Tijdelijke parkeervoorziening bij festival is afzonderlijke prestatie naast hoofdprestatie btw
Voor een meerdaags popfestival dat jaarlijks wordt gehouden is een evenementenvergunning vereist. Onderdeel van de evenementenvergunning is een verkeers- en vervoersplan. De organisator geeft daaraan invulling door te voorzien in pendelbussen tussen het festivalterrein en de dichtstbijzijnde in- en uitstapplaatsen van het openbaar vervoer en het huren van een terrein dat tijdelijk wordt ingericht als parkeerterrein.
Voor het bezoeken van het Festival kunnen in de voorverkoop of bij het Festival zelf toegangskaarten worden gekocht. In 2017 kostte een dagticket € 37,50 en een ticket voor het gehele festivalweekend € 147,50. Voor parkeren op het daartoe tijdelijk ingerichte parkeerterrein konden parkeerkaarten worden gekocht die, afhankelijk van het aantal dagen dat werd geparkeerd, € 15 tot € 25 kostten.
De vraag voor Rechtbank Noord-Holland is of het bieden van de mogelijkheid tot parkeren op het daartoe tijdelijk ingerichte parkeerterrein bij het Festival is belast naar het algemene btw-tarief of het verlaagde btw-tarief.
De rechtbank oordeelt dat de tijdelijke parkeervoorziening bij het festival een afzonderlijke prestatie vormt naast de hoofdprestatie: het toegang verlenen tot het festival. Het parkeren valt daarom niet onder het verlaagde btw-tarief, maar onder het algemene tarief.
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
17-09-2020
Datum publicatie
07-12-2020
Zaaknummer
AWB – 18 _ 5303
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – meervoudig
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting. Tijdelijke parkeervoorziening bij festival is afzonderlijk prestatie naast de hoofdprestatie: het toegang verlenen tot het festival. Het parkeren valt daarom niet onder het verlaagde tarief.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
Rechtbank noord-holland
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 18/5303
uitspraak van de meervoudige kamer van 17 september 2020 in de zaak tussen
[X] B.V., gevestigd te [Z] , eiseres
(gemachtigde: P.I.M. Cramer RB),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, verweerder.
Procesverloop
In de aangifte omzetbelasting over het tijdvak 1 april 2017 tot en met 30 juni 2017 heeft eiseres verzocht om een teruggaaf van € 40.209.
Eiseres heeft daartegen bezwaar gemaakt. Ook heeft eiseres een aanvullende aangifte ingediend voor een extra teruggaaf van € 5.709. Bij beschikking van 16 februari 2018 heeft verweerder eiseres een teruggaaf verleend van € 45.918. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de beschikking gewijzigd en een extra teruggaaf verleend van € 68.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2020 te Haarlem.
Namens eiseres is [A] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde en [B] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [C] , [D] en [E] .
Ter zitting heeft tevens de mondelinge behandeling plaatsgevonden van het beroep van [F] B.V. met zaaknummer HAA 18/5305. Alles wat in die zaak is aangevoerd en overgelegd wordt ook geacht te zijn aangevoerd en overgelegd in deze zaak.
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres is organisator van een meerdaags popfestival dat jaarlijks wordt gehouden (het Festival). Om het Festival te kunnen houden is een evenementenvergunning vereist. Onderdeel van de evenementenvergunning is een verkeers- en vervoersplan. Eiseres geeft daaraan invulling door te voorzien in pendelbussen tussen het festivalterrein en de dichtstbijzijnde in- en uitstapplaatsen van het openbaar vervoer en het huren van een terrein dat tijdelijk wordt ingericht als parkeerterrein.
2. Voor het bezoeken van het Festival kunnen in de voorverkoop of bij het Festival zelf toegangskaarten worden gekocht. In 2017 kostte een dagticket € 37,50 en een ticket voor het gehele festivalweekend € 147,50. Voor parkeren op het daartoe tijdelijk ingerichte parkeerterrein konden parkeerkaarten worden gekocht die, afhankelijk van het aantal dagen dat werd geparkeerd, € 15 tot € 25 kostten.
