verwachten is dat de rechthebbende binnen afzienbare tijd in de in het eerste lid bedoelde toestand zal verkeren.
4. De rechter bij wie een verzoek tot het verlenen van een voorlopige of voorwaardelijke machtiging, een observatiemachtiging of een machtiging tot voortgezet verblijf als bedoeld in de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen, dan wel een machtiging als bedoeld in artikel 33, eerste lid, van die wet aanhangig is, is tevens bevoegd tot de kennisneming van een verzoek tot instelling van het bewind.”

Inhoudelijke beoordeling
14. Volgens vaste jurisprudentie dienen de bewoordingen van een vrijstelling strikt te worden uitgelegd. Nu eiseres een beroep doet op de vrijstelling rust de bewijslast voor toepassing van deze vrijstelling op haar. Dat betekent dat zij aannemelijk moet maken dat haar activiteiten zijn te beschouwen als werkzaamheden op het gebied van schuldhulpverlening als bedoeld in post 33 van bijlage B bij het UB en, indien dit aannemelijk is gemaakt, dat toepassing van de vrijstelling niet leidt tot ernstige verstoring van de concurrentieverhoudingen.

15. Eiseres stelt dat haar werkzaamheden in het kader van schuldenbewindvoering identiek zijn aan de werkzaamheden die staan vermeld in de Nota van Toelichting bij het Besluit van 15 december 2005 tot wijziging van het UB in het bijzonder de budgetbegeleiding, budgetadvisering, budgetbeheer, schuldregeling in het kader van het minnelijk traject en van de afgifte van de WSNP-verklaring. Dergelijke werkzaamheden kunnen volgens die Nota van Toelichting weliswaar deel uitmaken van de schuldhulpverlening, maar in die Nota worden ook nog andere werkzaamheden vermeld zoals het oplossen van problematische schuldsituaties, het voorkomen dat bij de betrokkenen wederom een problematische schuldsituatie ontstaat en het vinden van een financiële oplossing voor problematische schuldsituaties. De enkele stelling dat eiseres een deel van de in de Nota van Toelichting vermelde werkzaamheden verricht, is onvoldoende voor de conclusie dat haar werkzaamheden in het kader van de schuldenbewindvoering gelijk gesteld kunnen worden met schuldhulpverlening Eiseres heeft niet inzichtelijk gemaakt waaruit haar werkzaamheden in het kader van schuldenbewindvoering bestaan. Zij heeft evenmin stukken overgelegd waaruit dit kan worden afgeleid, zoals een plan van aanpak. Ter onderbouwing van haar standpunt dat op haar dienstverlening de vrijstelling van toepassing is, heeft eiseres ter zitting verder gewezen op het schuldbemiddelingsverbod zoals opgenomen in artikel 47, eerste lid van de Wet op het consumentenkrediet (Wck) en de uitzondering op dit verbod voor schuldbemiddeling door onder andere aangewezen bewindvoerders in de zin van de Faillisementswet dan wel een bewindvoerder die op grond van artikel 1:383, zevende lid, BW of 1:435, zevende lid, BW is benoemd. Het enkele feit dat eiseres op grond van de hiervoor genoemde bepalingen als bewindvoerder kan worden aangesteld en het schuldbemiddelingsverbod van de Wck in dat geval niet op haar van toepassing is, brengt echter niet mee dat haar werkzaamheden moeten worden aangemerkt als schuldhulpverlening of dat daarmee automatisch de vrijstelling op haar dienstverlening van toepassing is.

16. Dat uit de aanwijzingsbeschikkingen zou kunnen worden afgeleid dat de diensten van eiseres in hoofdzaak betrekking hebben op cliënten met een schuldenproblematiek, brengt evenmin mee dat schuldenbewindvoering als schuldhulpverlening moet worden beschouwd.

