Short-stay verhuur van appartementen belast met btw

De Rechtbank Zeeland-West-Brabant beoordeelde het beroep van een vastgoedvennootschap over de aftrek van voorbelasting op kosten gemaakt voor de verbouwing van een Rijksmonument tot vijf appartementen. De vennootschap wijzigde haar aanvankelijke voornemen tot verkoop naar short-stay verhuur van maximaal zes maanden, volledig gemeubileerd en voorzien van een servicepakket.

Centraal stond de vraag of deze verhuuractiviteiten belast waren met omzetbelasting, zodat de voorbelasting aftrekbaar was. De inspecteur stelde dat geen sprake was van short-stay, mede vanwege het ontbreken van expliciete stukken ten tijde van de aangiften. De rechtbank oordeelde echter dat belanghebbende met latere stukken voldoende aannemelijk had gemaakt dat zij van meet af aan voornemens was om de appartementen short-stay te verhuren aan doelgroepen zoals expats en studenten, met verhuurtermijnen van maximaal zes maanden.

Onder verwijzing naar het arrest Blasi van het Hof van Justitie en de uitleg van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2007:AW2214), oordeelde de rechtbank dat de verhuur van belanghebbende concurreert met het hotel- en vakantiebestedingsbedrijf. De verhuur valt daardoor onder de uitzondering van artikel 11 lid 1, onderdeel b, ten tweede, Wet OB, zodat sprake is van belaste verhuur. De rechtbank vernietigde de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking en kende de gevraagde teruggaven toe. Ook kreeg belanghebbende een proceskostenvergoeding van € 1.814.

Rechtbank

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
28-05-2025
Datum publicatie
02-06-2025
Zaaknummer
BRE – 24 _ 3396, 24 _ 3397 en 24 _ 3398
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – meervoudig
Inhoudsindicatie
Artikel 11, eerste lid, letter b, ten tweede, van de Wet OB (short-stay-uitzondering)

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD) 2025060205
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda

Belastingrecht

zaaknummers: BRE 24/3396, 24/3397 en 24/3398

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 mei 2025 in de zaken tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [plaats 1] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. G.H. Rademaker en mr. P. de Waal),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 9 februari 2024.

1.1.
Belanghebbende heeft over de tijdvakken 1 april 2022 tot en met 30 juni 2022 (tweede kwartaal 2022), 1 juli 2022 tot en met 30 september 2022 (derde kwartaal 2022) en 1 oktober 2022 tot en met 31 december 2022 (vierde kwartaal 2022) aangiften omzetbelasting ingediend en daarbij verzocht om teruggaven van omzetbelasting van € 50.209 (tweede kwartaal 2022), € 71.629 (derde kwartaal 2022), respectievelijk € 48.497 (vierde kwartaal 2022). In het beroepschrift heeft belanghebbende het standpunt ingenomen recht te hebben op een aanvullende teruggave omzetbelasting over het vierde kwartaal van 2022 van € 6.934.

1.2.
De inspecteur heeft de teruggaven over het tweede en vierde kwartaal 2022 bij beschikking geweigerd. De inspecteur heeft de teruggaaf over het derde kwartaal 2022 bij beschikking verleend. De inspecteur heeft vervolgens een naheffingsaanslag omzetbelasting over het derde kwartaal 2022 aan belanghebbende opgelegd en daarbij de verleende teruggaaf volledig teruggenomen. Bij gelijktijdige beschikking met de naheffingsaanslag omzetbelasting over het derde kwartaal 2022 heeft de inspecteur belastingrente van € 1.034 aan belanghebbende in rekening gebracht.

1.3.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de afwijzende beschikkingen over het tweede en vierde kwartaal 2022 en de naheffingsaanslag omzetbelasting over het derde kwartaal 2022 en de bijbehorende belastingrentebeschikking ongegrond verklaard en de weigering van de teruggaven gehandhaafd.

1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 16 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .

Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de weigeringen van teruggaaf van omzetbelasting over het tweede en vierde kwartaal 2022, de naheffingsaanslag omzetbelasting over het derde kwartaal 2022 en de daarbij behorende belastingrentebeschikking juist zijn. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.

