Te laat verzoek om teruggaaf ontvankelijk door verschoonbare termijnoverschrijding

Zandloper Klok Tijd Ontvankelijk Termijn Uur Tijdig Haast

Te laat verzoek om teruggaaf ontvankelijk door verschoonbare termijnoverschrijding

Bij brief van 31 januari 2017 heeft de Belastingdienst belanghebbende uitgenodigd voor het doen van aangifte omzetbelasting voor het tijdvak maart 2017. In deze brief is aan belanghebbende meegedeeld dat de aangifte en de betaling over dit tijdvak uiterlijk op 30 april 2017 moeten zijn ontvangen door de Belastingdienst.

Op 18 april 2017 ontving de Belastingdienst een brief van belanghebbende met daarin de mededeling dat als gevolg van een ingesteld onderzoek door de FIOD de gehele administratie van in beslag was genomen alsmede beslag gelegd op de bankrekening. Hangende het onderzoek was het voor belanghebbende, tot nader tegenbericht, niet mogelijk om aan haar verplichtingen jegens de belastingdienst te kunnen voldoen wat betreft het tijdig en juist kunnen indienen van aangiften.

Op 24 mei 2017 is aan belanghebbende de zogeheten digitale administratie teruggegeven. De papieren administratie bleef nog bij de FIOD. De Belastingdienst heeft met dagtekening 29 mei 2017 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd over het tijdvak 1 maart 2017 tot en met 31 maart 2017.

Belanghebbende heeft op 18 juli 2017 haar aangifte omzetbelasting over de maand maart 2017 ingediend. Deze aangifte vermeldde geen belaste activiteiten, enkel werd in vak 5b (voorbelasting) teruggaaf verzocht van het bedrag van € 250.723.

Bij beschikking van 11 augustus 2017 heeft de Belastingdienst de naheffingsaanslag verminderd tot nihil. Tevens heeft de Belastingdienst de op 18 juli 2017 ingediende aangifte aangemerkt als een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting, en heeft dit verzoek bij beschikking van 31 oktober 2017 niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit niet uiterlijk op 30 april 2017 is ingediend. De Belastingdienst heeft daarbij vermeld geen aanleiding te zien om (ambtshalve) aan het verzoek tegemoet te komen.

De vraag is of de Belastingdienst het bezwaar van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Nu het verzoek om teruggaaf pas op 18 juli 2017 is gedaan in plaats van uiterlijk 30 april 2017, is de vraag volgens het Hof of belanghebbende verschoonbaar te laat het verzoek heeft gedaan, waardoor de Belastingdienst dit toch (niet-ambtshalve) in behandeling behoorde te nemen.

Van een verschoonbare termijnoverschrijding kan sprake zijn wanneer de termijnoverschrijding is veroorzaakt door omstandigheden die een belastingplichtige niet zijn toe te rekenen (overmacht). Alles bij elkaar beoordelend en in onderling verband bezien is het Hof van oordeel dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding bij het indienen van de aangifte over de maand maart 2017.

Daarbij komt dat de brief die de Belastingdienst op 18 april 2017 had ontvangen, (mede) als een verzoek om uitstel voor het doen van de aangifte over de maand maart 2017 moest worden opgevat. Dat de brief alleen als een melding betalingsonmacht in behandeling is genomen, komt voor risico van de Belastingdienst.

De Belastingdienst had het verzoek van belanghebbende tot teruggaaf van omzetbelasting in de aangifte over de maand maart 2017 dus in behandeling moeten nemen als ware de aangifte tijdig ingediend.

GerechtshofRechtbank
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
19-11-2019
Datum publicatie
22-11-2019
Zaaknummer
18/00877
Formele relaties
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2018:3227, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie

Ontvankelijkheid verzoek om teruggaaf; verschoonbare termijnoverschrijding.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 22-11-2019
Verrijkte uitspraak

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM – LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden

nummer 18/00877

uitspraakdatum: 19 november 2019

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] B.V. gevestigd te [Z]

(hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 21 augustus 2018, nummer LEE 18/815, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Leeuwarden (hierna: de Inspecteur)

1Ontstaan en loop van het geding

1.1.Belanghebbende heeft op 18 juli 2017 maandaangifte omzetbelasting gedaan over de maand maart 2017, en daarbij teruggaaf verzocht van het bedrag van € 250.723 aan omzetbelasting.

