Strikte uitleg begrip schuldhulpverlening btw door Gerechtshof
Belanghebbende (eenmanszaak, later ingebracht in fiscale eenheid omzetbelasting bestaande uit holding + werkmaatschappij) voert financiƫle administraties, opent en beheert bankrekeningen, gaat passende risicoverzekeringen aan, vraagt bijzondere bijstand en/of toeslagen aan en dient aangiften inkomstenbelasting in. Belanghebbende treedt voor het overgrote deel van zijn cliƫnten op als bewindvoerder.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de diensten die belanghebbende verricht voor zijn cliƫnten bestaande uit inkomensbeheer, (alle vormen van) bewindvoering en curatorschap, btw-vrijgesteld zijn o.g.v. artikel 11 lid 1 onder f Wet OB en post b.33 van Bijlage B Uitvoeringsbesluit OB.
De vraag voor het Gerechtshof is of de handelingen van belanghebbenden zijn vrijgesteld.
Het Hof is van oordeel dat de term āschuldhulpverleningā strikt moet worden uitgelegd. Het gaat dus om werkzaamheden die zijn gericht op het oplossen van een problematische schuldsituatie. Werkzaamheden die worden verricht om te voorkomen dat een voormalig schuldenaar wederom in een problematische schuldsituatie terechtkomt, kunnen delen in de vrijstelling. De werkzaamheden worden in de nota van toelichting niet nader geduid, maar wel het doel: oplossen van een problematische schuldsituatie. De beperking zit dus niet zozeer in de aard van de werkzaamheden, maar in het doel daarvan. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij dergelijke werkzaamheden verricht.
Belanghebbende verricht vooral werkzaamheden die stabilisatie en preventie tot doel hebben. De werkzaamheden die belanghebbenden in de onderhavige periode hebben verricht zijn niet te kwalificeren als schuldhulpverlening in strikte zin. Niet is gesteld of gebleken dat belanghebbenden meer hebben gedaan dan administratieve werkzaamheden die inherent zijn aan het beheren van het budget van de desbetreffende cliƫnt. De werkzaamheden die erop zijn gericht om cliƫnten uit een onoplosbare schuldsituatie te halen en te voorkomen dat ze terugvallen, worden door derden uitgevoerd, zoals de gemeenten en de kredietbanken. Dit eigenlijke schuldhulptraject vindt plaats onder regie van de verantwoordelijke gemeente. De diensten van belanghebbenden zijn zelfstandige diensten die voor de cliƫnten een eigen betekenis hebben en niet slechts dienen om de hoofddienst (schuldhulpverlening) aantrekkelijker te maken. Evenmin vormen de diensten van belanghebbenden een concreet en specifiek aspect van schuldhulpverlening. Het Hof acht de schuldpositie (geen, draagbaar of problematisch) van een cliƫnt niet van belang gelet op de omschrijving van de diensten van belanghebbende en de strikte invulling die het Hof geeft aan het begrip schuldhulpverlening.
Het rechtstreeks beroep van belanghebbende op artikel 132 lid 1 sub g Btw-richtlijn faalt ook.
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 14-07-2020
- Datum publicatie
- 24-07-2020
- Zaaknummer
- 19/00283 tm 19/00296
- Formele relaties
- Eerste aanleg:Ā ECLI:NL:RBNNE:2019:627, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Rechtsgebieden
- Belastingrecht
- Bijzondere kenmerken
- Hoger beroep
- Inhoudsindicatie
-
OB. Strikte uitleg schuldhulpverlening. Werkzaamheden in het kader van budgetbeheer, budgetbegeleiding en budgetadvisering kwalificeren zijn niet vrijgesteld vanĀ omzetbelasting.
- Vindplaatsen
- Rechtspraak.nl
- Verrijkte uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM – LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
nummers 19/00283 tot en met 19/00296
uitspraakdatum: 14 juli 2020
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
deĀ inspecteurĀ van deĀ Belastingdienst/Kantoor EmmenĀ (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 21 februari 2019, nummers LEE 16/3728 en 16/4204 tot en met 16/4216, in het geding tussen de Inspecteur en
1Ontstaan en loop van het geding
2Vaststaande feiten
In het handelsregister van de Kamer van Koophandel staat als omschrijving van de activiteiten van achtereenvolgens [C] B.V. en [X] B.V. het volgende vermeld:
āBeleggingsinstellingen met beperkte toetreding. Het verzekeren en uitvoering geven aan pensioenen en het sluiten en uitvoering geven aan overeenkomsten van levensverzekeringen, stamrecht overeenkomsten, lijfrente en soortgelijke overeenkomsten.ā
en
āOverige administratiekantoren. Het beheren van vermogens ten behoeve van natuurlijke personen en rechtspersonen.ā
– Aanvragen van bijzondere bijstand, toeslagen, kindgebonden budget, verzekeringen, inboedelverzekering, uitvaartverzekering;
– Begeleiden naar schuldverlening door gemeenten, begeleiden curandus;
– Bij bewindvoering is er een reguliere taak om het traject van de schulden te bepalen en in de gaten te houden. Indien het regelbare schulden zijn dan mag [B] er voor kiezen dit uit te besteden aan de kredietbank. Indien het problematische schulden zijn die niet regelbaar zijn dan dient [B] dit als zodanig te onderbouwen;
– Het beschikbaar stellen van weekgeld;
– Het beheren van bankrekeningen, budgetplannen, het maken en uitvoeren van een plan van aanpak;
– Het afleggen van rekening en verantwoording aan de kantonrechter. In principe legt [B] verantwoording af aan de klant en stuurt deze verantwoording ter goedkeuring door naar de kantonrechter die ze dan tekent āvoor gezienā;
– Het verzorgen van inkomensreparatie en optimalisatie;
– Het doen van aangifte inkomstenbelasting;
– Het treffen van betalingsregelingen;
– En verder alles wat noodzakelijk is om te komen tot een evenwicht tussen ontvangsten en uitgaven van cliĆ«nten.
Tot de gedingstukken behoort een model āOvereenkomst tot inkomensbeheerā. Hierin is onder andere het volgende opgenomen:
āIn overweging nemende dat:
ļ¼ de inkomensbeheerder zich onder meer ten doel heeft gesteld, krachtens overeenkomst, het inkomen van meerderjarigen te administreren, te beheren en te budgetteren.
Verklaren hierbij en zijn overeengekomen dat:
1. De cliƫnt verklaart door ondertekening van deze overeenkomst van zijn financiƫle situatie een volledige en juiste opgave aan de inkomensbeheerder te hebben gedaan.
2. De cliƫnt geeft volledige openheid van alle zaken ten aanzien van alle inkomsten, uitgaven en lopende betalingsverplichtingen en van het saldo van alle bank- en/of girorekeningen die op zijn naam zijn gesteld.
3. De cliƫnt verplicht zich om geen nieuwe schulden en/of andere financiƫle verplichtingen aan te gaan die het opgestelde of gewijzigde budgetplan zouden kunnen frustreren.
4. De cliƫnt verplicht zich de inkomensbeheerder van wijzigingen in zijn financiƫle omstandigheden en persoonlijke omstandigheden direct op eigen initiatief in kennis te stellen, indien deze wijzigingen van belang zijn voor de uitvoering van het inkomensbeheer onder bijvoeging van de daarop betrekking hebbende schriftelijke bewijsstukken.
5. De cliƫnt machtigt de inkomensbeheerder om alle huidige en toekomstige inkomsten, van welke aard dan ook, namens de cliƫnt in ontvangst te nemen en al het nodige ter uitvoering van deze machtiging te verrichten.
6. De cliĆ«nt blijft te allen tijde zelf verantwoordelijk voor een toereikend saldo, zodat de inkomensbeheerder tot betaling volgens het overeengekomen budgetplan kan overgaan.ā
3Geschil
In geschil is of de handelingen van belanghebbenden zijn vrijgesteld. Dat de verzuimboeten ten onrechte zijn opgelegd en dat belanghebbenden recht hebben op de door de Rechtbank toegekende schadevergoeding, proceskostenvergoeding en vergoeding griffierecht, is niet in geschil.
