Shampoohandelaar wordt geacht leveringen in Nederland te verrichten
Belanghebbende, woonachtig in Nederland, heeft gehandeld in shampoos en aanverwante artikelen die hij kocht in Duitsland met contant geld bij drie leveranciers. Op de afhaalverklaringen is vermeld dat belanghebbende de goederen naar Nederland brengt. De Duitse leveranciers hebben intracommunautaire leveringen gelist en hebben 0% btw in rekening gebracht. Belanghebbende heeft over die periode enkel nihilaangiften omzetbelasting gedaan en geen intracommunautaire verwervingen of leveringen (hierna: ICV / ICL) aangegeven.
Naar aanleiding van een boekenonderzoek bij de onderneming van belanghebbende heeft de Belastingdienst naheffingsaanslagen met vergrijpboeten (25%) opgelegd, omdat volgens de Belastingdienst niet aannemelijk is gemaakt dat terecht het nultarief is toegepast op de in Duitsland gedane inkopen die volgens belanghebbende, via België, naar Libanon zijn geëxporteerd.
Volgens Rechtbank Zeeland West-Brabant wordt belanghebbende, omdat hij in Nederland woont, geacht zijn leveringen in Nederland te verrichten tenzij hij aan de hand van boeken en bescheiden het tegendeel aantoont. Aan de door belanghebbende overgelegde stukken kent de rechtbank geen bewijskracht toe nu belanghebbende onvoldoende heeft aangevoerd tegenover de door de Belastingdienst ingebrachte punten in verband met de authenticiteit van de overgelegde stukken.
Nu de rechtbank aannemelijk acht dat de goederen na aankoop naar Nederland zijn vervoerd en de leveringen in Nederland hebben plaatsgevonden had belanghebbende in Nederland omzetbelasting moeten aangeven en afdragen. Dat is niet gebeurd en dat maakt dat minstens sprake is van grove schuld.
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 12-11-2020
- Datum publicatie
- 03-12-2020
- Zaaknummer
- AWB – 17 _ 8148
- Rechtsgebieden
- Belastingrecht
- Bijzondere kenmerken
- Eerste aanleg – meervoudig
- Inhoudsindicatie
-
Artikel 37e Wet OB
Omdat belanghebbende in Nederland woont wordt hij geacht zijn leveringen in Nederland te verrichten tenzij hij aan de hand van boeken en bescheiden het tegendeel aantoont. Aan de door belanghebbende overgelegde stukken kent de rechtbank geen bewijskracht toe nu belanghebbende onvoldoende heeft aangevoerd tegenover de door de inspecteur ingebrachte punten in verband met de authenticiteit van de overgelegde stukken. De naheffingsaanslagen zijn dan terecht opgelegd. Wel vermindert de rechtbank het belastingbedrag omdat zij ervan uitgaat dat belanghebbende de nageheven OB niet alsnog kan factureren.
Nu de rechtbank aannemelijk acht dat de goederen na aankoop naar Nederland zijn vervoerd en de leveringen in Nederland hebben plaatsgevonden had belanghebbende in Nederland OB moeten aangeven en afdragen. Dat is niet gebeurd en dat maakt dat minstens sprake is van grove schuld. Wel geeft de duur van de procedure aanleiding voor matiging van de vergrijpboetes.
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 17 juli 2020 mag de rechtbank niet beoordelen of de ontvanger terecht tot versnelde invordering is overgegaan. De betekeningskosten zijn terecht in rekening gebracht.
- Wetsverwijzingen
- Wet op de omzetbelasting 1968 37e
- Vindplaatsen
- Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 03-12-2020 - Verrijkte uitspraak
Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 17/4234, 17/8148, 17/8150 en 18/553 tot en met 18/555
uitspraak van 12 november 2020
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de ontvanger van de Belastingdienst,
de ontvanger,
en
de Minister van Rechtsbescherming,
de Minister.