1.2.De Inspecteur heeft deze aangifte aangemerkt als een verzoek om teruggaaf en dit verzoek wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Ambtshalve heeft de Inspecteur geoordeeld geen aanleiding te zien om aan het verzoek om teruggaaf tegemoet te komen.

1.3.De Inspecteur heeft het tegen deze uitspraak gerichte bezwaar bij uitspraak van 17 februari 2018 niet-ontvankelijk verklaard.

1.4.Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroep ongegrond verklaard.

1.5.Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweer gevoerd.

1.6.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2Vaststaande feiten

2.1.Belanghebbende drijft een handelsonderneming en doet met ingang van 1 april 2016 per kalendermaand aangifte omzetbelasting. Bij brief van 31 januari 2017 heeft de Inspecteur belanghebbende uitgenodigd voor het doen van (onder meer) aangifte omzetbelasting voor het tijdvak maart 2017. In deze brief is aan belanghebbende meegedeeld dat de aangifte en de betaling over dit tijdvak uiterlijk op 30 april 2017 moeten zijn ontvangen door de Belastingdienst.

2.2.Op 18 april 2017 ontving de Inspecteur een brief van belanghebbende met daarin de volgende mededeling:

“(…) Als gevolg van een ingesteld onderzoek door de FIOD is de gehele administratie van [belanghebbende] in beslag genomen alsmede beslag gelegd op de bankrekening. Gevolg van deze inbeslagname is dat de ondernemingsactiviteiten sinds begin maart 2017 stilliggen. Hangende het onderzoek is het voor [belanghebbende], tot nader tegenbericht, niet mogelijk om aan haar verplichtingen jegens de belastingdienst te kunnen voldoen wat betreft het tijdig en juist kunnen indienen van aangiften. De hierna volgende aangiften kunnen derhalve concreet niet ingediend worden:

 Aangiften omzetbelasting vanaf februari 2017 (BTW-nummer: [0000.00.000] .B.01);

(…)”

2.3.Op 1 mei 2017 had belanghebbende nog geen aangifte omzetbelasting gedaan over de maand maart 2017.

2.4.Op 24 mei 2017 is aan belanghebbende de zogeheten digitale administratie teruggegeven. De papieren administratie bleef nog bij de FIOD.

2.5.De Inspecteur heeft met dagtekening 29 mei 2017 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd over het tijdvak 1 maart 2017 tot en met 31 maart 2017.

2.6.Belanghebbende heeft op 18 juli 2017 haar aangifte omzetbelasting over de maand maart 2017 ingediend. Deze aangifte vermeldde geen belaste activiteiten, enkel werd in vak 5b (voorbelasting) teruggaaf verzocht van het bedrag van € 250.723.

2.7.Bij beschikking van 11 augustus 2017 heeft de Inspecteur de onder 2.5. bedoelde naheffingsaanslag verminderd tot nihil. Tevens heeft de Inspecteur de op 18 juli 2017 ingediende aangifte aangemerkt als een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting, en heeft dit verzoek bij beschikking van 31 oktober 2017 niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit niet uiterlijk op 30 april 2017 is ingediend. De Inspecteur heeft daarbij vermeld geen aanleiding te zien om (ambtshalve) aan het verzoek tegemoet te komen.

2.8.Het tegen die beslissing ingediende bezwaar heeft de Inspecteur bij de in geding zijnde uitspraak op bezwaar van 17 februari 2018 niet-ontvankelijk verklaard.

3Geschil

3.1.In geschil is of de Inspecteur belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaar. Partijen zijn het er over eens dat ingeval het gelijk aan belanghebbende is, de Inspecteur alsnog het verzoek om teruggaaf van omzetbelasting als vermeld op de aangifte over de maand maart 2017 inhoudelijk zal moeten behandelen.

4Beoordeling van het geschil

4.1.Uit artikel 10, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), volgt dat indien de aangifte betrekking heeft op een tijdvak, deze wordt gedaan binnen een door de inspecteur gestelde termijn van ten minste een maand na het einde van het tijdvak. In de gevallen waarin de belastingwet voldoening van in een tijdvak verschuldigd geworden belasting op aangifte voorschrijft, is de belastingplichtige ingevolge artikel 19 van de AWR gehouden de belasting binnen één maand na het einde van dat tijdvak overeenkomstig de aangifte aan de ontvanger te betalen. Indien de belasting die op aangifte behoort te worden voldaan, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting naheffen, aldus artikel 20 van de AWR. Artikel 31, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet OB) bepaalt dat een verzoek om teruggaaf van belasting geschiedt bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan. Volgens het achtste lid van dit artikel beslist de inspecteur op het verzoek om teruggaaf bij voor bezwaar vatbare beschikking.