3. In de aangifte omzetbelasting over het tweede kwartaal van 2017 heeft eiseres over de opbrengst van de festivaltickets omzetbelasting voldaan naar het verlaagde tarief en over de opbrengst van de parkeerkaarten naar het algemene tarief. De aangifte is ingediend op 27 juli 2017 en behelsde een teruggaaf van € 40.209.
4. Op 7 september 2017 heeft eiseres tegen de aangifte bezwaar gemaakt en zich daarbij op het standpunt gesteld dat het bieden van de mogelijkheid tot parkeren geen op zichzelf staande prestatie is en daarvoor dus ook het verlaagde tarief geldt. Op 25 oktober 2017 heeft eiseres een suppletieaangifte ingediend waarmee werd verzocht om een extra teruggaaf van € 5.709. Bij beschikking van 16 februari 2018 heeft verweerder eiseres een teruggaaf verleend van € 45.918 (€ 40.209 + € 5.709).
5. Eiseres heeft gesteld in aanmerking te komen voor een aanvullende teruggaaf van € 838 vanwege toepassing van het verlaagde tarief over de opbrengst van de parkeerkaarten. Bij de behandeling van het bezwaar heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat ter zake van het parkeren alleen het verlaagde tarief kan worden toegepast als de desbetreffende bezoekers ook gebruik maken van de mogelijkheid om op het festivalterrein te overnachten. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder daarom nog een teruggaaf verleend van € 68.
Geschil
6. In geschil is of het bieden van de mogelijkheid tot parkeren op het daartoe tijdelijk ingerichte parkeerterrein bij het Festival is belast naar het algemene tarief of het verlaagde tarief.
7. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het parkeren is belast naar het verlaagde tarief en heeft daarvoor aangevoerd dat zij met het verlenen van toegang tot het Festival en het bieden van de parkeergelegenheid één samengestelde dienst verricht waarin het verlenen van toegang tot het Festival prevaleert. Indien moet worden aangenomen dat sprake is van onderscheiden diensten, dan stelt eiseres zich op het standpunt dat het bieden van de parkeerfaciliteit een bijkomende prestatie is die het fiscale lot van de hoofdprestatie deelt. De hoofdprestatie is het verlenen van toegang tot het Festival waarvoor het verlaagde tarief geldt, zodat dit, aldus nog steeds eisers, ook geldt voor de bijkomende prestatie in de vorm van het bieden van parkeergelegenheid. De ontvangen parkeergelden van niet-kampeerders bedragen in totaal € 6.582. Daarover is € 1.142 (€ 6.582 x 21/121) omzetbelasting voldaan, terwijl dit volgens eiseres € 372 (€ 6.582 x 6/106) had moeten zijn.
8. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot zodanige wijziging van de beschikking dat die leidt tot een extra teruggaaf van € 770 (€ 1.142 -/- € 372).
9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het parkeren is belast naar het algemene tarief en heeft daarvoor aangevoerd dat het verlenen van toegang tot het Festival en het bieden van parkeergelegenheid geen samengestelde prestatie vormen en het parkeren voor de festivalbezoeker die met de auto naar het Festival komt een doel op zichzelf is.
10. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
De ontvankelijkheid van het bezwaar
11. Op grond van artikel 26, eerste lid, onder b en tweede lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) kan bezwaar worden gemaakt tegen een voor bezwaar vatbare beschikking en tegen een voldoening op aangifte. Leidt een aangifte van een belasting die op aangifte moet worden voldaan tot een teruggaaf, dan is geen sprake van een voldoening en kan bezwaar worden gemaakt tegen de beschikking waarbij de teruggaaf wordt verleend.