2.1.
Belanghebbende heeft de omzetbelasting (voorbelasting) teruggevraagd die aan haar in rekening is gebracht ter zake van de verbouwing van de appartementen. In geschil is of de beoogde verhuur van de appartementen is belast met omzetbelasting en daarom de in rekening gebrachte voorbelasting aftrekbaar is (standpunt belanghebbende) of dat die verhuur is vrijgesteld en daarom geen recht bestaat op aftrek van voorbelasting (standpunt inspecteur). In de kern gaat dit geschil over de vraag of de toekomstige verhuur van de appartementen valt onder artikel 11, eerste lid, letter b, ten tweede, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB), de zogenoemde short-stay-uitzondering

2.2.
De rechtbank is van oordeel dat de short-stay uitzondering van toepassing is en de toekomstige verhuur van de appartementen een belaste prestatie is voor de omzetbelasting. De in rekening gebrachte voorbelasting is daarom aftrekbaar. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten
3. Belanghebbende is een besloten vennootschap en op [datum] 2018 opgericht naar Nederlands recht. Volgens een uittreksel van de Kamer van Koophandel bestaan de activiteiten van belanghebbende onder meer uit het ontwikkelen van bouwprojecten.

3.1.
Op 15 maart 2018 heeft belanghebbende het eigendom verworven van een Rijksmonumentale woonboerderij gelegen aan [adres] in [plaats 2] . Belanghebbende heeft de aankoop gefinancierd met de uitgifte van meerdere obligatieleningen.

3.2.
Belanghebbende heeft op 9 oktober 2019 een omgevingsvergunning aangevraagd voor de realisatie van vijf appartementen in de woonboerderij. De gemeente Veldhoven heeft de omgevingsvergunning op 24 november 2020 verleend. Aan de vijf (verblijfs-)objecten is in de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (het BAG) een woonfunctie toegekend.

3.3.
Belanghebbende had tot het tweede kwartaal van 2022 het voornemen om de vijf appartementen te verkopen. Belanghebbende heeft de omzetbelasting op de kosten die tot het tweede kwartaal van 2022 zijn gemaakt voor de realisatie van de appartementen niet in aftrek gebracht. Het omzetbelastingnummer van belanghebbende is per 1 december 2021 gedeactiveerd.

3.4.
In het tweede kwartaal van 2022 heeft belanghebbende het voornemen geuit om de vijf appartementen op ‘short-stay’ basis gemeubileerd te gaan verhuren. De investeerders zijn van dit gewijzigde voornemen op de hoogte gesteld. In de prospectus ‘ [belanghebbende] ’ staat – voor zover hier van belang – het volgende:

“ [belanghebbende] B.V. had het oorspronkelijke voornemen de 5 woningen te verkopen. Gezien het unieke karakter van het totale Object en de ontwikkeling van de Gemeente Veldhoven en ASML in het bijzonder (zie bijlage 1) kiest [belanghebbende] B.V. er thans voor de woningen op “short-stay” basis te gaan verhuren en exploiteren.”

3.5.
Belanghebbende heeft de Belastingdienst bij brief van 19 juli 2022 verzocht om haar omzetbelastingnummer (opnieuw) te activeren. In de brief van 19 juli 2022 staat verder – voor zover hier van belang – het volgende:

“ [belanghebbende] B.V. verricht vanaf 1 april 2022 enkel belaste prestaties voor de omzetbelasting. Vanaf het tweede kwartaal 2022 is besloten de appartementen gestoffeerd en gemeubileerd (en volledig ingericht) te verhuren op een zodanige wijze dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor de btw-belaste verhuur.”

3.6.
In het kader van de beoordeling van de teruggaafverzoeken over het tweede en vierde kwartaal van 2022 heeft de inspecteur belanghebbende verzocht om informatie te verstrekken. Belanghebbende heeft dat op verschillende momenten gedaan.