4.2.Naar het oordeel van het Hof brengt het voorgaande mee dat belanghebbende bij de aangifte over de maand maart 2017 het verzoek om teruggaaf had moeten doen. Nu dit verzoek eerst op 18 juli 2017 is gedaan in plaats van uiterlijk 30 april 2017, is de vraag of belanghebbende verschoonbaar te laat het verzoek heeft gedaan, waardoor de Inspecteur dit toch (niet-ambtshalve) in behandeling behoorde te nemen. Het Hof zal zich daarom uitlaten over de vraag of belanghebbende verschoonbaar te laat is geweest met het indienen van de aangifte over maart 2017.

4.3.Van een verschoonbare termijnoverschrijding kan sprake zijn wanneer de termijnoverschrijding is veroorzaakt door omstandigheden die een belastingplichtige niet zijn toe te rekenen (overmacht). Het Hof stelt vast dat belanghebbende de aangifte te laat heeft ingediend omdat:

– zij op het moment dat de aangifte had behoren te worden ingediend, niet de beschikking had over haar administratie,

– haar inmiddels duidelijk was gemaakt dat sprake was van verdenking tot betrokkenheid bij btw-carrouselfraude en dat daarom meer dan normale zorgvuldigheid betracht diende te worden bij een teruggaafverzoek daar het teruggaaf van omzetbelasting betaald aan in het fraudeonderzoek betrokken leveranciers zou kunnen betreffen,

– op 24 mei 2018 enkel de digitale administratie was geretourneerd en het gezien het voorgaande relevant was een compleet overzicht te krijgen van de crediteuren en de facturen waarop het teruggaafverzoek zou worden gebaseerd,

– de vader van de bestuurder de aangelegenheden van belanghebbende had overgenomen en tijd nodig had zich in te lezen, en

– over de aangifte met de belastingdienst werd gecorrespondeerd.

4.4.Ter zitting heeft de vader van de bestuurder onder meer toegelicht dat het FIOD-onderzoek en de verdenking van betrokkenheid bij btw-fraude bij de bestuurder psychische problemen hebben veroorzaakt. Hierdoor kon de bestuurder, nadat hij uit voorlopige hechtenis kwam, de aangelegenheden van belanghebbende niet oppakken. Dat heeft de vader toen gedaan. Omdat hij geen verkeerde aangifte wilde doen, wilde hij eerst met de Inspecteur overleggen over de wijze waarop de aangifte moest worden gedaan. Ook heeft de vader verklaard dat het veel tijd en moeite heeft gekost om de voormalige gemachtigde van belanghebbende opnieuw in te schakelen en overleg te plegen met de debiteuren en crediteuren en, op 11 juli 2017, met de Inspecteur. Een week later heeft belanghebbende de aangifte ingediend.

4.5.Gezien het voorgaande en alles bij elkaar beoordelend en in onderling verband bezien is het Hof van oordeel dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding bij het indienen van de aangifte over de maand maart 2017.

4.6.Daarbij komt dat de brief die de Inspecteur op 18 april 2017 had ontvangen, (mede) als een verzoek om uitstel voor het doen van de aangifte over de maand maart 2017 moest worden opgevat. Dat de brief alleen als een melding betalingsonmacht in behandeling is genomen, komt voor risico van de Inspecteur.

4.7.Op grond van het vorenoverwogene moet worden geoordeeld dat de Inspecteur het verzoek van belanghebbende tot teruggaaf van omzetbelasting in de aangifte over de maand maart 2017 in behandeling had moeten nemen als ware de aangifte tijdig ingediend.

Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond acht, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden. Niet is gesteld of gebleken dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.

6Beslissing

Het Hof:

– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,

– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,

– wijst de zaak terug naar de Inspecteur teneinde met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het verzoek om teruggaaf,

– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 338 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 508 in verband met het hoger beroep bij het Hof.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Polak, voorzitter, mr. A. van Dongen en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.