4Beoordeling van het geschil
Artikel 132, eerste lid, sub g, Btw-richtlijn is de Unierechtelijke basis van artikel 11, eerste lid, onderdeel f, Wet OB. Eerstbedoelde bepaling luidt als volgt:
ādiensten en goederenleveringen welke nauw samenhangen met maatschappelijk werk en met de sociale zekerheid, waaronder begrepen die welke worden verricht door bejaardentehuizen, door publiekrechtelijke lichamen of door andere organisaties die door de betrokken lidstaat als instellingen van sociale aard worden erkend;ā
44 Dienaangaande volstaat het vast te stellen dat blijkens de bewoordingen van artikel 13, A, lid 1, van de Zesde richtlijn gezondheidskundige verzorging van therapeutische aard ingevolge het bepaalde sub c is vrijgesteld, terwijl algemene verzorging en huishoudelijke hulp welke een ambulante verpleegdienst verstrekt aan personen die fysiek of economisch hulpbehoevend zijn, zoals de personen ten behoeve van wie KĆ¼gler diensten verrichtte, in beginsel samenhangen met maatschappelijk werk en derhalve vallen onder het in die bepaling sub g bedoelde begrip ādiensten en leveringen van goederen die nauw samenhangen met maatschappelijk werk en met de sociale zekerheidā.
45. Met het tweede deel van de derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 13, A, lid 1, sub g, van de Zesde richtlijn rechtstreekse werking heeft, zodat een justitiabele er zich voor de nationale rechter op kan beroepen.
(ā¦)
51 Volgens vaste rechtspraak (zie inzonderheid arresten van 19 januari 1982, Becker, 8/81, Jurispr. blz. 53, punt 25; 25 mei 1993, Mohsche, C-193/91, Jurispr. blz. I-2615, punt 17, en 26 september 2000, IGI, C-134/99, Jurispr. blz. I-7717, punt 36) kunnen particulieren, wanneer de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn en niet tijdig uitvoeringsmaatregelen zijn getroffen, zich op die bepalingen beroepen tegenover elk nationaal voorschrift dat niet met de richtlijn in overeenstemming is of voorzover die bepalingen rechten vastleggen die particulieren tegenover de staat kunnen doen gelden.
52 In de eerste plaats bepaalt artikel 13, A, lid 1, van de Zesde richtlijn weliswaar dat de lidstaten de erin voorziene vrijstellingen toepassen āonder de voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing van de betreffende vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomenā, maar een lidstaat kan een belastingplichtige die kan aantonen dat hij onder een van de ingevolge de richtlijn vrijgestelde categorieĆ«n valt, niet tegenwerpen dat de bepalingen die de toepassing van de betrokken vrijstelling juist moeten vergemakkelijken, nog niet zijn vastgesteld (zie, aangaande artikel 13, B, van de Zesde richtlijn, arrest Becker, reeds aangehaald, punt 33).
53 In de tweede plaats zij vastgesteld dat artikel 13, A, lid 1, sub g, van de Zesde richtlijn op voldoende nauwkeurige en onvoorwaardelijke wijze de werkzaamheden vaststelt die voor vrijstelling in aanmerking komen.
54 Wat ten slotte de organisaties betreft ādie door de betrokken lidstaat als instellingen van sociale aard worden erkendā, is het inderdaad zo dat, zoals de Duitse regering stelt, artikel 13, A, lid 1, sub g, van de Zesde richtlijn de lidstaten een beoordelingsbevoegdheid verleent om de sociale aard van bepaalde organisaties te erkennen.
55 Zolang de lidstaten de grenzen van de hun bij artikel 13, A, lid 1, sub g, van de Zesde richtlijn toegekende beoordelingsbevoegdheid eerbiedigen, kunnen particulieren niet op basis van deze bepaling in de betrokken lidstaat de erkenning als organisatie van sociale aard afdwingen.
In zijn arrest van 21 januari 2016, C-335/14, Les Jardins de Jouvence, ECLI:EU:C:2016:36, overweegt het HvJ:
ā32 Vooraf zij eraan herinnerd dat artikel 13, A, lid 1, onder g), van de Zesde richtlijn niet preciseert onder welke voorwaarden en op welke wijze de erkenning van andere dan publiekrechtelijke instellingen als instellingen van sociale aard dient te geschieden. In beginsel is het dus een zaak van het nationale recht van elke lidstaat om te bepalen volgens welke regels dergelijke organisaties kunnen worden erkend (zie arrest Zimmermann, Cā174/11, EU:C:2012:716, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
33 In die omstandigheden kunnen de lidstaten krachtens artikel 13, A, lid 2, onder a), van de Zesde richtlijn de toekenning van de in artikel 13, A, lid 1, onder g), van deze richtlijn bedoelde vrijstelling aan andere dan publiekrechtelijke instellingen afhankelijk stellen van een of meer voorwaarden die zijn opgesomd in lid 2, onder a). De lidstaten kunnen deze facultatieve voorwaarden voor de toekenning van de betrokken vrijstelling naar vrije keuze aanvullend opleggen (zie arrest Zimmermann, Cā174/11, EU:C:2012:716, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
34 Hieruit volgt dat artikel 13, A, lid 1, onder g), van de Zesde richtlijn de lidstaten een beoordelingsmarge verleent om bepaalde, andere dan publiekrechtelijke, organisaties als instellingen van sociale aard te erkennen (zie in die zin arrest Kingscrest Associates en Montecello, Cā498/03, EU:C:2005:322, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
35 Dienaangaande volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de nationale autoriteiten overeenkomstig het Unierecht en onder het toezicht van de nationale rechterlijke instanties verschillende elementen in aanmerking dienen te nemen bij de vaststelling van niet-publiekrechtelijke instellingen die als instellingen van āsociale aardā moeten worden erkend. Hierbij kan worden gedacht aan bestaande specifieke bepalingen, ongeacht of het gaat om nationale of regionale bepalingen, om wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of om fiscale voorschriften dan wel om voorschriften op het gebied van de sociale zekerheid, aan het algemeen belang van de activiteiten van de betrokken belastingplichtige, aan het feit dat andere belastingplichtigen die dezelfde activiteiten uitoefenen reeds een soortgelijke erkenning hebben verkregen, alsook aan het feit dat de kosten van de betrokken prestaties mogelijkerwijs grotendeels worden gedragen door ziekenfondsen of andere socialezekerheidsinstellingen (arrest Zimmermann, Cā174/11, EU:C:2012:716, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
(ā¦)
51 Overigens moet erop worden gewezen dat uit de formulering van de eerste vraag blijkt dat sommige van de door [D] in het kader van haar activiteiten van exploitant van een assistentiewoning tegen betaling verstrekte diensten facultatief worden aangeboden aan zowel de bewoners van de assistentiewoning als aan niet-bewoners. Het betreft meer bepaald de toegang tot een bar-restaurant, een kap- en een schoonheidssalon, een fysiotherapiezaal, ergotherapeutische activiteiten, een wasserij, een lokaal voor bloedafnamen en een artsenpraktijk.
52 Dienaangaande moet in herinnering worden geroepen dat de lidstaten overeenkomstig artikel 13, A, lid 2, onder b), eerste streepje, van de Zesde richtlijn diensten als bedoeld in met name artikel 13, A, lid 1, onder g), van deze richtlijn van vrijstelling moeten uitsluiten indien zij niet onontbeerlijk zijn voor het verrichten van de vrijgestelde handelingen. Zoals uit de rechtspraak van het Hof volgt, stelt deze voor de lidstaten verbindende bepaling immers voorwaarden waarmee rekening moet worden gehouden bij de uitlegging van de verschillende erin bedoelde gevallen van vrijstelling, die, net als die waarin wordt voorzien door artikel 13, A, lid 1, onder g), van die richtlijn, betrekking hebben op prestaties of leveringen die ānauw samenhangenā of een ānauwe bandā hebben met een activiteit van algemeen belang (zie in die zin arrest Ygeia, Cā394/04 en Cā395/04, EU:C:2005:734, punt 26).