1Ontstaan en loop van het geding
1.1.De inspecteur heeft aan belanghebbende de in 2.3 genoemde naheffingsaanslagen omzetbelasting (hierna: OB) met daarbij vergrijpboeten opgelegd, alsmede bij gelijktijdige beschikkingen belastingrente in rekening gebracht.
1.2.Voorts heeft de ontvanger aan belanghebbende betekeningskosten in rekening gebracht bij de betekening van een dwangbevel in verband met de invordering van onder meer de verschuldigde bedragen op grond van de 1.1 vermelde beschikkingen.
1.3.De ontvanger heeft het bezwaar tegen de betekeningskosten afgewezen bij uitspraak op bezwaar van 3 mei 2017. Belanghebbende heeft daartegen op 12 juni 2017 digitaal beroep ingesteld (zaaknummer BRE 17/4234). Ter zake van dat beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 168. De griffier heeft op een later moment voor dit beroep extra de zaaknummers BRE 18/553 tot en met 18/555 geregistreerd.
1.4.Bij uitspraken op bezwaar van 16 november 2017 heeft de inspecteur de naheffingsaanslag OB 2012 gehandhaafd en de naheffingsaanslag OB 2013, de daarbij opgelegde boete en in rekening gebrachte rente verminderd. Belanghebbende heeft hiertegen bij brief van 21 december 2017, diezelfde dag ontvangen bij de rechtbank, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen (zaaknummers BRE 17/8148 en 17/8150) heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van eenmaal € 168 wegens samenhangende zaken. Belanghebbende heeft op 31 januari 2018 en 21 februari 2018 nadere stukken ingediend.
1.5.Zowel de ontvanger als de inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
1.6.Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
1.7.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2020 te Breda. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarin ook de verschenen personen zijn vermeld. Een afschrift van het proces-verbaal wordt tegelijk met een afschrift van deze uitspraak naar partijen verzonden.
2Feiten
Op grond van de stukken van het geding en de geloofwaardige verklaring van de inspecteur ter zitting, stelt de rechtbank als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast:
2.1.In de jaren 2012 en 2013 heeft belanghebbende, woonachtig in Nederland, gehandeld in shampoos en aanverwante artikelen. Deze goederen (hierna: de goederen) kocht hij in Duitsland met contant geld bij drie leveranciers. Op de afhaalverklaringen is vermeld dat belanghebbende de goederen naar Nederland brengt. De Duitse leveranciers hebben intracommunautaire leveringen gelist en hebben 0% OB in rekening gebracht.
2.2.Belanghebbende heeft over die periode enkel nihilaangiften OB gedaan en geen intracommunautaire verwervingen of leveringen (hierna: ICV / ICL) aangegeven.
2.3.Naar aanleiding van een boekenonderzoek bij de onderneming van belanghebbende over de jaren 2012 en 2013 heeft de inspecteur met dagtekening 25 februari 2017 de onderstaande naheffingsaanslagen OB inclusief belastingrente en vergrijpboeten (25%) opgelegd. Dit omdat belanghebbende volgens de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij terecht het nultarief heeft toegepast op de in Duitsland gedane inkopen die volgens belanghebbende, via België, naar Libanon zijn geëxporteerd.
Zaaknr. | Tijdvak | Aanslagnummer | Naheffing | Boete | Rente |
17/8148 | 2012 | [aanslagnummer] .F.021.2501 | € 34.033 | € 8.508 | € 5.288 |
17/8150 | 2013 | [aanslagnummer] .F.02.3501 | € 125.828 | € 31.457 | € 15.777 |
2.4.De inspecteur heeft de naheffingsaanslagen gebaseerd op uit Duitsland ontvangen informatie met betrekking tot de inkopen door belanghebbende. Voor de berekening van de omzet heeft de inspecteur rekening gehouden met een winstopslag van 10% en over de omzet heeft hij 21% OB berekend.