3.7.
De inspecteur heeft bij brief van 23 februari 2023 zijn voornemen aan belanghebbende kenbaar gemaakt om de teruggaafverzoeken voor het tweede en vierde kwartaal van 2022 af te wijzen. Belanghebbende heeft op dit voornemen gereageerd en aanvullende informatie verstrekt. Zo heeft belanghebbende onder meer een model huurovereenkomst verstrekt, waarin – voor zover hier van belang – het volgende staat vermeld:

“De ondergetekenden:

(…)

Nemen het volgende in aanmerking:

i. Verhuurder is eigenaar van het gehuurde zoals onder artikel 1.1 beschreven en wenst het gehuurde (louter) voor bepaalde tijd aan huurder te verhuren;

ii. Huurder wenst het gehuurde voor bepaalde tijd te huren;

iii. De aan huurder te verhuren zelfstandige woonruimte maakt deel uit van een onroerende zaak met verblijfsruimten die zijn toegerust om daarin kort te verblijven zonder dat de tijdelijke bewoner is belast met de zorg voor de inventaris;

iv. Het gehuurde betreft woonruimte welke specifiek bestemd is voor tijdelijk (kortdurend) gebruik door huurders die behoefte hebben aan tijdelijke huisvesting en die bij voorkeur niet in een hotel-, pension-, kamp- en vakantiebestedingsbedrijf verblijven. Het kan hierbij bijvoorbeeld (maar niet limitatief) gaan om:

– uit het buitenland afkomstige huurders die hun normale verblijfplaats elders hebben, die ten tijde van het aangaan van de huurovereenkomst geen sociale economische en juridische binding met Nederland hebben en derhalve het middelpunt van hun maatschappelijke leven niet in Nederland hebben en die tijdelijk (maximale duur 1 semester) in Nederland studeren (exchange students);
– uit het buitenland afkomstige huurders die hun normale verblijfplaats elders hebben die ten tijde van het aangaan van de huurovereenkomst geen sociale economische en juridische binding met Nederland hebben en derhalve het middelpunt van hun maatschappelijke leven niet in Nederland hebben en die tijdelijk (maximaal 6 maanden) in Nederland werkzaam zijn (expats);

– uit het buitenland afkomstige huurders die ten tijde van het aangaan van de huurovereenkomst geen sociale economische en juridische binding met Nederland hebben en derhalve het middelpunt van hun maatschappelijke leven niet in Nederland hebben die gedurende langere periode in Nederland studeren dan wel werkzaam zijn en een eerste landingsplek in Nederland nodig hebben en vanuit het gehuurde op zoek gaan naar (meer) permanente huisvesting;
– (veelal) uit Nederland afkomstige huurders die
o met spoed op zoek zijn naar tijdelijke huisvesting in verband met persoonlijke omstandigheden (zoals bijvoorbeeld relatieproblemen), een verbouwing of verkoop van de bestaande woning (“wisselwoning”);
o of voor een stage of werkplek tijdelijk behoefte hebben aan huisvesting buiten hun normale verblijfplaats.

Huurder verklaart uitdrukkelijk onder deze bestemming te vallen door ondertekening van deze huurovereenkomst en de als Bijlage 1 bijgevoegde huurdersverklaring.

v. Gelet op deze bestemming wenst verhuurder het gehuurde ook slechts voor een tijdelijke korte duur aan huurder aan te bieden, nu verhuurder de intentie heeft de woonruimte na vertrek van huurder weer aan nieuwe, tot de hiervoor beschreven doelgroep behorende, huurders te verhuren;
vi. Het gehuurde betreft ook geen ‘normale’ woonruimte nu de woonruimte gestoffeerd en gemeubileerd wordt verhuurd en onderdeel van het gehuurde ook een compleet servicepakket (inventarispakket) is met optionele toevoegingen;

vii. Deze overeenkomst is gelet op voornoemde bestemming en de aard van de woonruimte zoals hiervoor beschreven een huurovereenkomst voor woonruimte welke naar haar aard van korte duur is, zoals bedoeld in artikel 7:232 lid 2 BW. De bewoning door huurder heeft een tijdelijk karakter. Gelet op de tijdelijke aard van de bewoning erkennen partijen uitdrukkelijk dat de huurovereenkomst naar haar aard van korte duur is;
viii. Huurder is ermee bekend (en stemt ermee in) dat deze huurovereenkomst, zonder dat daartoe een opzegging vereist is, eindigt na de overeengekomen periode zonder dat huurder recht heeft op voortzetting van de huurovereenkomst en zonder dat huurder recht heeft op huurbescherming (waarmee artikel 7:228 lid 1 BW op deze huurovereenkomst van toepassing is);
ix. De overeengekomen huurprijs is niet tot stand gekomen op basis van de grootte/oppervlakte van het gehuurde;
x. Partijen hebben met elkaar gesproken over de voorwaarden waaronder verhuurder bereid is om met huurder deze overeenkomst aan te gaan en wensen de resultaten daarvan in deze huurovereenkomst vast te leggen.”