53 Wat de in punt 51 van het onderhavige arrest vermelde facultatieve diensten betreft, staat het aan de nationale rechterlijke instantie om vast te stellen welke daarvan worden verlangd door de toepasselijke nationale wettelijke regeling. Deze diensten kunnen, voor zover zij overeenkomen met die welke door de bejaardentehuizen worden aangeboden, worden geacht nauw samen te hangen met inzonderheid maatschappelijk werk en onontbeerlijk te zijn voor het verrichten van de vrijgestelde handelingen.
54 In dit verband moet worden vastgesteld dat uit de opmerkingen van [D] en [E] blijkt dat in het besluit van 3 december 1998 wordt bepaald dat de mogelijkheid om een maaltijd te nemen, de mogelijkheid om de particuliere woongedeelten minstens eenmaal per week te laten reinigen en de mogelijkheid om de eigen kleren en het beddengoed van de bewoner te laten wassen, tot de verlangde facultatieve diensten behoren. Deze diensten lijken dan ook, voor zover zij overeenkomen met die welke door de bejaardentehuizen worden aangeboden, onontbeerlijk te zijn voor het verrichten ā door een assistentiewoning ā van de vrijgestelde handelingen. Wat daarentegen de verstrekking ā in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding ā van andere facultatieve diensten betreft, zoals de diensten van een kap- en een schoonheidssalon, lijkt de betrokken nationale wettelijke regeling de assistentiewoningen niet de verplichting op te leggen, net zomin als dat voor de bejaardentehuizen het geval is, om die diensten te verstrekken, aangezien dergelijke facultatieve diensten niet kunnen worden geacht onontbeerlijk te zijn voor het verrichten ā door een assistentiewoning ā van de vrijgestelde handelingen. Het staat echter aan de verwijzende rechter om dit te verifiĆ«ren.ā
Post 29 van Bijlage B luidt als volgt:
āinstellingen voor algemeen maatschappelijk en bedrijfsmaatschappelijk werk;ā
Post 33 van Bijlage B luidt als volgt:
āinstellingen die werkzaam zijn op het gebied van schuldhulpverlening, met uitzondering van bewindvoering in het kader van de wettelijke schuldregeling, voorzover de diensten niet reeds kunnen worden gerangschikt onder artikel 11, eerste lid, onderdeel j, van de wet;ā
In de nota van toelichting bij post 33 (Besluit van 15 december 2005, Stb. 2005, 687) is voor zover van belang het volgende opgenomen:
āDe nieuwe post b.33 ziet op instellingen die werkzaam zijn op het gebied van schuldhulpverlening. Het gaat hierbij met name om de activiteiten van de (gemeentelijke) kredietbanken die als zodanig zijn aangesloten bij de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NVVK). Onder Ā«schuldhulpverleningĀ» vallen in de praktijk verschillende werkzaamheden, zoals budgetbegeleiding, budgetadvisering, budgetbeheer, schuldregeling in het kader van het minnelijke traject (waarbij een schuldenaar veelal door tussenkomst van een schuldregelaar op minnelijke wijze met zijn schuldeisers overeenstemming tracht te bereiken over het aflossen van zijn schulden) en de afgifte van een zogeheten WSNP-verklaring (Wet schuldsanering natuurlijke personen). Instellingen die op dit gebied werkzaam zijn, houden zich als zodanig bezig met verschillende aspecten van schuldhulpverlening, zoals het bieden van hulp bij het oplossen van problematische schuldsituaties, het voorkomen dat bij de betrokkenen wederom een problematische schuldsituatie ontstaat, en het vinden van een financiĆ«le oplossing voor problematische schuldsituaties. De vrijstelling is niet van toepassing op bewindvoering in het kader van de wettelijke schuldregeling. Voorts mist de vrijstelling toepassing als de diensten op het gebied van schuldhulpverlening al kunnen worden gerangschikt onder de bancaire vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel j, van de wet, zoals het verlenen van krediet voor schuldsanering. Hoewel de activiteiten op het gebied van schuldhulpverlening niet snel winstgevend zullen zijn, kunnen echter ook commerciĆ«le instellingen optreden als aanbieder van bepaalde activiteiten op het gebied van schuldhulpverlening. Gelet hierop is de voorwaarde dat met de prestaties geen winst wordt beoogd vervallen (zie onderdeel E.8, derde alinea).ā
Artikel 1 Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (in werking getreden op 1 juli 2012) bevat een aantal definities, waaronder:
āschuldhulpverlening:Ā het ondersteunen bij het vinden van een adequate oplossing gericht op de aflossing van schulden indien redelijkerwijs is te voorzien dat een natuurlijke persoon niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden of indien hij in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, alsmede de nazorg;ā
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Tweede Kamer 2009-2010, 32 291, nr. 3, blz 6/7 en 21) staat onder meer het volgende:
ā3. De inhoud van het wettelijk kader gemeentelijke schuldhulpverlening
(ā¦)
Integrale schuldhulpverlening en de regierol van de gemeente
Een belangrijk uitgangspunt van het wettelijk kader gemeentelijke schuldhulpverlening is dat de schuldhulpverlening een integraal karakter heeft. Dit betekent dat er bij de schuldhulpverlening niet alleen aandacht moet zijn voor het oplossen van de financiƫle problemen van een cliƫnt, maar ook voor eventuele omstandigheden die op enigerlei wijze in verband kunnen staan met de financiƫle problemen van een cliƫnt. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om psychosociale factoren, relatieproblemen, de woonsituatie, de gezondheid, de verslaving of de gezinssituatie. Het is van belang in het kader van de schuldhulpverlening de eventuele oorzaken, die ten grondslag liggen aan het ontstaan van de schulden, zo mogelijk weg te nemen. Het zelfde geldt uiteraard ook voor het wegnemen van omstandigheden die het oplossen van problematische schulden in de weg staan. Kortom het wegnemen van deze oorzaken of omstandigheden is in veel gevallen essentieel om de financiƫle problemen van de cliƫnt in structurele zin op te lossen. Dit betekent dat ook voor schuldeisers een integrale schuldhulpverlening van belang is.
Het spreekt daarbij vanzelf dat deze vorm van integrale schuldhulpverlening toegesneden moet zijn op de individuele schuldenaar en dus er sprake is van maatwerk. In individuele gevallen kan het nodig zijn om voor het oplossen van het financiĆ«le probleem van een schuldenaar of zelfs voor groepen van schuldenaren eerst een ander probleem ā bijvoorbeeld een verslaving ā op te lossen. De integrale schuldhulpverlening moet zo worden vormgegeven dat deze ook adequaat is voor groepen als bijvoorbeeld dak- en thuislozen, ex-gedetineerden en licht verstandelijk gehandicapten.
Om integrale schuldhulpverlening succesvol te kunnen laten zijn geldt in algemene zin dat de medewerking van de schuldenaar een eerste vereiste is. Het is van belang dat de gemeente de schuldenaar ook actief aanspreekt op de eigen verantwoordelijkheid.
Activiteiten gericht op preventie om problematische schulden zoveel mogelijk te voorkomen door bijvoorbeeld voorlichting, vroegsignalering, bestrijding van niet gebruik of budgetbegeleiding zijn onderdeel van integrale schuldhulpverlening. Dit geldt ook voor het verlenen van nazorg op individueel en collectief niveau. Dit om te voorkomen dat schuldenaren opnieuw met problematische schulden te maken krijgen. Het door de gemeenteraad vast te stellen plan voor integrale schuldhulpverlening zal dus ook op deze preventie en nazorg moeten ingaan.