De beslissing is op 19 november 2019 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter is verhinderd de uitspraak

te ondertekenen. In verband daarmee is de

uitspraak ondertekend door

mr. Van Dongen,

(S. Darwinkel) (A. van Dongen)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 20 november 2019

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH DEN HAAG.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
21-08-2018
Datum publicatie
11-09-2018
Zaaknummer
AWB – 18 _ 815
Formele relaties
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2019:9868, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie

Omzetbelasting. Geen aangifte mogelijk na opleggen naheffingsaanslag.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 11-09-2018
V-N Vandaag 2018/1890
FutD 2018-2444
V-N 2018/59.2.7
Verrijkte uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 18/815

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 21 augustus 2018 in de zaak tussen

[eiseres] , te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Leeuwarden, verweerder

(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Procesverloop

Het beroep is gericht tegen de uitspraak op bezwaar van verweerder van 17 februari 2018 op het bezwaarschrift van eiseres tegen de aan eiseres gegeven beslissing op het door eiseres ingediende verzoek om teruggaaf van omzetbelasting.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2018. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam] .

De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten en onmiddellijk daarna de mondelinge

uitspraak verdaagd voor de duur van 2 weken, onder aanzegging aan partijen van het tijdstip

van de uitspraak.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Gronden

1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.

2. Eiseres doet met ingang van 1 april 2016 per kalendermaand aangifte omzetbelasting. Bij brief van 31 januari 2017 heeft verweerder eiseres uitgenodigd voor het doen van (onder meer) aangifte omzetbelasting voor het tijdvak maart 2017. In deze brief is aan eiseres meegedeeld dat de aangifte en de betaling over dit tijdvak uiterlijk op 30 april 2017 moet zijn ontvangen door de Belastingdienst.

3. Op 1 mei 2017 had eiseres nog geen aangifte omzetbelasting gedaan over de maand maart 2017. Verweerder heeft daarom aan haar met dagtekening 29 mei 2017 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd over het tijdvak 1 maart 2017 tot en met 31 maart 2017. Deze naheffingsaanslag is opgelegd naar een geschat bedrag van € 250.

4. Eiseres heeft op 18 juli 2017 haar aangifte omzetbelasting over de maand maart 2017 ingediend. In deze aangifte heeft zij geen omzet aangegeven, maar enkel een bedrag van
€ 250.723 aan voorbelasting in aftrek gebracht. Aldus heeft eiseres per saldo verzocht om teruggaaf van omzetbelasting tot een bedrag van € 250.723.

5. Bij beschikking van 11 augustus 2017 heeft verweerder de bij 3 bedoelde naheffingsaanslag verminderd tot nihil.

6. Verweerder heeft de op 18 juli 2017 ingediende aangifte aangemerkt als een (eerste) bezwaar gericht tegen bij 3 bedoelde naheffingsaanslag. Bij uitspraak op bezwaar van 22 december 2017 heeft verweerder dit bezwaar wegens termijnoverschrijding alsmede vanwege het feit dat de naheffingsaanslag reeds is verminderd tot nihil, niet-ontvankelijk verklaard. Tegen die uitspraak op bezwaar is geen beroep ingesteld.

7. Verweerder heeft de op 18 juli 2017 ingediende aangifte tevens aangemerkt als een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting. Bij beschikking van 31 oktober 2017 heeft verweerder dit verzoek niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit niet uiterlijk op 30 april 2017 is ingediend. Voorts is daarbij vermeld dat verweerder geen aanleiding ziet om aan het verzoek tegemoet te komen. Het tegen die beslissing ingediende bezwaar heeft verweerder bij de in geding zijnde uitspraak op bezwaar van 17 februari 2018 niet-ontvankelijk verklaard.

8. De rechtbank overweegt dat in artikel 10, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), is bepaald dat indien de aangifte betrekking heeft op een tijdvak, deze wordt gedaan binnen een door de inspecteur gestelde termijn van ten minste een maand na het einde van het tijdvak.

9. In de gevallen waarin de belastingwet voldoening van in een tijdvak verschuldigd geworden belasting op aangifte voorschrijft, is de belastingplichtige ingevolge artikel 19 van de AWR gehouden de belasting binnen één maand na het einde van dat tijdvak overeenkomstig de aangifte aan de ontvanger te betalen.