Leverancier Duitsland | 2012 | 2013 |
[leverancier 1] | € 96.975 | € 313.269 |
[leverancier 2] | € 50.353 | € 149.950 |
[leverancier 3] | € 0 | € 81.490 |
Totaal inkoop | € 147.328 | € 544.709 |
Winstopslag 10% | € 14.733 | € 54.471 |
Grondslag | € 162.061 | € 599.180 |
OB 21% | € 34.033 | € 125.828 |
2.5.Op 8 maart 2017 heeft de ontvanger per deurwaardersexploot een dwangbevel betekend in verband met de invordering van onder meer de naheffingsaanslagen (en de daarbij opgelegde boeten en in rekening gebrachte rente). Hierbij heeft de ontvanger gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot versnelde invordering op basis van de artikelen 10 en 15 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990). Op grond van artikel 3 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen heeft de ontvanger een bedrag van € 11.970 aan betekeningskosten in rekening gebracht. Op het dwangbevel is vermeld dat deze kosten komen te vervallen als het verschuldigde bedrag binnen twee dagen wordt betaald.
2.6.Bij uitspraken op bezwaar is de naheffingsaanslag OB 2013 verminderd tot € 115.122. Dienovereenkomstig heeft de inspecteur ook de vergrijpboete (€ 28.780) en de belastingrente (€ 14.435) verminderd.
3Geschil
3.1.Tussen partijen zijn de volgende punten in geschil:
- Zijn de naheffingsaanslagen terecht en naar het juiste bedrag opgelegd?
- Zijn de vergrijpboeten terecht en naar het juiste bedrag opgelegd?
- Zijn de betekeningskosten terecht in rekening gebracht?
Voorts heeft belanghebbende een verzoek gedaan tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn alsook verzocht om een algemene schadevergoeding. Ook stelt belanghebbende recht te hebben op een integrale proceskostenvergoeding.
3.2.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslagen inclusief boete- en rentebeschikkingen en vernietiging van de in rekening gebrachte betekeningskosten.
De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen met betrekking tot de naheffingsaanslagen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de naheffingsaanslagen tot € 30.938 (2012) en € 104.656 (2013) en de vergrijpboeten tot € 7.747 (2012) en € 26.164 (2013). De belastingrente dient overeenkomstig te worden verminderd.
De ontvanger concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen met betrekking tot de betekeningskosten.
4
4. Beoordeling van het geschil
Met betrekking tot de naheffingsaanslagen
Inhoudelijk
4.1.Vast staat dat belanghebbende in de jaren 2012 en 2013 woonachtig was in Nederland. Ook staat vast dat belanghebbende de goederen die hij in die jaren heeft ingekocht, eveneens in die jaren heeft verkocht / geleverd aan een derde.
4.2.Belanghebbende is van mening dat de leveringen van de goederen niet in Nederland hebben plaatsgevonden. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de leveringen van de goederen in Nederland hebben plaatsgevonden en beroept zich in dat verband op artikel 37e van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968).
4.3.
In artikel 37e van de Wet OB 1968 is het volgende bepaald:
“De ondernemer die in Nederland woont of is gevestigd, wordt geacht zijn leveringen en diensten in Nederland te verrichten, voor zover hij niet aan de hand van boeken, bescheiden of andere gegevensdragers het tegendeel aantoont. (…).”
4.4.
Op basis van die bepaling worden dus de door belanghebbende verrichte leveringen geacht in Nederland te zijn verricht, tenzij belanghebbende aan de hand van boeken, bescheiden of andere gegevensdragers het tegendeel aantoont. Belanghebbende kan dus tegenbewijs leveren.
Belanghebbende heeft verschillende stukken overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling dat de goederen via België naar Libanon zijn geëxporteerd. Deze stukken betreffen verkoopfacturen, vrachtbrieven betreffende het vervoer van Duitsland naar België en invoerdocumenten voor Libanon.