(…)
ARTIKELSGEWIJS
Artikel 1 Begripsbepalingen
Schuldhulpverlening omvat zowel het voorkomen van problematische schulden (preventie), het helpen van een schuldenaar bij het vinden van een oplossing voor zijn problematische schulden als het voorkomen van terugval in de oude situaties (nazorg). Schuldhulpverlening dient een integraal karakter te hebben. Zowel materiĆ«le als immateriĆ«le aspecten maken onderdeel uit van schuldhulpverlening. Integrale schuldhulpverlening is een samenhangend hulpaanbod van preventie tot en met zorg gericht op zowel de financiĆ«le- als psychosociale en andere oorzaken van schulden. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om relatieproblemen, de woonsituatie, de gezondheid, de verslaving en de gezinssituatie.ā
Op 1 januari 2014 is de Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap in werking getreden. In de memorie van toelichting (Tweede Kamer vergaderjaar 2011-2012, 33 054, nr. 3, blz. 6/7) staat onder andere het volgende:
ā3. Voornaamste wijzigingen
a.Ā Wijziging van de gronden voor curatele en beschermingsbewind en publicatieplicht
Het uitgangspunt dat een maatregel passend is en niet verder ingrijpt dan noodzakelijk heeft in de eerste plaats geleid tot wijziging van de gronden van curatele en beschermingsbewind. Zo verdwijnt Ā«verkwistingĀ» als curatelegrond en verschijnt zij als grond voor beschermingsbewind. Daarmee wordt het ingrijpen beperkt tot de sfeer waar het probleem zich ook voordoet, namelijk die van het vermogen. Tevens wordt uitdrukkelijk bepaald dat ondercuratelestelling slechts kan plaatsvinden indien een voldoende behartiging van de belangen van betrokkene niet met een meer passende, minder ver strekkende voorziening kan worden bewerkstelligd. Voorts worden, mede naar aanleiding de consultatie, de gronden voor curatele gestroomlijnd met die van bewind en mentorschap en geactualiseerd (zie onderdeel A).
Naast Ā«verkwistingĀ» als grond voor beschermingsbewind wordt voorgesteld daaraan toe te voegen Ā«het hebben van problematische schuldenĀ». Bij de introductie van het beschermingsbewind in 1982 had men dergelijke situaties niet in het vizier. Inmiddels vormen Ā«schuldenbewindenĀ» een substantieel deel van het totale aantal bewinden en relatief ook het snelst stijgende deel ervan. Mensen met problematische schulden komen in eerste instantie terecht bij de gemeente voor minnelijke of buitengerechtelijke schuldhulpverlening. Indien er geen reĆ«le mogelijkheden zijn voor een minnelijke of buitengerechtelijke schuldregeling, kan men in aanmerking komen voor schuldsanering op basis van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp). Voordat aan de rechter kan worden verzocht om de toepassing van de Wsnp uit te spreken, is een met redenen omklede verklaring van het college van burgemeester en wethouders vereist dat er geen reĆ«le mogelijkheden zijn voor een minnelijke of buitengerechtelijke schuldregeling (artikel 285 lid 1 sub f Fw). Beschermingsbewind heeft in drie gevallen toegevoegde waarde ten opzichte van schuldhulpverlening en schuldsanering. In de eerste plaats kan beschermingsbewind als Ā«vangnetĀ» fungeren voor mensen die niet kunnen worden toegelaten tot de Wsnp. Soms is toelating tot de Wsnp niet mogelijk, omdat de schuldenaar niet te goeder trouw is geweest of omdat de schuldenaar reeds eerder gebruik heeft gemaakt van de schuldsaneringsregeling. In dit soort gevallen kan het beschermingsbewind een wenselijk en noodzakelijk alternatief zijn om de omvang van de problematische schulden te beperken en zo mogelijk te verminderen. In de tweede plaats kan beschermingsbewind voorafgaande aan en tijdens de Wsnp van nut zijn. Omdat een schuldsanering een min of meer technisch-juridische ingreep is in het leven van de betrokkene, verdient het vaak aanbeveling dat de situatie van de betrokkene zich eerst stabiliseert, voordat een (in beginsel eenmalig) beroep op de Wsnp wordt gedaan. Het per 1 januari 2008 ingevoerde artikel 288 lid 3 Faillissementswet gaat hier ook van uit. Een dergelijke stabilisering kan intreden op basis van een beschermingsbewind. De kans op een succesvol verloop van de schuldsaneringsprocedure wordt dan navenant groter. In de derde plaats kan beschermingsbewind nuttig zijn indien personen niet in aanmerking komen voor schuldhulpverlening. Het wetsvoorstel gemeentelijke schuldhulpverlening (Kamerstukken I, 2010ā2011, 32 291, A) biedt gemeenten de mogelijkheid om op basis van vastgesteld beleid een persoon niet in aanmerking te laten komen voor gemeentelijke schuldhulpverlening vanwege fraude of recidive. Ook in dergelijke gevallen kan beschermingsbewind als Ā«vangnetĀ» fungeren. Het verschil tussen beschermingsbewind enerzijds en schuldhulpverlening en schuldsanering anderzijds is dat beschermingsbewind niet is gericht op het aflossen van de schulden, maar op het stabiliseren van de situatie en in voorkomende gevallen, het zorgen voor de basisvoorzieningen (betalen van huur, gas, water, licht en leefgeld). Dit is ook van belang voor de mensen die niet in aanmerking komen voor schuldhulpverlening of schuldsanering. Met de onderbewindstelling in geval van problematische schulden wordt deze feitelijke situatie wettelijk bevestigd en nader ingekaderd, opdat voor alle betrokkenen duidelijk is wat er van eenieder mag worden verwacht (zie voor de taak van de bewindvoerder onder 3.k en bij de artikelsgewijze toelichting onderdeel M).ā
In de Regeling van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 4 november 2014, nr. 577811 houdende de invoering van de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren (Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren), Staatscourant 2014, 32 149, blz. 12 en 13 staat onder meer het volgende:
āTOELICHTING
(ā¦)
2. Artikelsgewijs
(ā¦)
Artikel 3
(ā¦)
Lid 2, onderdeel a
Onder de wettelijke taak van een bewindvoerder wordt onder meer begrepen: het beheren van het vermogen, het regelen van de financiƫle huishouding, regelmatig contact met rechthebbende, contact met mentor, contact met instanties (gemeente, belastingdienst, UWV, CJIB), het bijwonen van zittingen van de kantonrechter, verstrekken van een maandelijks mutatieoverzicht, belastingaangifte over afgelopen kalenderjaar, het treffen van enkele afbetalingsregelingen, het opmaken en afleggen van rekening en verantwoording.
Taak van de bewindvoerder is tevens om de zelfredzaamheid van de rechthebbende te bevorderen, voor zover mogelijk; dit is Ć©Ć©n van de uitgangspunten van de Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap. De bewindvoerder stelt daartoe een plan van aanpak op, waarin de wederzijdse afspraken worden neergelegd. Daarin kan bijvoorbeeld staan welke uitgaven de rechthebbende zelf mag doen, of wanneer weekgeld in plaats van maandgeld wordt uitgekeerd.
Aanvankelijk is gepoogd om naast de categorie standaardwerkzaamheden van een bewindvoerder een categorie werkzaamheden te onderscheiden waarin geen sprake is van problematische schulden als bedoeld in onderdeel b, maar waarin wel de financiĆ«le zelfredzaamheid van de rechthebbende kan worden bevorderd. De conceptregeling bevatte daartoe naast de categorie āstandaardbewindā onder meer de categorie ābevorderen van financiĆ«le zelfredzaamheidā. De jaarbeloning voor een standaardbewind was gebaseerd op 14 uren. De LOVCK-aanbevelingen meerderjarigenbewind (versie 21 januari 2014) gaan uit van 16 uren per jaar voor zogenoemde standaardwerkzaamheden. Dit aantal is gebaseerd op de solidariteit van de āonderlingeā: eenvoudige zaken betalen mee aan complexe zaken. De onderhavige regeling gaat meer uit van de vergoeding van de feitelijke werkzaamheden van de vertegenwoordiger. Daarom werd de jaarbeloning voor een āstandaardbewindā in de conceptregeling gebaseerd op 14 uren.
Gebleken is dat geen sluitende omschrijving van āhet bevorderen van financiĆ«le zelfredzaamheidā kan worden gegeven. Uit de reacties in de consultatiefase kwam naar voren dat deze categorie veel onduidelijkheid oplevert en in de praktijk dan ook mogelijk afbreuk zou doen aan wat met deze regeling wordt beoogd, te weten om de zaken waarin bewindvoerders verzoeken om een beloning voor hun werkzaamheden zo eenvoudig mogelijk te houden. Daarnaast bleek uit deze reacties dat van veel gevallen gezegd zou kunnen worden dat financiĆ«le zelfredzaamheid kan worden bevorderd. Gevallen waarin geen enkele potentie is om zelfredzaamheid te bevorderen en geen sprake is van problematische schulden zouden zeldzaam zijn. Daarom is geen categorie werkzaamheden ten behoeve van het bevorderen van financiĆ«le zelfredzaamheid in de regeling opgenomen en worden de uren die aanvankelijk voor de in dit kader verrichte werkzaamheden zouden worden toegekend (3 uren), meegerekend in de jaarbeloning voor standaardwerkzaamheden, die daarmee wordt gebaseerd op 17 uren.