12. Op grond van artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) blijft niet-ontvankelijkverklaring van een voortijdig ingediend bezwaar- of beroepschrift achterwege indien ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift het desbetreffende besluit nog niet tot stand was gekomen maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
13. Vaststaat dat eiseres op 27 juli 2019 de aangifte over het tweede kwartaal van 2017 heeft ingediend. Deze aangifte voorzag in een teruggaaf die bij de beschikking van 16 februari 2018 is verleend. Eiseres heeft op 17 september 2017 het bezwaarschrift ingediend dat strekt tot het verlenen van een hogere teruggaaf over het tweede kwartaal 2017 en daarom moet worden geacht te zijn gericht tegen de beschikking van 16 februari 2018. Het bezwaar is dus voortijdig ingediend. Ter zitting hebben partijen zich gezamenlijk op het standpunt gesteld dat, gelet op alle omstandigheden van het geval, eiseres ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift redelijkerwijs kon menen dat de teruggaafbeschikking reeds tot stand was gekomen. De rechtbank sluit zich hierbij aan. In dit oordeel ligt besloten dat verweerder de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar terecht achterwege heeft gelaten.
De inhoud van de zaak
14. De rechtbank stelt voorop dat bijlage III bij de Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van de Europese Unie betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (de Richtlijn) autonome begrippen van het Unierecht bevat die verschillen in de toepassing van het btw-stelsel tussen de lidstaten moeten voorkomen. De bewoordingen van bijlage III en van de daarop gebaseerde tabel I bij de Wet op de Omzetbelasting 1968 (Wet OB) moeten daarom strikt worden uitgelegd. Dit heeft tot gevolg dat ter zake van goederen en diensten de belasting naar een verlaagd tarief kan worden geheven als de desbetreffende goederen en diensten volledig voldoen aan de in bijlage III of tabel I gegeven omschrijvingen. Daarbij zijn de hoedanigheid van leverancier en afnemer of de omstandigheden waaronder de levering of de dienst wordt verricht alleen van belang als dit in de desbetreffende post in bijlage III of tabel I duidelijk is vermeld.
15. Uit artikel 2 van de Richtlijn vloeit voort dat elke prestatie normaal gesproken als onderscheiden en zelfstandig moet worden beschouwd. De handeling die economisch gezien uit één prestatie bestaat mag echter niet kunstmatig uit elkaar worden gehaald omdat anders de goede werking van het btw-stelsel zou worden aangetast. Er is sprake van één enkele prestatie wanneer twee of meer elementen of handelingen die de belastingplichtige verricht voor de klant, zo nauw met elkaar verbonden zijn dat zij objectief gezien één enkele ondeelbare economische prestatie vormen, waarvan splitsing kunstmatig zou zijn. In bepaalde omstandigheden moeten verschillende formeel gescheiden prestaties die afzonderlijk kunnen worden verricht en zodoende ieder als zodanig tot belastingheffing kunnen leiden, worden beschouwd als één enkele handeling wanneer zij niet zelfstandig zijn. Dit laatste is met name het geval wanneer een of meer elementen moeten worden geacht de hoofddienst te vormen, terwijl andere elementen moeten worden beschouwd als een of meer bijkomende diensten die het fiscale lot van de hoofddienst delen. Een prestatie moet in het bijzonder als bijkomend bij een hoofdprestatie worden beschouwd wanneer zij voor de klanten geen doel op zich is, maar een middel om de hoofdprestatie van de dienstverrichter zo aantrekkelijk mogelijk te maken. Om te bepalen of sprake is van meerdere van elkaar te onderscheiden hoofddiensten of van één enkele dienst, moet worden vastgesteld wat de kenmerkende elementen van de desbetreffende handeling zijn en moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden waaronder de dienstverrichting plaatsvindt. Het antwoord op de vraag of sprake is van een of verschillende prestaties moet worden bepaald aan de hand van het perspectief van de modale consument (Vgl. HvJ, 2 december 2010, C-276/09, ECLI:EU:2010:730, “Everything Everywhere” en HvJ 18 januari 2018, C-463/16, ECLI:EU:2018:22, “Stadion Amsterdam CV”).