En:

“Artikel 2: Huuringangsdatum, huurtijd en opzegging

(…)

2.1.
Deze huurovereenkomst is aangegaan voor de duur van 6 maanden, ingaande op • en lopende tot en met •, de huurovereenkomst eindigt derhalve van rechtswege zonder dat opzegging is vereist op •.

(…)

2.2.
Tijdens de in art. 2.1 genoemde periode kan verhuurder deze overeenkomst niet tussentijds door opzegging beëindigen. Huurder kan de huurovereenkomst tussentijds beëindigen met inachtneming van een opzegtermijn van één maand.”

En:

“Artikel 4: Betalingsverplichting, betaalperiode

(…)

4.1.
Met ingang van de ingangsdatum van deze huurovereenkomst bestaat de betalingsverplichting van huurder uit een all-in huurprijs welke omvat:

– de huurprijs;

– de kosten voor de stoffering, het meubilair en het complete servicepakket (inventarisatiepakket);
– de vergoeding in verband met de levering van elektriciteit, gas en water voor het verbruik in het woonruimtegedeelte van het gehuurde op basis van een zich in dat gedeelte bevindende individuele meter (kosten voor nutsvoorzieningen met een individuele meter); en
– de vergoeding voor de overige zaken en diensten die geleverd worden in verband met de bewoning van het gehuurde (servicekosten).”

En:

“Artikel 7: Belastingen en andere heffingen

(…)

7.1
Voor rekening van verhuurder zijn:

a. de onroerende zaakbelasting en de waterschap- of polderlasten;
b. de milieuheffingen, waaronder de verontreinigingsheffing oppervlaktewateren en zuiveringsheffing afvalwater;
c. de baatbelasting of daarmee verwante belastingen of heffingen, geheel of een evenredig gedeelte daarvan, indien en voor zover huurder is gebaat bij datgene op grond waarvan de aanslag of heffing wordt opgelegd;
d. de overige bestaande of toekomstige belastingen, milieubeschermingbijdragen, lasten, heffingen en retributies.

(…)

7.2
Indien de huurder voor de voor rekening van verhuurder komende heffingen, belastingen, retributies of andere lasten zou worden aangeslagen, moeten deze door verhuurder op eerste verzoek aan huurder worden voldaan.”

En:

“Artikel 8: Bijkomende leveringen en diensten

(…)

8.2
Verhuurder zal zorgdragen voor de levering van de volgende zaken en diensten in verband met
de bewoning van het gehuurde:
(…)
1 Gas(verwarming)-water-elektriciteit / Gas(heating)-water-electricity
2 Stoffering, meubilering, inventaris en internet / Upholstary, furnishing, equipment and internet
3 De in art. 8.3 hierna genoemde ‘servicekosten’ / The ‘service costs’ as stipulated in art. 8.3
4 Handdoekenpakket / Towel package (additionele servicekosten ad € … / additional service charge of € …)
5 Bedlinnen / Bedlinnen (additionele servicekosten ad € … / additional service charge of € …)

8.3
De door of vanwege verhuurder voor huurder te verzorgen bijkomende leveringen en diensten zijn o.a. de volgende: ”

En:

“Artikel 10: Onderhoud en kleine herstellingen
(…)
10.1
Voor rekening van verhuurder zijn ook het onderhoud van het gehuurde waaronder begrepen de stoffering en de meubilering en het vervangen daarvan. Voor rekening van verhuurder zijn ook de kleine herstellingen, zoals genoemd in het Besluit kleine herstellingen houdende aanwijzing van herstellingen die moeten worden aangemerkt als kleine herstellingen als bedoeld in artikel 7:240 Burgerlijk Wetboek.”