De jaarbeloning bedraagt in dit geval (17 uren * ā¬ 65 =) ā¬ 1.105.
Lid 2, onderdeel b
Een bewindvoerder kan om een hogere jaarbeloning dan voor een standaardbewind verzoeken indien de rechthebbende āproblematische schuldenā heeft.
Van problematische schulden is sprake indien redelijkerwijs is te voorzien dat een rechthebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden, of hij heeft opgehouden te betalen. De rechthebbende is niet in staat om bestaande schulden te betalen en voortzetting van zijn gedrag leidt mogelijk tot nieuwe schulden. De hoogte van de schuldenlast zegt in dit kader op zichzelf niet zoveel, maar moet worden afgezet tegen de inkomsten, het vermogen, de huishoudsituatie en de leeftijd, gezondheid en opleiding en verdiencapaciteit van de schuldenaar. Door de Hoge Raad is uitgemaakt dat, in weerwil van de meervoudsvorm āschuldenā in het eerste lid van artikel 284 van de Faillissementswet, ook een enkele schuld reeds tot de situatie kan leiden dat een schuld te problematisch is geworden om nog te kunnen aflossen. Het probleemgehalte van een schuldenlast vraagt een weging die sterk afhankelijk is van de bijzondere omstandigheden van het geval. Een hoge schuldenlast kan goed draaglijk zijn voor een verdienend stel zonder kinderen, terwijl een relatief kleine schuldenlast algauw problematisch kan zijn voor een alleenstaande ouder met kinderen. Voor beide gevallen geldt echter dat schulden die nog wel kunnen worden afgelost, ook moeten worden afgelost.
In geval van problematische schulden gaat het in het bijzonder om werkzaamheden ten behoeve van het ongedaan maken van een of meer beslagen waarbij de beslagvrije voet niet wordt geĆ«erbiedigd, het stabiliseren van problematische schuldsituaties, het toeleiden tot een minnelijke schuldhulpverlening of WSNP en schuldbemiddeling in het kader van artikel 47 van de Wet op het consumentenkrediet (hierna: āWckā). In geval van schuldbemiddeling heeft de bewindvoerder geen aanspraak op een vergoeding conform artikel 48, tweede lid, Wck, nu hij voor die werkzaamheden reeds wordt beloond als bewindvoerder.
Voor de toeleiding naar de schuldhulpverlening stelt de bewindvoerder een schuldenoverzicht op en begeleidt hij de rechthebbende op het intakegesprek bij de gemeentelijke schuldhulpverlener. Voor de toeleiding naar de WSNP verschaft de bewindvoerder informatie aan de WSNP-bewindvoerder en woont hij de toelatingszitting bij. In de aanloop naar de schuldhulpverlening dan wel schuldsanering en ingeval de rechthebbende niet in aanmerking komt voor schuldhulpverlening en/of schuldsanering, is het de taak van de bewindvoerder om de situatie te stabiliseren. Dat betekent dat de bewindvoerder de vaste lasten betaalt (huur, water, energie), de beslagvrije voet bewaakt en de contacten met schuldeisers onderhoudt.
Het gaat erom dat de bewindvoerder vanwege de problematische schulden extra werkzaamheden verricht. Hoewel de meeste werkzaamheden zich in het eerste jaar zullen voordoen, wordt deze jaarbeloning aangehouden totdat er geen problematische schulden meer zijn, bijvoorbeeld indien de rechthebbende met een schone lei uit de WSNP komt.ā
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5Proceskosten
De Rechtbank heeft de kosten voor de behandeling van het bezwaar en het beroep vastgesteld op ā¬ 1.149 voor ieder van de twee belanghebbenden. Daartegen zijn in hoger beroep geen grieven aangevoerd, zodat het Hof daarvan zal uitgaan.
6Beslissing
Het Hof:
ā vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, met uitzondering van de beslissingen over de boeten, de immateriĆ«leschadevergoedingen, de proceskosten en het griffierecht,
ā verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
ā bevestigt de uitspraken van de Inspecteur over de naheffingsaanslagen, de voldoeningen op aangifte en de beschikkingen inzake de belastingrente.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Dongen, voorzitter, mr. B.F.A. van Huijgevoort en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 14 juli 2020 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(A. van Dongen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 14 juli 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijĀ de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge RaadĀ www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariĆ«le akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aanĀ de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Ā Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zieĀ www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 – ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 – het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 21-02-2019
- Datum publicatie
- 26-02-2019
- Zaaknummer
- AWB – 16 _ 3728
- Formele relaties
- Hoger beroep:Ā ECLI:NL:GHARL:2020:5437, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Rechtsgebieden
- Belastingrecht
- Bijzondere kenmerken
- Eerste aanleg – meervoudig
- Inhoudsindicatie
-
Omzetbelasting. De feitelijke werkzaamheden die eiseressen voor hun cliƫnten verrichten bestaan onder meer uit het voeren van financiƫle administraties, het openen en beheren van bankrekeningen, het aangaan van passende risicoverzekeringen, het aanvragen van bijzondere bijstand en/of toeslagen
en het indienen van aangiften inkomstenbelasting. Eiseressen treden voor het overgrote deel van hun cliƫnten op als bewindvoerder. De rechtbank oordeelt dat de werkzaamheden die eiseressen verrichten, vallen onder de vrijstelling uit artikel 11, eerste lid, onderdeel f van de Wet op de omzetbelasting 1968 in verbinding met artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting en post
b.33 van Bijlage B bij dit Uitvoeringsbesluit. Onder het begrip āschuldhulpverleningā valt namelijk niet alleen hulp bij het oplossen van problematische schulden, maar ook schuldpreventie. De rechtbank wijst het verzoek van eiseressen om immateriĆ«le schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe. Het verzoek om vergoeding van de werkelijke proceskosten wijst de rechtbank af.
- Vindplaatsen
- Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 26-02-2019
V-N Vandaag 2019/436
FutD 2019-0590
V-N 2019/22.2.3
NTFR 2019/560 - Verrijkte uitspraak
Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 16/3728 en LEE 16/4204 tot en met LEE 16/4216
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 21 februari 2019 in de zaak tussen
1. [eiseres 1],
2. [Eiseres 2] ,
beide te [plaats] , hierna respectievelijk eiseres 1, eiseres 2 en samen eiseressen,
(gemachtigde: P.I.M. Cramer RB),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Emmen, verweerder.
(gemachtigde: [naam] ).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:Ā de Minister voor Rechtsbescherming, de Minister.
Procesverloop
in de zaak met nummer LEE 16/4204
Verweerder heeft aan eiseres 1 een naheffingsaanslag omzetbelasting (hierna: OB) opgelegd over het vierde kwartaal van 2012 tot een bedrag van ā¬ 14.972. Deze naheffingsaanslag is gedagtekend 26 september 2015. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van ā¬ 1.476 aan belastingrente in rekening gebracht.
Eiseres 1 heeft bezwaar gemaakt voormelde naheffingsaanslag.
Bij uitspraak op bezwaar van 6 oktober 2016 heeft verweerder het bezwaar van eiseres 1 ongegrond verklaard.
in de zaken met nummers LEE 16/3728 en LEE 16/4205 tot en met LEE 16/4216
Verweerder heeft aan eiseres 2 een naheffingsaanslag OB opgelegd over het jaar 2013 tot een bedrag van ā¬ 93.153. Deze naheffingsaanslag is gedagtekend 26 maart 2015. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van ā¬ 4.517 aan belastingrente in rekening gebracht en een verzuimboete opgelegd van ā¬ 4.657.