De inspecteur heeft de authenticiteit van deze stukken bestreden met verwijzing naar (onder meer) het volgende. Uit de overgelegde vrachtbrieven met betrekking tot het gestelde transport van de goederen van Duitsland naar België blijkt dat de afzender / opdrachtgever voor het vervoer van de goederen [leverancier 1] (een van de Duitse leveranciers) is en dus niet belanghebbende. De nummering van de vrachtbrieven is niet opvolgend, zo heeft de vrachtbrief met dagtekening 20 maart 2012 volgnummer 070952 terwijl de vrachtbrief met dagtekening 18 juli 2013 volgnummer 070519 heeft en de vrachtbrief met dagtekening 17 september 2012 heeft volgnummer 070661. Voorts is op alle vrachtbrieven de geadresseerde [A BVBA] te [plaats] (België). Uit openbare informatie volgt dat de onderneming met de naam [A BVBA] pas op 31 augustus 2015 is opgericht c.q. van naam is gewijzigd. Het is dus onwaarschijnlijk dat die onderneming in 2012 en 2013 goederen heeft ontvangen. Ook blijkt uit openbare bronnen dat de op de vrachtbrieven vermelde vervoerder ( [Bedrijf] uit Roemenië) maar tot 12 oktober 2012 bij de Roemeense belastingdienst was geregistreerd. Het grootste deel van de vrachtbrieven met deze vervoerder heeft een datum van na 12 oktober 2012.
4.5.De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat de leveringen van de goederen niet in Nederland hebben plaatsgevonden. De rechtbank heeft daarbij het volgende in onderlinge samenhang in aanmerking genomen. De stelling van belanghebbende dat de goederen van Duitsland rechtstreeks naar België zijn vervoerd, wijkt af van de afhaalverklaringen over vervoer naar Nederland. Verder heeft belanghebbende onvoldoende aangevoerd tegenover de door de inspecteur ingebrachte punten in verband met de authenticiteit (de ‘echtheid’) van de overgelegde stukken. Weliswaar zien de ingebrachte punten niet op alle stukken, maar daardoor rijst wel twijfel over de authenticiteit van alle stukken. De rechtbank kent daarom aan die stukken geen bewijskracht toe.
4.6.Aangezien belanghebbende niet in de tegenbewijslast is geslaagd, zijn de naheffingsaanslagen terecht opgelegd.
Hoogte belastingbedrag
4.7.De inspecteur heeft in zijn verweerschriften opgemerkt dat de naheffingsaanslagen moeten worden verminderd omdat ten onrechte is gerekend met een winstopslag van 10%.
4.8.De inspecteur neemt aldus het standpunt in dat de leveringen hebben plaatsgevonden tegen een bedrag dat overeenkomt met de inkoopprijs. De rechtbank moet daar verder ook van uitgaan. Belanghebbende heeft immers niet (onderbouwd) aangevoerd dat de leveringen tegen een lagere prijs hebben plaatsgevonden.
4.9.Voorts is de rechtbank ambtshalve van oordeel dat er bij de berekening van de verschuldigde OB rekening mee moet worden gehouden dat – naar waarvan in een geval als dit moet worden uitgegaan – belanghebbende de nageheven OB niet alsnog aan zijn afnemers kan factureren1. Om die reden moet ervan worden uitgegaan dat de gehanteerde bedragen brutobedragen, dus inclusief 21% OB, zijn. De rechtbank ziet geen aanleiding om het voor 1 oktober 2012 geldende tarief van 19% te hanteren gelet op het feit dat de eerste inkopen dateren van 14 september 2012. Om die reden zal de rechtbank de naheffingsaanslagen als volgt verminderen.
Leverancier Duitsland | 2012 | 2013 |
[leverancier 1] | € 96.975 | € 313.269 |
[leverancier 2] | € 50.353 | € 149.950 |
[leverancier 3] | € 0 | € 81.490 |
Totaal inkoop | € 147.328 | € 544.709 |
OB 21%/121% | € 25.569 | € 94.536 |
Belastingrente
4.10.
Belanghebbende heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente, behalve dat de naheffingsaanslagen ten onrechte zijn opgelegd en derhalve ook de belastingrente ten onrechte in rekening is gebracht.