En:

“Artikel 19: Oplevering bij einde huurovereenkomst

(…)

19.4
Verhuurder zal een eindschoonmaak uitvoeren. De kosten bedragen € … van de eindschoonmaak zullen separaat in rekening worden gebracht en kunnen verrekend worden met de borgsom.”

3.8.
De appartementen zijn op 1 maart 2023 opgeleverd. De appartementen zijn gestoffeerd en gemeubileerd en voorzien van een compleet inventarispakket (inclusief wasmachine). De appartementen worden vanaf het derde kwartaal van 2023 verhuurd.

Motivering
Bestaat er een voornemen tot belaste verhuur?

4. De inspecteur stelt – naar de rechtbank begrijpt – dat belanghebbende in de onderhavige tijdvakken (nog) geen voornemen had om de appartementen belast te gaan verhuren. Volgens de inspecteur blijkt uit de verklaringen van belanghebbende in de onderhavige tijdvakken dat belanghebbende het voornemen had om de appartementen voor twaalf maanden te gaan verhuren, hetgeen – zo is tussen partijen ook niet in geschil – in ieder geval niet onder het bereik van de short-stay-uitzondering valt. De later overgelegde stukken, zoals de model-huurovereenkomst, kunnen volgens de inspecteur niet worden betrokken bij de beoordeling van het voornemen van belanghebbende omdat deze ten tijde van het indienen van de aangiften niet aanwezig waren. Belanghebbende heeft de stelling van de inspecteur gemotiveerd weersproken.

4.1.
Op grond van de wet1 heeft de ondernemer recht op aftrek van de aan hem in rekening gebrachte omzetbelasting voor zover de aan hem verrichte leveringen van goederen en diensten worden gebruikt voor belaste handelingen. De ondernemer heeft recht op aftrek van de omzetbelasting die hem ter zake van deze goederen en diensten in rekening is gebracht, indien en voor zover hij het voornemen heeft het desbetreffende bedrijfsmiddel te gebruiken voor belaste handelingen.

4.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de stukken blijkt dat belanghebbende in de onderhavige tijdvakken het voornemen had om de appartementen op short-stay basis te gaan verhuren. De in de onderhavige tijdvakken overgelegde stukken vermelden niet expliciet dat de beoogde verhuurperiode maximaal zes maanden is, maar evenmin blijkt daaruit een voornemen tot verhuur voor een periode van twaalf maanden of langer. De inspecteur heeft ter zitting ook niet kunnen aangeven waaruit dat laatste zou volgen. Belanghebbende heeft in latere stukken, waaronder de model-huurovereenkomst, steeds consequent aangegeven dat zij de appartementen volledig gemeubileerd wenst te gaan verhuren voor een periode van maximaal zes maanden aan personen die maximaal twaalf maanden in Nederland verblijven. Hoewel de inspecteur zich op het standpunt stelt dat die stukken niet mogen worden meegenomen in de beoordeling van het voornemen, ziet de rechtbank geen aanleiding om die stukken buiten beschouwing te laten. Deze stukken werpen, gelet op hun inhoud die consistent aansluit bij het in de onderhavige tijdvakken reeds geuite voornemen tot short-stay-verhuur, licht op het voornemen van belanghebbende in de onderhavige tijdvakken. Naar het oordeel van de rechtbank maakt belanghebbende met al hetgeen zij heeft aangevoerd aannemelijk dat zij in de onderhavige tijdvakken het voornemen had om de appartementen volledig gemeubileerd, zonder dat de huurder belast is met de zorg voor de inventaris, te verhuren voor een periode van maximaal zes maanden aan personen die maximaal twaalf maanden in Nederland verblijven.

Is de prestatie belast?

5. De verhuur van onroerende zaken is vrijgesteld van omzetbelasting.2 Van deze vrijstelling is onder meer uitgezonderd de verhuur binnen het kader van het hotel-, pension-, kamp- en vakantiebestedingsbedrijf aan personen, die daar slechts voor een korte periode verblijf houden. Deze verhuur is belast en daarbij is het verlaagde tarief van toepassing.3 De short-stay-uitzondering is gebaseerd op artikel 135, eerste lid, letter l, en tweede lid, letter a, van de Btw-richtlijn. Deze uitzondering is in de Btw-richtlijn omschreven als ‘het verstrekken van accommodatie, als omschreven in de wetgeving der lidstaten, in het hotelbedrijf of in sectoren met een soortgelijke functie, met inbegrip van de verhuuraccommodatie in vakantiekampen of op kampeerterreinen’.