Verweerder heeft aan eiseres 2 een naheffingsaanslag OB opgelegd over het jaar 2014 tot een bedrag van ā¬ 131.464. Deze naheffingsaanslag is gedagtekend 26 februari 2015. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een verzuimboete opgelegd van ā¬ 3.943.
Verweerder heeft aan eiseres 2 een naheffingsaanslag OB opgelegd over het eerste kwartaal van 2015 tot een bedrag van ā¬ 52.983. Deze naheffingsaanslag is gedagtekend 28 mei 2015.
Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een verzuimboete opgelegd van ā¬ 1.589.
Verweerder heeft aan eiseres 2 een naheffingsaanslag OB opgelegd over het tweede kwartaal van 2015 ten bedrage van ā¬ 47.517. Deze naheffingsaanslag is gedagtekend 27 augustus 2015. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een verzuimboete opgelegd van ā¬ 1.425.
Verweerder heeft aan eiseres 2 een naheffingsaanslag OB opgelegd over het derde kwartaal van 2015 tot een bedrag van ā¬ 48.787. Deze naheffingsaanslag is gedagtekend 26 november 2015. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een verzuimboete opgelegd van ā¬ 1.463.
Verweerder heeft aan eiseres 2 een naheffingsaanslag OB opgelegd over de maand oktober 2015 tot een bedrag van ā¬ 15.956. Deze naheffingsaanslag is gedagtekend 28 december 2015. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een verzuimboete opgelegd van ā¬ 478.
Verweerder heeft aan eiseres 2 een naheffingsaanslag OB opgelegd over de maand november 2015 tot een bedrag van ā¬ 17.204. Deze naheffingsaanslag is gedagtekend 25 januari 2016. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een verzuimboete opgelegd van ā¬ 516.
Eiseres 2 heeft op 24 januari 2016 een bedrag van ā¬ 25.975 aan OB op aangifte voldaan over de maand december 2015.
Eiseres 2 heeft op 26 februari 2016 een bedrag van ā¬ 17.400 aan OB op aangifte voldaan over de maand januari 2016.
Eiseres 2 heeft op 30 maart 2016 een bedrag van ā¬ 17.088 aan OB op aangifte voldaan over de maand februari 2016.
Eiseres 2 heeft op 28 april 2016 een bedrag van ā¬ 17.836 aan OB op aangifte voldaan over de maand maart 2016.
Eiseres 2 heeft op 30 mei 2016 een bedrag van ā¬ 15.890 aan OB op aangifte voldaan over de maand april 2016.
Eiseres 2 heeft op 27 juni 2016 een bedrag van ā¬ 16.942 aan OB op aangifte voldaan over de maand mei 2016.
Eiseres 2 heeft bezwaar gemaakt tegen elk van voormelde naheffingsaanslagen en voldoeningen op aangifte.
Bij uitspraak op bezwaar van 4 maart 2016 heeft verweerder het bezwaar van eiseres 2 tegen de betaling op aangifte van OB over de maand december 2015 gegrond verklaard. Verweerder heeft eiseres een teruggaaf van ā¬ 4.222 verleend.
Bij uitspraak op bezwaar van 9 september 2016 heeft verweerder het bezwaar van eiseres 2 tegen de betaling op aangifte van OB over de maand april 2016 ongegrond verklaard.
Bij uitspraken op bezwaar, gedaan in Ć©Ć©n geschrift, van 6 oktober 2016 heeft verweerder de bezwaren van eiseres 2 tegen de naheffingsaanslagen en de bijbehorende rente- en boetebeschikkingen, evenals de bezwaren tegen de betalingen op aangifte van OB over de maanden januari 2016, februari 2016, maart 2016 en mei 2016, ongegrond verklaard.
in de zaken met nummers LEE 16/3728 en LEE 16/4204 tot en met LEE 16/4216
Eiseressen hebben beroep ingesteld tegen voormelde uitspraken op bezwaar.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben voor de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2019. Namens eiseressen is hun gemachtigde verschenen, bijgestaan door [naam] , [naam] en [naam] . Namens verweerder is diens gemachtigde verschenen, bijgestaan door [naam] en [naam] .
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
āBeleggingsinstellingen met beperkte toetreding. Het verzekeren en uitvoering geven aan pensioenen en het sluiten en uitvoering geven aan overeenkomsten van levensverzekeringen, stamrecht overeenkomsten, lijfrente en soortgelijke overeenkomsten.ā
en
āHet beheren van vermogens ten behoeve van natuurlijke personen en rechtspersonen.ā
De feitelijke werkzaamheden die eiseressen voor hun cliƫnten verrichten bestaan
onder meer uit het voeren van financiƫle administraties, het openen en beheren van
bankrekeningen, het aangaan van passende risicoverzekeringen, het aanvragen van
bijzondere bijstand en/of toeslagen en het indienen van aangiften inkomstenbelasting.
āNaar aanleiding van het onderzoek, zullen de ingediende bezwaren worden afgewezen. Belastingplichtige en de adviseur zijn van mening dat al de activiteiten die bestaan uit inkomensbeheer en inkomensbegeleiding zijn vrijgesteld voor de omzetbelasting op grond van de totstandkoming van post b-33. De Belastingdienst is van mening dat alle prestaties belast zijn.ā
Geschil en beoordeling
a. artikel 11, eerste lid, onderdeel f van de Wet OB, in verbinding met artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting en post b.33 van Bijlage B bij het Uitvoeringsbesluit; of
b. artikel 11, eerste lid, onderdeel f van de Wet OB, in verbinding met artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting en post b.29 van Bijlage B bij het Uitvoeringsbesluit; of
c. rechtstreekse werking van artikel 132, eerste lid, onderdeel g, van Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van de Europese Unie van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: Btw-richtlijn).
– de naheffingsaanslagen en aangiften correct zijn als geen van de diensten van eiseressen is vrijgesteld; en
– de naheffingsaanslagen vervallen en de op aangifte betaalde bedragen terugbetaald dienen te worden als de diensten van eiseressen volledig zijn vrijgesteld.
Verzoek tot het voorleggen van prejudiciƫle vragen aan de Hoge Raad
3. Eiseressen hebben de rechtbank verzocht prejudiciƫle vragen voor te leggen aan de Hoge Raad. Volgens eiseressen zijn zowel zijzelf als hun branchegenoten gebaat bij snelle duidelijkheid (tot in hoogste instantie). Verweerder heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat er nog te veel (feitelijke) onduidelijkheden zijn om over te gaan tot het voorleggen van prejudiciƫle vragen.
āDe rechtbank kan in de procedure op verzoek van een partij of ambtshalve de Hoge Raad een rechtsvraag voorleggen ter beantwoording bij wijze van prejudiciĆ«le beslissing, indien een antwoord op deze vraag nodig is om op het beroep te beslissen.ā
In de Memorie van Toelichting betreffende deze prejudiciƫle procedure (Tweede Kamer, vergaderjaar 2015/16, 34 305, nr. 3, p. 6) staat onder meer het volgende:
āTegelijkertijd is het in het maatschappelijke belang dat opgeworpen (rechts)vragen zo snel mogelijk beantwoord worden en dat dit voor de betrokken partijen – belastingplichtigen, de Belastingdienst en de rechterlijke macht – op een zo efficiĆ«nt en effectief mogelijke wijze geschiedt, zeker als er (potentieel) een groot aantal vergelijkbare geschillen speelt. Om dit te waarborgen, stelt het kabinet voor een aantal verbeteringen aan te brengen in de massaalbezwaarprocedure en om ook in belastingzaken een prejudiciĆ«le procedure bij de Hoge Raad in te voeren.ā.
Artikel 11-1-f van de Wet OB en post b.33
5. Eiseressen stellen primair dat de diensten die zij verrichten, vallen onder de
vrijstelling van artikel 11-1-f van de Wet OB, en post b.33. Eiseressen stellen verder dat
schuldhulpverlening een verzamelnaam is voor verschillende werkzaamheden, waarbij aan
hulpbehoeftige personen hulp wordt verleend bij het beheren en saneren van schulden,
maar ook het voorkomen van het ontstaan van (nieuwe) schulden, waarbij de bedoelde
schulden niet noodzakelijk een problematisch karakter hoeven te hebben.