Nu de naheffingsaanslagen worden verminderd moet de in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig worden verminderd.
Vergrijpboeten
4.11.Op grond van artikel 67f, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur een boete van ten hoogste 100% opleggen, indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat belasting die op aangifte moet worden voldaan niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet geldende termijn is betaald. De grondslag voor de boete wordt gevormd door het bedrag van de belasting dat niet of niet-tijdig is betaald, voor zover dat bedrag als gevolg van opzet of de grove schuld van de belastingplichtige niet of niet tijdig is betaald. Op de inspecteur rust de last te stellen en, indien nodig, aannemelijk te maken dat sprake is van opzet of grove schuld.
4.12.
De inspecteur stelt hiertoe dat vaststaat dat belanghebbende de goederen in Duitsland heeft gekocht en dat, op grond van de door belanghebbende zelf ondertekende afhaalverklaringen, aannemelijk is dat de goederen naar Nederland zijn vervoerd. Dat de goederen naar België zijn vervoerd is volgens de inspecteur niet aannemelijk nu bijvoorbeeld het Roemeense transportbedrijf, dat volgens de vrachtbrieven het transport heeft uitgevoerd, op de dagtekening van de meeste vrachtbrieven niet meer geregistreerd stond bij de Roemeense belastingdienst (zie ook 4.4). Ook de uitvoer van de goederen naar Libanon heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt.
De rechtbank acht aannemelijk dat de goederen na de aankoop naar Nederland zijn vervoerd. Daarbij zijn in aanmerking genomen de afhaalverklaringen, alsmede dat het alternatieve scenario – vervoer naar België – niet aannemelijk is geworden gelet op de kanttekeningen van de inspecteur bij de bewijsstukken. Daarvan uitgaande is eveneens aannemelijk dat de leveringen van de goederen aan derden in Nederland hebben plaatsgevonden. Daarbij is in aanmerking genomen dat het alternatieve scenario – vervoer naar en leveringen in Libanon – evenmin aannemelijk is geworden. Bewezen is derhalve dat OB in Nederland verschuldigd is die belanghebbende niet heeft voldaan.
4.13.In aanmerking genomen dat de rechtbank aannemelijk acht dat de leveringen van de goederen in Nederland hebben plaatsgevonden en onaannemelijk acht de stelling van belanghebbende dat de leveringen aan ondernemingen in Libanon hebben plaatsgevonden, is minstens sprake van grove schuld. De inspecteur heeft dus terecht vergrijpboeten opgelegd. Belanghebbende stelt tevergeefs dat de door hem ingehuurde accountant fouten heeft gemaakt en dat die fouten hem niet mogen worden aangerekend. Deze stelling gaat immers – klaarblijkelijk – uit van de situatie dat de goederen wel aan ondernemingen in Libanon zijn geleverd, wat de rechtbank evenwel onaannemelijk heeft geacht.
4.14.De opgelegde vergrijpboeten bedragen 25% van de grondslag. Nu de grondslag wordt verminderd (zie 4.9) dienen ook de vergrijpboeten te worden verminderd. Er zijn geen bijzondere omstandigheden gesteld die aanleiding geven voor verdere vermindering van de vergrijpboeten. Ook overigens acht de rechtbank de hoogte van de vergrijpboeten passend en geboden.
4.15.Wel vormt de duur van de procedure voor de rechtbank aanleiding tot ambtshalve matiging van de boeten, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie. De rechtbank stelt vast dat 12 december 2016 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn omdat op dat moment de boeten zijn aangekondigd. De rechtbank doet uitspraak op 12 november 2020. Sinds de aankondiging van de boeten zijn dan 47 maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat hiermee de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met 23 maanden.2 De boeten worden daarom gematigd met 15% tot respectievelijk € 5.433 (2012) en € 20.089 (2013)3.
Overschrijding redelijke termijn
4.16.Belanghebbende heeft een verzoek gedaan om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.17.