17. Verweerder heeft aangevoerd dat toepassing van de vrijstelling op bewindvoering als verricht door eiseres zou leiden tot concurrentieverstoring omdat ook advocaten en notarissen optreden als bewindvoerder op de voet van artikel 1:431, van het BW en zij geen aanspraak kunnen maken op de vrijstelling omdat zij deze werkzaamheden niet “als zodanig” verrichten als bedoeld in post 33 van bijlage B bij het UB. Zo al gesteld zou kunnen worden dat schuldenbewindvoering als schuldhulpverlening moet worden aangemerkt, is ook om die reden de vrijstelling niet van toepassing op de werkzaamheden van eiseres. De enkele stelling van eiseres dat advocaten en notarissen op hun bewindvoeringsactiviteiten de vrijstelling toepassen, leidt niet tot een ander oordeel. Zij heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat, zo die advocaten en notarissen de vrijstelling inderdaad toepassen, dat gebeurt met instemming van de belastingdienst.

18. Gezien het voorgaande heeft eiseres dan ook niet aannemelijk gemaakt dat haar werkzaamheden in het kader van de schuldenbewindvoering alleen zien op schuldhulpverlening in de zin van de vrijstelling. De vraag of de werkzaamheden hoofdzakelijk bestaan uit schuldenbewindvoering behoeft daarom geen behandeling.

19. Subsidiair beroept eiseres zich op artikel 132, eerste lid, onderdeel g, van de btw-richtlijn en stelt zij dat de nationale regeling in strijd is met de doelstelling van die richtlijnbepaling. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres onvoldoende aangevoerd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat sprake is van een onjuiste implementatie van die richtlijnbepaling. Ook het subsidiaire standpunt van eiseres slaagt derhalve niet.

20. Meer subsidiair heeft eiseres een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Dit beroep faalt. Eiseres heeft aangevoerd dat bij andere belastingplichtigen, die vergelijkbare prestaties verrichten, de vrijstelling wel wordt toegepast. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat, zo dit het geval is, dat niet gebeurt op basis van begunstigend beleid ten aanzien van andere belastingplichtigen. Eiseres heeft tegenover deze weerspreking door verweerder niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van begunstigend beleid of een oogmerk van begunstiging bij andere belastingplichtigen. De enkele stelling dat er één of meer belastingplichtigen zijn die vergelijkbare prestaties verrichten en die de vrijstelling toepassen, is daartoe onvoldoende. Evenmin heeft eiseres aannemelijk gemaakt dat sprake is van een expliciete standpuntbepaling van verweerder ten aanzien van andere belastingplichtigen.

Verzoek prejudiciële vragen

21. Eiseres heeft de rechtbank verzocht prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. Nu onvoldoende duidelijk is waaruit de prestaties van eiseres bestaan, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om op dit verzoek van eiseres in te gaan.

Boetebeschikkingen

22. In het verweerschrift heeft verweerder meegedeeld dat hij uit het oogpunt van consistentie c.q. van pleitbaarheid van het standpunt van eiseres de boetes zal vernietigen. De beroepen met de zaaksnummers SGR 19/107, SGR 19/152, SGR 19/155, SGR 19/160 en SGR 19/162 zijn dus in zoverre gegrond.

Proceskosten

23. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.358 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1 en een factor 1,5 wegens samenhangende zaken).

Beslissing
De rechtbank:

– verklaart het beroep met zaaknummer SGR 19/180 ongegrond;


verklaart de beroepen met de zaaknummers SGR 19/107, SGR 19/152, SGR 19/155,
SGR 19/160 en SGR 19/162 gegrond voor zover gericht tegen de boetebeschikkingen en voor het overige ongegrond;


vernietigt de uitspraken op bezwaar in de zaaknummers SGR 19/107, SGR 19/152,
SGR 19/155, SGR 19/160 en SGR 19/162 voor zover betrekking hebbend op de boetebeschikkingen;


herroept de boetebeschikkingen en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde delen van de uitspraken op bezwaar;


veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eiseres gemaakte proceskosten van €2.358;


draagt verweerder op het door eiseres betaalde griffierecht van € 345 aan haar te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Kouwenhoven, voorzitter, en mr. G.J. Ebbeling en

mr. H.W.M. van Kesteren, leden, in aanwezigheid van mr. B. van Eeuwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2020.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,

2500 EH Den Haag.

ECLI:NL:RBDHA:2020:3029