6. Verweerder heeft het primaire standpunt van eiseressen betwist. Hij heeft aangevoerd
dat schuldhulpverlening in het kader van deze vrijstellingsbepaling alleen aan de orde kan
zijn als er sprake is van problematische schuldsituaties. Dat is volgens verweerder het geval
als redelijkerwijs is te voorzien dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het
betalen van zijn schulden, of is opgehouden deze te betalen. Schuldhulpverlening in de zin
van de vrijstellingsbepaling is daarnaast altijd gericht op het oplossen van schuldenproblematiek,
aldus verweerder. Hij heeft in dat verband verwezen naar de definitie van het begrip
schuldhulpverlening uit artikel 1 van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening, welke wet op 1
juli 2012 inwerking is getreden (hierna: Wgs). Deze definitie luidt als volgt:Ā “het ondersteunen bij
het vinden van een adequate oplossing gericht op de aflossing van schulden indien redelijkerwijs
is te voorzien dat een natuurlijk persoon niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn
schulden of indien hij in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, alsmede de
nazorg.”.
De rechtbank overweegt het volgende. Kern van het geschil op dit punt is de
verschillende uitleg die partijen geven aan het begrip ‘schuldhulpverlening’ uit post b.33.
Volgens de tekst van artikel 11-1-f van de Wet OB en post b.33 zijn van omzetbelasting
vrijgesteld de diensten verricht door instellingen die werkzaam zijn op het gebied van
schuldhulpverlening, met uitzondering van bewindvoering in het kader van de wettelijke
schuldsaneringsregeling, voor zover de diensten niet al kunnen worden gebracht onder
artikel 11-1-j van de Wet OB.
De rechtbank overweegt verder dat, zoals ook verweerder heeft opgemerkt, het
begrip schuldhulpverlening als bedoeld in post b.33 niet is gedefinieerd in fiscale wet- of regelgeving. Het is derhalve zaak dat de rechtbank vaststelt wat de fiscale wet- en regelgever met dit begrip bedoeld heeft. De Nota van Toelichting bij het Besluit van 15 december 2005, houdende wijziging van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 in verband met een herziening van de vrijstelling voor sociale en culturele prestaties alsmede met een aanpassing op enkele onderdelen (Stb. 2005, 687) (hierna: de Nota van Toelichting) bevat de nodige aanknopingspunten.
āDe nieuwe post b.33 ziet op instellingen die werkzaam zijn op het gebied van schuldhulpverlening. Het gaat hierbij met name om de activiteiten van de (gemeentelijke) kredietbanken die als zodanig zijn aangesloten bij de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NVVK).ā.
Naar het oordeel van de rechtbank sluit deze passage – gelet op het gebruik van de term āmet nameā- andere vormen van schuldhulpverlening dan door de (gemeentelijke) kredietbanken worden verleend niet uit en evenmin sluit deze passage uit dat die hulpverlening door andere instellingen dan kredietbanken wordt verricht.
Dit blijkt ook uit de Nota van Toelichting zelf, die vervolgt met de volgende passage:
āOnder schuldhulpverlening vallen in de praktijk verschillende werkzaamheden, zoals budgetbegeleiding, budgetadvisering, budgetbeheer, schuldregeling in het kader van het minnelijke traject (waarbij een schuldenaar veelal door tussenkomst van een schuldregelaar op minnelijke wijze met zijn schuldeisers overeenstemming tracht te bereiken over het aflossen van zijn schulden) en de afgifte van een zogeheten WSNP-verklaring (Wet schuldsanering natuurlijke personen).ā.
Tot slot staat in de Nota van Toelichting vermeld:
āInstellingen die op dit gebied werkzaam zijn, houden zich als zodanig bezig met verschillende aspecten van schuldhulpverlening, zoals het bieden van hulp bij het oplossen van problematische schuldsituaties, het voorkomen dat bij de betrokkenen wederom een problematische schuldsituatie ontstaat, en het vinden van een financiĆ«le oplossing voor problematische schuldsituaties.ā.
Zoals de rechtbank in de uitspraak van 11 oktober 2018 al eerder heeft geoordeeld (zie 4.2), laat het voorgaande geen andere conclusie toe dan dat niet alleen hulp bij problematische schulden, maar ook schuldpreventie onder schuldhulpverlening valt in de door de fiscale regelgever bedoelde zin. Immers, het voorkomen van het (opnieuw) ontstaan van problematische schulden is nadrukkelijk als een onderdeel van schuldhulpverlening aangemerkt. Bovendien heeft de wet- en regelgever daarvoor niet als voorwaarde gesteld dat er eerst (of ooit) daadwerkelijk sprake moet zijn geweest van problematische schulden, nog daargelaten dat niet is aangegeven wat daaronder in het kader van de vrijstellingsbepaling zou moeten worden verstaan. Anders dan verweerder is de rechtbank dus van oordeel dat niet alleen hulp bij het oplossen van problematische schulden, in de door verweerder gedefinieerde zin, onder schuldhulpverlening valt, maar ook hulp bij het voorkomen van het ontstaan van (problematische) schulden.
De rechtbank heeft verder in ogenschouw genomen dat de conclusie dat
schuldhulpverlening ook preventieve schuldhulp omvat, aansluit bij de ratio van post
b.33; het gaat daarbij immers om de uitwerking van de vrijstelling van artikel 11-1-f, die
spreekt over prestaties van sociale of culturele aard. Daarbij is de uitleg die het Hof van
Justitie van de Europese Unie pleegt te geven aan het belang van de achterliggende
bepaling uit de Btw-richtlijn (artikel 132, eerste lid, onderdeel g), naar het oordeel van de
rechtbank eveneens relevant. Het gaat erom bepaalde diensten van algemeen belang
goedkoper te maken voor de personen die daar gebruik van (moeten) maken. Het bredere
maatschappelijke belang (het sociale karakter van de diensten) staat daarbij voorop. De
rechtbank twijfelt er niet aan dat de diensten die eiser verricht in dit opzicht een sociaal
karakter hebben. Het is immers van breder maatschappelijk belang dat mensen die hun
eigen financiƫn niet kunnen beheren, daarbij hulp krijgen. Ook vanuit deze optiek valt
schuldpreventie aan die personen onder het begrip ‘schuldhulpverlening’, zoals dat op grond
van artikel 11-1-f Wet OB is aangewezen als een dienst van sociale aard.
Verweerder staat een striktere uitleg van het begrip schuldhulpverlening voor, te weten dat daarvan slechts sprake kan zijn ingeval van eenmaal ontstane problematische schulden. Van problematische schulden is volgens verweerder sprake als een schuldenaar
– kort gezegd – niet meer in staat is zijn schulden af te lossen. Gelet op wat de rechtbank hiervoor met betrekking tot de Nota van Toelichting en de ratio van post b.33 heeft overwogen en beslist (zie 7.4 en 7.5), volgt zij die uitleg niet. De verwijzing van verweerder naar de definitie van het begrip schuldhulpverlening in de Wgs (zie 6.) leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Niet alleen is de Wgs geen fiscale wetgeving, maar de fiscale wet- en regelgeving verwijst ook niet naar de definitie uit de Wgs.
Resteert de vraag of de diensten die eiseressen verrichten kwalificeren als
schuldhulpverlening in de hiervoor bedoelde zin. Die vraag moet naar het oordeel van de
rechtbank bevestigend worden beantwoord. Zij komt als volgt tot dit oordeel.
a. inkomensbeheer.
b. bewindvoering; en
c. curatorschap.
Dat eiseressen, zoals door verweerder is aangevoerd, op hun website hebben vermeld ook de dienst van mentorschap te kunnen verlenen, is in de onderhavige procedure niet van belang, omdat daaruit geen omzet is behaald. Met betrekking tot het inkomensbeheer, de bewindvoering en het curatorschap overweegt de rechtbank als volgt.