Het bezwaarschrift is op 17 maart 2017 door de inspecteur ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 12 november 2020 gedaan. Dit is afgerond 44 maanden
na ontvangst van het bezwaarschrift.
4.17.1.Als uitgangspunt voor de redelijke termijn geldt een periode van 24 maanden, waarvan 6 maanden voor de bezwaarfase en 18 maanden voor de fase in beroep. Omdat er geen reden is om van dit uitgangspunt af te wijken, bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak 20 maanden. De vergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn bedraagt € 500 per half jaar. Belanghebbende heeft daarom recht op een vergoeding van immateriële schade van € 2.000. Nu de procedures met betrekking tot de naheffingsaanslagen gelijktijdig zijn behandeld en ook de inhoud en geschilpunten in de beide procedures nagenoeg hetzelfde zijn geweest, is er sprake van samenhang waardoor er slechts eenmaal een vergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn wordt toegekend.
4.17.2.Voor de verdeling van de te betalen schadevergoeding tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de Staat der Nederlanden (Minister van Rechtsbescherming, beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase heeft afgerond 8 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met 2 maanden is overschreden. De resterende overschrijding van 18 maanden wordt aan de beroepsfase toegerekend. De veroordeling tot schadevergoeding zal naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van de inspecteur (2/20 x € 2.000 = € 200) respectievelijk de Minister (18/20 x € 2.000 = € 1.800). De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.
Vergoeding overige schade
4.18.Voor zover belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van andere schade dan hiervoor genoemd wijst de rechtbank dat verzoek af. Een dergelijk verzoek is niet voldoende onderbouwd.
Met betrekking tot de betekeningskosten
4.19.Belanghebbende stelt dat de ontvanger ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid tot versnelde invordering nu belanghebbende nimmer een aanmaning heeft ontvangen. Ook zijn de betekeningskosten ten onrechte in rekening gebracht, aldus belanghebbende.
4.20.In zijn arrest van 17 juli 2020 heeft de Hoge Raad4 overwogen dat de vraag of de ontvanger terecht is overgegaan tot versnelde invordering niet door de belastingrechter kan worden beantwoord, maar slechts door de burgerlijke rechter. De rechtbank zal over deze klacht van belanghebbende dan ook geen oordeel geven. In deze procedure moet verder worden uitgegaan van de rechtmatigheid van de beslissing tot versnelde invordering.
4.21.Voorts staat de omstandigheid dat een dwangbevel is uitgevaardigd zonder dat een aanmaning is verstuurd er niet aan in de weg dat kosten in rekening worden gebracht5. Ook in een geval waarin versnelde invordering heeft plaatsgehad op grond van artikel 15 van de IW 1990, zoals hier het geval is, is geen aanmaning nodig voordat een dwangbevel kan worden uitgevaardigd. Verder is aan de eis van het in rekening brengen van kosten als bedoeld in artikel 1 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen voldaan indien een terstond en tot het volle bedrag invorderbare aanslag aan de schuldenaar is betekend, het aan de schuldenaar betekende dwangbevel de kosten vermeldt en aan de schuldenaar een redelijke betalingstermijn is aangezegd waarvan de inachtneming tot gevolg heeft dat de in rekening gebrachte kosten niet verschuldigd zijn, waarbij een betalingstermijn van twee dagen in beginsel een redelijke termijn is6. Vast staat dat in het onderhavige geval aan de genoemde eisen is voldaan (zie 2.5), in aanmerking genomen dat geen omstandigheden zijn gesteld waaruit volgt dat twee dagen niet als redelijke termijn kan gelden. Verder is niet gesteld of gebleken dat het openstaande bedrag binnen die twee dagen is betaald. De betekeningskosten zijn derhalve terecht in rekening gebracht.
Overschrijding redelijke termijn
4.22.Belanghebbende heeft een verzoek gedaan om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.23.
Het bezwaarschrift is op 10 maart 2017 door de ontvanger ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 12 november 2020 gedaan. Dit is afgerond 45 maanden
na ontvangst van het bezwaarschrift.