5.1.
Vast staat dat belanghebbende geen hotel- of vakantiebestedingsbedrijf is zoals bedoeld in artikel 11, eerste lid, letter b , ten tweede, van de Wet OB (en de tabelpost b .11). Echter, activiteiten die een soortgelijke functie hebben als het hotel- of vakantiebestedingsbedrijf vallen ook onder de uitzondering. De stelling van de inspecteur die erop neerkomt dat de verhuur van objecten die kenmerken hebben van een woning en voor langere duur kunnen worden gebruikt per definitie niet onder de short-stay-uitzondering valt, slaagt dus niet. In dit geval is de vraag of de verhuur van de appartementen door belanghebbende een soortgelijke functie heeft als de verhuur in het kader van een hotel- of vakantiebestedingsbedrijf.

5.2.
Volgens het arrest Blasi4 van het Hof van Justitie moet het begrip soortgelijke functie ruim worden uitgelegd. Volgens het arrest van de Hoge Raad van 26 januari 20075 moet het gaan om verblijfsruimten die zijn toegerust om daarin kort te verblijven, zonder dat de huurder is belast met de zorg voor de inventaris. De Hoge Raad benadrukt daarbij dat als de verblijfsruimte ter beschikking wordt gesteld anders dan in het kader van het hotelbedrijf en als daarmee wordt voorzien in een behoefte aan accommodatie waarop ook hotelbedrijven zich richten, met die bedrijven in concurrentie wordt getreden. En dat in concurrentie treden is blijkens het arrest Blasi bij uitstek het gezichtspunt voor het vaststellen van de vergelijkbaarheid met het hotelbedrijf, aldus de Hoge Raad. Het gaat dus om de aard van de door belanghebbende verrichte prestatie.

5.3.
Belanghebbende maakt naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat zij in de onderhavige tijdvakken het voornemen had om de appartementen voor korte duur (maximaal zes maanden) volledig gemeubileerd, zonder dat de huurder belast is met de zorg voor de inventaris, te verhuren (zie 4.2.). Met deze (voorgenomen) prestatie concurreert belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank in de markt van hotel- en vakantiebestedingsbedrijven, omdat ook door die bedrijven voor korte perioden een bewoonbare ruimte volledig gemeubileerd en voorzien van uitrusting aan de afnemer tegen vergoeding in gebruik wordt gegeven en de afnemer niet belast is met de zorg voor de inventaris. De omstandigheid dat hotel- en vakantiebestedingsbedrijven in het algemeen een kortere minimum afnameduur hanteren dan belanghebbende hanteert, doet daaraan niet af. Waar het om gaat is dat het in deze sectoren steeds gaat om verblijf voor een relatief korte periode, net zoals bij belanghebbende. Dat hotel- en vakantiebestedingsbedrijven nimmer verhuurcontracten aangaan voor (maximaal) zes maanden is overigens niet gesteld of gebleken.

5.4.
Omdat gelet op het arrest Blasi de aard van de prestatie die verricht wordt beslissend is, is niet relevant dat in het BAG een woonfunctie aan de appartementen is toegekend, dat belanghebbende niet bij de gemeente heeft gemeld dat de appartementen een logiesbestemming hebben, en evenmin dat gebruik voor short stay zou leiden tot onttrekking ervan aan de woningmarkt. Ook indien de verhuur door belanghebbende in de huidige vorm wederrechtelijk zou zijn, is de feitelijke aard van die verhuur beslissend voor de kwalificatie van die verhuur voor de omzetbelasting.