Eiseressen hebben verklaard dat de cliƫnten voor wie zij de dienst inkomensbeheer verrichten, al dan niet als schuldenbewindvoerder, niet zelfstandig (meer) in staat zijn hun financiƫle huishouding naar behoren te voeren, maar daarbij ondersteuning nodig hebben. Deze cliƫnten worden veelal door hulporganisaties als GGZ, maatschappelijk werk of thuiszorg naar hen doorverwezen, aldus eiseressen. Door verweerder is de juistheid van deze verklaring niet betwist. Naar het oordeel van de rechtbank is daarnaast aannemelijk dat voor de cliƫnten voor wie eiseressen de dienst van beschermingsbewind-voering of curatorschap verrichten ook geldt dat zij niet bij machte zijn om hun financiƫle huishouding op orde (te brengen en) te houden. Beschermingsbewind is immers bedoeld voor mensen met uiteenlopende fysieke of psychische problemen (waaronder het door verweerder ter zitting genoemde voorbeeld van (beginnende) dementie, maar bijvoorbeeld ook laaggeletterdheid of verslaving). Het is een maatregel gericht op vermogensbeheer voor mensen die niet in staat zijn om de eigen financiƫn op een goede manier te beheren.
Voor (de verdergaande maatregel van) curatele is slechts plaats in geval van – kort gezegd – een geestelijke stoornis, verkwisting of drankmisbruik als gevolg waarvan iemand niet in staat is of wordt bemoeilijkt zijn belangen behoorlijk waar te nemen. Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat aannemelijk is dat zonder de diensten van eiseressen bij al hun cliĆ«nten vrijwel zeker schulden zouden ontstaan, terwijl deze cliĆ«nten bovendien niet in staat zullen zijn om te voorkomen dat die schulden op enig moment problematische vormen aan zouden gaan nemen. Daarmee is aannemelijk dat alle diensten van eiseressen ten minste zijn gericht op schuldpreventie.
9. Op grond van wat de rechtbank onder 7.1 tot en met 8.3 heeft overwogen en beslist, is zij van oordeel dat de diensten die eiseressen verrichten voor hun cliƫnten bestaande uit inkomensbeheer, (alle vormen van) bewindvoering Ʃn curatorschap, volledig zijn vrijgesteld van omzetbelasting op grond van artikel 11-1-f van de Wet OB en post b.33 van Bijlage B bij het Uitvoeringsbesluit OB. Nu de omzet volledig is behaald uit die diensten, zijn de beroepen van eiseressen reeds daarom gegrond. Gelet hierop behoeven de overige inhoudelijke standpunten van partijen geen bespreking meer.
Immateriƫle schadevergoeding
10. Eiseressen hebben verzocht om immateriƫle schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De bezwaarfase heeft, uitgaande van de uitspraken op bezwaar van 6 oktober 2016, Ć©Ć©n jaar, Ć©Ć©n maand en elf dagen (oftewel afgerond veertien maanden) langer in beslag genomen dan de daarvoor redelijk te achten termijn van een half jaar. De overschrijding is dus voor veertien maanden toe te rekenen aan verweerder. Voor de resterende elf maanden komt de overschrijding op het conto van de rechtbank. Aldus ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding aan zowel eiseres 1 als eiseres 2 van de immateriĆ«le schade tot een bedrag van ā¬ 700 (1/2 x 14/25 x ā¬ 2.500) en de Minister tot een bedrag van ā¬ 550 (1/2 x 11/25 x ā¬ 2.500). Deze veroordelingen zal de rechtbank uitspreken in de zaken met de nummers LEE 16/4204 (eiseres 1) en LEE 16/3728 (eiseres 2).
Omdat het totale bedrag van de schadevergoeding minder dan ā¬ 5.000 beloopt, behoeft de Minister, gelet op de beleidsregel van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, nr. 20210, alsmede de regeling van 27 oktober 2017, Stcrt. 2017, nr. 62751, niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop schriftelijk of mondeling verweer te voeren.
Griffierecht
12. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan zowel eiseres 1 als eiseres 2 het betaalde griffierecht van ā¬ 334 vergoedt.
Proceskostenvergoeding
13. Eiseressen hebben verzocht om vergoeding van hun werkelijke proceskosten.
Verweerder heeft betwist dat hiervoor aanleiding bestaat.
a. het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft, doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden; of
b. in vergaande mate onzorgvuldig handelt;
(zie Hoge Raad 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802 en Hoge Raad 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).
Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van bijzondere omstandigheden in de onder 14.1 bedoelde zin. Nu eiseressen zelf hebben verzocht om prejudiciĆ«le vragen te stellen, kan de rechtbank hen ook niet volgen in hun stelling dat het ‘evident’ is dat hun activiteiten zijn vrijgesteld. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de werkelijke proceskosten van eiseressen. Wel zal de rechtbank verweerder veroordelen tot vergoeding van de forfaitaire kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op grond van het Bpb. Deze kosten stelt de rechtbank vast op ā¬ 2.298 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van ā¬ 254, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
ā¬ 512 en een wegingsfactor 1,5 vanwege samenhang). Omdat de zaken van eiseres 1 en eiseres 2 gelijktijdig zijn behandeld, in deze zaken dezelfde problematiek speelt, dezelfde gemachtigde optreedt en een gelijkluidend beroepschrift is ingediend, wordt zowel in de zaak van eiseres 1 als in de zaken van eiseres 2 de helft van de hiervoor berekende vergoeding berekend, te weten ā¬ 1.149 (1/2 x ā¬ 2.298). Deze vergoedingen zal de rechtbank toekennen in de zaken met de zaaknummers LEE 16/4204 (eiseres 1) en LEE 16/3728 (eiseres 2).
Beslissing
De rechtbank:
in de zaak met nummer LEE 16/4204
– verklaart het beroep gegrond;
– vernietigt de uitspraak op bezwaar;
– vernietigt de naheffingsaanslag OB betreffende het vierde kwartaal 2012 en vernietigt de bijbehorende beschikking belastingrente;
– bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
– veroordeelt verweerder tot het betalen van een immateriĆ«le schadevergoeding aan eiseres 1 tot een bedrag van ā¬ 700;
– veroordeelt de Minister tot het betalen van een immateriĆ«le schadevergoeding aan eiseres 1 tot een bedrag van ā¬ 550;
– draagt verweerder op het betaalde griffierecht van ā¬ 334 aan eiseres 1 te vergoeden;
– veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres 1 tot een bedrag van ā¬ 1.149.
in de zaken met nummers LEE 3728 en LEE 16/4205 tot en met LEE 16/4216
– verklaart de beroepen gegrond;
– vernietigt de uitspraken op bezwaar;
– vernietigt de naheffingsaanslag OB betreffende het jaar 2013 en vernietigt de bijbehorende belastingrente- en boetebeschikking;
– vernietigt de naheffingsaanslagen OB betreffende het jaar 2014, het eerste kwartaal van 2015, het tweede kwartaal van 2015, het derde kwartaal van 2015, de maand oktober 2015 en de maand november 2015 en vernietigt de bijbehorende boetebeschikkingen;
– gelast verweerder om eiseres 2 de navolgende teruggaven OB te verlenen tot een bedrag van:
– ā¬ 21.753 betreffende de maand december 2015;
– ā¬ 17.400 betreffende de maand januari 2016;
– ā¬ 17.088 betreffende de maand februari 2016;
– ā¬ 17.836 betreffende de maand maart 2016;
– ā¬ 15.890 betreffende de maand april 2016;
– ā¬ 16.942 betreffende de maand mei 2016;
– bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
– veroordeelt verweerder in de zaak met nummer LEE 16/3728 tot het betalen van een
immateriĆ«le schadevergoeding aan eiseres 2 tot een bedrag van ā¬ 700;
– veroordeelt de Minister in de zaak met nummer LEE 16/3728 tot het betalen van een immateriĆ«le schadevergoeding aan eiseres 1 tot een bedrag van ā¬ 550;
– draagt verweerder op het betaalde griffierecht van ā¬ 334 aan eiseres 2 te vergoeden;
– veroordeelt verweerder in de zaak met nummer LEE 16/728 in de proceskosten van eiseres 2 tot een bedrag van ā¬ 1.149.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.A.M. Kager, voorzitter, en mr. M. van den Bosch en
mr. M. Nusmeier, leden, in aanwezigheid van mr. J. Zomer, griffier. De beslissing is in het
openbaar uitgesproken op 21 februari 2019.
Griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.