4.23.1.Als uitgangspunt voor de redelijke termijn geldt een periode van 24 maanden, waarvan 6 maanden voor de bezwaarfase en 18 maanden voor de fase in beroep. Omdat er geen reden is om van dit uitgangspunt af te wijken, bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak 21 maanden. De vergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn bedraagt € 500,– per half jaar. Belanghebbende heeft daarom recht op een vergoeding van immateriële schade van eenmaal € 2.000. Daarbij verdient opmerking dat sprake is van één zaak. Dat de griffier vier zaaknummers heeft geregistreerd berust op een vergissing aangezien er is sprake van één beschikking waarbij betekeningskosten in rekening zijn gebracht.
4.23.2.Voor de verdeling van de te betalen schadevergoeding tussen de ontvanger (bezwaarfase) en de Staat der Nederlanden (Minister van Rechtsbescherming, beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase heeft afgerond 2 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase niet is overschreden. Om die reden wordt de volledige overschrijding aan de beroepsfase toegerekend.
Vergoeding overige schade
4.24.Voor zover belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van andere schade dan hiervoor genoemd wijst de rechtbank dat verzoek af. Een dergelijk verzoek is niet voldoende onderbouwd.
Conclusie
4.25.De beroepen met betrekking tot de naheffingsaanslagen worden gegrond verklaard en de naheffingsaanslagen worden verminderd. De opgelegde vergrijpboeten en de beschikkingen belastingrente worden dienovereenkomstig verminderd, waarbij de vergrijpboeten wegens undue delay verder worden gematigd. De rechtbank is onbevoegd om een oordeel te geven over de versnelde invordering en de betekeningskosten zijn terecht in rekening gebracht. Voorts heeft belanghebbende recht op een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor zowel de naheffingsaanslagen als voor de betekeningskosten. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het toekennen van een vergoeding wegens overige schade.
5Proceskosten
Met betrekking tot de naheffingsaanslagen
5.1.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 512 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 512, een wegingsfactor 1 en een factor 1 voor samenhang). Er geldt dat sprake is van samenhangende zaken, gelet op de inhoudelijke samenhang en de gelijktijdige behandeling. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het toekennen van een integrale proceskostenvergoeding.
De proceskostenveroordeling betreft enkel de beroepsfase omdat belanghebbende in de bezwaarfase niet heeft verzocht om een kostenvergoeding, wat een formeel vereiste is voor een dergelijke vergoeding.
Met betrekking tot de betekeningskosten
5.2.Nu aan belanghebbende een vergoeding is toegekend voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn vindt de rechtbank aanleiding de Minister te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 256 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 0,5 nu de veroordeling enkel ziet op de immateriële schadevergoeding).
6Beslissing
De rechtbank:
In de zaken BRE 17/8148 en 8150 (de naheffingsaanslagen)
- -verklaart de beroepen gegrond;
- -vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- -vermindert de naheffingsaanslagen tot de volgende bedragen:
OB 2012 € 25.569
OB 2013 € 94.536;
- -vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;
- -vermindert de vergrijpboeten tot de volgende bedragen:
2012 € 5.433
2013 € 20.089;
– veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 200;
- -veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade van € 1.800;
- -veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 512;
– gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 168 aan hem vergoedt.
In de zaken BRE 17/4234, 18/553 tot en met 18/555 (de betekeningskosten)
– verklaart de beroepen ongegrond:
- -veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade van € 2.000;
- -veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 256;
– gelast dat de Minister het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 168 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is op 12 november 2020 gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, voorzitter, mr. S.A.J. Bastiaansen en mr. M.W.C. Soltysik, rechters, in aanwezigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.
1 Vlg. Hoge Raad 17 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1036.
2 Vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006
3 Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.
4 Hoge Raad 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1200, r.o. 2.6.
5 Vgl. Hoge Raad 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN9567 r.o. 3.3.
6 Vgl. Hoge Raad 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1200, r.o. 2.4.5.