5.5.
Aan het oordeel van de rechtbank dat belanghebbende accommodatie verstrekt die concurreert in de markt van hotel- en vakantiebestedingsbedrijven doet evenmin af dat belanghebbende met de verhuur ook wel in concurrentie treedt met de (vrijgestelde) verhuur van woningen. Juist omdat de duur van de verhuur beperkt is tot maximaal zes maanden, de appartementen volledig zijn ingericht en daardoor zijn toegerust om daarin kort te verblijven, zonder dat de huurder is belast met de zorg voor de inventaris, wat zich in het algemeen allemaal niet voordoet bij verhuur van woningen, wordt naar het oordeel van de rechtbank primair in concurrentie getreden met hotel- en vakantiebestedingsbedrijven. Als al in concurrentie wordt getreden met woningen, dan doet belanghebbende dat naar het oordeel van de rechtbank op eenzelfde wijze als hotels- en vakantiebestedingsbedrijven dat doen.

5.6.
De conclusie is dat belanghebbende met de verhuur van de appartementen concurreert met het hotel- en vakantiebestedingsbedrijf. Belanghebbende valt daardoor onder de short-stay-uitzondering zodat de verhuur belast is. De overige gronden van belanghebbende behoeven geen behandeling. De beroepen zijn gegrond. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat belanghebbende recht heeft op een teruggaaf van omzetbelasting van € 50.209 over het tweede kwartaal 2022, € 71.629 over het derde kwartaal 2022, respectievelijk € 55.4316 over het vierde kwartaal 2022.

Conclusie en gevolgen
6. De beroepen zijn gegrond. Dat betekent dat belanghebbende teruggaven omzetbelasting krijg over het tweede, derde en vierde kwartaal van 2022.

6.1.
Omdat de beroepen gegrond zijn, moet de inspecteur het griffierecht van in totaal € 1.113 aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) berekend. De rechtbank ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen aanleiding om aan belanghebbende een integrale proceskostenvergoeding toe te kennen.7 De rechtbank wijst dit verzoek daarom af en kent een forfaitaire vergoeding toe.

6.2.
Belanghebbende heeft in bezwaar niet gevraagd om vergoeding van de kosten van de bezwaarfase. Belanghebbende krijgt daarom geen proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase. Verder gaat de rechtbank er bij het vaststellen van de te vergoeden kosten voor de beroepsfase van uit dat de zaken samenhangen in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit. Deze zaken zijn immers (nagenoeg) gelijktijdig door de rechtbank behandeld en de werkzaamheden van de gemachtigde van belanghebbende konden in elk van deze zaken (nagenoeg) identiek zijn.

6.3.
De rechtbank stelt de vergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907, een wegingsfactor 1 voor de zwaarte van de zaak en een wegingsfactor 1 voor samenhang). Andere kosten die voor vergoeding in aanmerking komen zijn niet gesteld.

Beslissing
De rechtbank:


verklaart de beroepen gegrond;


vernietigt de uitspraken op bezwaar;


vernietigt de naheffingsaanslag omzetbelasting en de bijbehorende belastingrentebeschikking over het derde kwartaal van 2022;


verleent teruggaven omzetbelasting van € 50.209 voor het tweede kwartaal van 2022 en € 55.431 voor het vierde kwartaal van 2022;


veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 1.814 aan proceskosten aan belanghebbende;


bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 371 aan belanghebbende moet vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H.W. Steijn, voorzitter, mr. S.A.J. Bastiaansen en prof. dr. S.B. Cornielje, rechters, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 28 mei 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

griffier

rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ‘s-Hertogenbosch.

1 Artikel 15, eerste lid, van de Wet OB.

2 Artikel 11, eerste lid, letter b van de Wet OB.

3 Artikel 9, tweede lid, letter a en Tabel I, post b .11, van de Wet OB.

4 Hof van Justitie 12 februari 1998, C-346/95 (Blasi), ECLI:EU:C:1998:51.

5 Hoge Raad 26 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AW2214.

6 Op basis van de ingediende aangifte bedroeg de teruggave € 48.497, in het beroepschrift heeft belanghebbende een aanvullend bedrag aan voorbelasting geclaimd van € 6.934. Dat bedrag is niet betwist.

7 De rechtbank behoeft dit oordeel niet nader te motiveren. Zie Hoge Raad 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2995.

ECLI:NL:RBZWB:2025:3298

Scroll naar boven