16. Zoals volgt uit de hierboven aangehaalde arresten geldt als hoofdregel dat het verlenen van toegang tot het festival en het bieden van de mogelijkheid tot parkeren als onderscheiden en zelfstandige prestaties moeten worden beschouwd. Uit de stukken en uit hetgeen partijen daarover over en weer hebben aangevoerd komt namelijk naar voren dat eiseres aan de festivalbezoekers festivalkaarten, parkeerkaarten, combikaarten en kaarten voor gebruik van de pendelbussen verkoopt. Ter zitting is door eiseres nog bevestigd dat slechts 31% van de bezoekers het Festival per auto bezocht. Het parkeren en het verlenen van toegang tot het festivalterrein zijn dus fysiek te onderscheiden prestaties die in voorkomend geval aan de bezoekers afzonderlijk in rekening worden gebracht in ruil voor afzonderlijke vergoedingen. Verder is relevant dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat indien binnen de kring van afnemers van de hoofdprestatie het belang bij het afnemen van de nevenprestatie onderling verschilt en de afnemers de keuze hebben de nevenprestatie al dan niet af te nemen, dat aanwijzingen zijn dat geen sprake is van een bijkomende prestatie die het fiscale lot van de hoofdprestatie deelt (vgl. Hoge Raad 17 augustus 2018, 16/05128, ECLI:NL:HR:2018:1318). Het gebruik maken van de geboden mogelijkheid tot parkeren door een bezoeker van het Festival die met de auto komt, vormt in beginsel voor deze automobilist dan ook een doel op zich .
17. Aangaande de vraag of de parkeerfaciliteit en het verlenen van toegang tot het festivalterrein formeel gescheiden prestaties zijn die niettemin moeten worden beschouwd als één enkele handeling omdat zij geen zelfstandige prestaties zijn, heeft eiseres aangevoerd dat de mogelijkheid tot parkeren een bijkomende dienst is die het fiscale lot van de hoofdprestatie deelt, omdat die voor de festivalbezoekers geen doel op zich is, maar een door eiseres ingezet middel om de hoofdprestatie, het verlenen van toegang tot het Festival, zo aantrekkelijk mogelijk te maken. Verweerder heeft daartegen aangevoerd dat het afnemen van de parkeerdienst niet noodzakelijk is voor een bezoek aan het Festival. Een festivalbezoeker kan ook kiezen voor ander vervoer, zoals de pendelbussen. De wens tot parkeren wordt, aldus nog steeds verweerder, ingegeven door het gebruik van de auto en is daarmee een doel op zich.
18. Eiseres heeft met hetgeen zij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat in haar specifieke geval moet worden afgeweken van het uitgangspunt dat het gebruik maken van de geboden mogelijkheid tot parkeren voor een bezoeker van het Festival een doel op zich is. Dat, zoals eiseres heeft gesteld, het verkeers- en vervoersplan een onderdeel is van de voorwaarden waaronder een vergunning kan worden toegekend voor het festival, maakt dit niet anders omdat dit element speelt in de verhouding tussen de gemeente en eiseres. Deze omstandigheid hoeft dus geen invloed te hebben op het perspectief van de modale consument. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat voor eiseres het bieden van de parkeerprestatie een vanwege de vergunning noodzakelijke doch op zich ondergeschikte prestatie is voor het bieden van toegang tot het festival. Naar het oordeel van de rechtbank zijn het verlenen van toegang tot het festivalterrein en het bieden van de parkeergelegenheid dan ook geen formeel gescheiden prestaties die niettemin moeten worden beschouwd als één enkele handeling, en zijn de beide prestaties ook niet aan te merken als één handeling die economisch gezien uit één prestatie bestaat en waarvan splitsing in twee afzonderlijke prestaties kunstmatig zou zijn. Daaraan doet niet af dat, naar eiseres heeft aangevoerd, de parkeergelegenheid, anders dan in het bij het genoemde arrest van de Hoge Raad berechtte geval, een tijdelijke voorziening is die alleen tijdens het Festival wordt verleend.
19. Eiseres heeft de rechtbank verzocht prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. Uit de hierboven gegeven oordelen blijkt dat het geschil adequaat kan worden beoordeeld en beslecht aan de hand van het bestaande recht, zoals dat in de daartoe strekkende wet- en regelgeving en jurisprudentie is vervat. Voor het stellen van prejudiciële vragen ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding.
20. Gelet op al het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
21. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 17 september 2020 gedaan door mr. G.H. de Soeten, voorzitter, en mr. T.N. van Rijn en mr. M.M.W.D. Merkx, leden, in aanwezigheid van H. van Lingen griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.