10. Indien de belasting die op aangifte behoort te worden voldaan, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting naheffen, aldus artikel 20 van de AWR.

11. Artikel 31, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet OB) bepaalt dat een verzoek om teruggaaf van belasting geschiedt bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan. Volgens het negende lid van dit artikel beslist de inspecteur op het verzoek om teruggaaf bij voor bezwaar vatbare beschikking.

12. Met de hiervoor geschetste heffingssystematiek laat zich naar het oordeel van de rechtbank niet verenigen dat een belastingplichtige die niet volledig aan zijn verplichtingen op grond van de artikelen 10 en 19 van de AWR voldoet, na het opleggen van een naheffingsaanslag op grond van artikel 20 van de AWR alsnog een aangifte indient. Dit klemt temeer in een geval waarin de aangifte alsnog wordt ingediend na het verstrijken van de termijn waarbinnen bezwaar tegen de naheffingsaanslag kan worden gemaakt. Zou alsnog een na het verstrijken van de bezwaartermijn ingediende aangifte tot een hernieuwde formalisering van de belastingschuld kunnen leiden, dan zou daarmee de bezwaartermijn worden ontkracht en dat is in strijd met de tekst, het doel en de strekking van de desbetreffende wetsbepalingen (vergelijk de uitspraak van Hof Den Haag van 5 september 2017, BK 17/00375, ECLI:NL:GHDHA:2017:3586).

13. Gelet op het vorenstaande kan de op 18 juli 2017 ingediende aangifte niet worden aangemerkt als een aangifte in de zin van artikel 10 van de AWR. Hierdoor is evenmin sprake van een verzoek om teruggaaf in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Wet OB. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dat verzoek dan ook terecht aangemerkt als een bezwaar tegen de naheffingsaanslag (zie bij 6), alsmede als een verzoek om ambtshalve teruggaaf van omzetbelasting te verlenen. De door verweerder hierop genomen beslissing van 31 oktober 2017 beschouwt de rechtbank vervolgens als een ambtshalve genomen beslissing op dit verzoek. Dit is geen voor bezwaar vatbare beschikking, zodat gezien artikel 26, eerste lid, van AWR en artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, tegen deze beslissing geen bezwaar en beroep open staat. Met betrekking tot deze beslissingen kan slechts een vordering bij de burgerlijke rechter worden ingesteld.

14. De rechtbank wijst eiser er met betrekking tot de in zijn pleitnota aangehaalde uitspraak van het Hof Arnhem van 13 oktober 2009, 08/00352, ECLI:NL:GHARN:2009:BK1123 op dat in die zaak sprake is van een andere situatie. In die zaak was tijdig aangifte gedaan naar een te betalen bedrag aan omzetbelasting. Op een later moment was over hetzelfde tijdvak om teruggaaf van omzetbelasting verzocht. Voor die situatie heeft het Hof Arnhem geoordeeld dat dit verzoek om teruggaaf nog tijdig is indien dit verzoek voor afloop van de termijn waarbinnen bezwaar tegen de voldoening op aangifte mogelijk is, wordt gedaan (zie rechtsoverweging 4.15). Nu in deze zaak het er gelet op de onherroepelijk geworden uitspraak op bezwaar van 22 december 2017 (zie bij 6) voor gehouden moet worden dat de aangifte (met het verzoek om teruggaaf) pas is ingediend na het verstrijken van de termijn waarbinnen bezwaar tegen de naheffingsaanslag kan worden gemaakt, acht de rechtbank het oordeel van het Hof Arnhem niet relevant voor deze zaak.

15. De rechtbank komt, gezien het voorgaande, tot de conclusie dat verweerder het bezwaar van eiseres gericht tegen de beslissing van 31 oktober 2017 – zij het op andere gronden – terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2013, 12/02872, ECLI:NL:HR:2013:1797, r.o. 4.2.5).

16. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond verklaard.

17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

18. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.

Deze uitspraak is op 21 augustus 2018 gedaan door mr. A.M.A.M. Kager, rechter, in aanwezigheid van L.S. Langius, griffier. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt. De beslissing is op voormelde datum in het openbaar uitgesproken, evenals de rechtsmiddelenverwijzing.

w.g. griffier

w.g. rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van dit proces-verbaal hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.