Tijdigheid teruggaveverzoek zonnepanelen vrijgestelde ondernemer
De rechtbank is van oordeel dat, gelet het arrest HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3127 aan belanghebbende niet kan worden tegengeworpen dat hij het teruggaveverzoek niet tijdig heeft gedaan. Belanghebbende is weliswaar geen ‘particulier’ zoals in dat arrest, maar het arrest geldt dienovereenkomstig voor een persoon die reeds was geregistreerd als btw-ondernemer maar die vrijgestelde prestaties verrichtte.
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 17-12-2019
- Datum publicatie
- 16-01-2020
- Zaaknummer
- BRE-19_1870T
- Rechtsgebieden
- Belastingrecht
- Bijzondere kenmerken
- Eerste aanleg – enkelvoudig
Tussenuitspraak bestuurlijke lus - Inhoudsindicatie
-
Artikel 6 AWR. Artikelen 14, 15, 17 en 31 Wet OB. Informele bestuurlijke lus. Zonnepanelenzaak. Tijdigheid teruggaveverzoek door ‘vrijgestelde ondernemer’. De rechtbank is van oordeel dat, gelet het arrest HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3127, aan belanghebbende niet kan worden tegengeworpen dat hij het teruggaveverzoek niet tijdig heeft gedaan. Belanghebbende is weliswaar geen ‘particulier’ zoals in dat arrest, maar het arrest geldt dienovereenkomstig voor een persoon die reeds was geregistreerd als btw-ondernemer maar die vrijgestelde prestaties verrichtte. Toepassing van informele bestuurlijke lus voor feitelijk onderzoek in verband met hoogte aftrekrecht.
- Wetsverwijzingen
- Algemene wet inzake rijksbelastingen 6
Wet op de omzetbelasting 1968 14
Wet op de omzetbelasting 1968 15
Wet op de omzetbelasting 1968 17
Wet op de omzetbelasting 1968 31 - Vindplaatsen
- Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 16-01-2020 - Verrijkte uitspraak
Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 19/1870
tussenuitspraak van 17 december 2019
Tussenuitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden beslissingen
De beslissingen van de inspecteur van 23 oktober 2018 naar aanleiding van het verzoek van belanghebbende om teruggaaf van omzetbelasting voor het tijdvak 2 februari 2009 tot en met 31 december 2019 (nummer [aanslagnummer] .O.03.9506).
Zitting
De zaak is behandeld op een zitting van 3 december 2019 te Breda. Aanwezig waren belanghebbende en zijn vrouw [de vrouw] , en namens de inspecteur, [inspecteur] , [inspecteur] en [inspecteur] , alsmede – met toestemming van belanghebbende – enige toehoorders/stagiairs van de Belastingdienst. Van deze zitting is een verslag gemaakt (‘proces-verbaal’) dat tegelijk met deze tussenuitspraak wordt verzonden aan partijen.
1Motivering
Feiten
Ontvankelijkheid en bevoegdheid
De rechtbank overweegt dat noch de brief van 23 oktober 2018 noch de ‘formele beschikking’ van 27 december 2018 is aan te merken als uitspraak op bezwaar. Eigenlijk zou met betrekking tot de niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek eerst nog de bezwaarfase moeten worden gevolgd. Partijen hebben ter zitting ingestemd met rechtstreeks beroep zodat de rechtbank over het inhoudelijke geschil kan beslissen.
De brieven van 18 en 21 januari 2019 zijn pas ontvangen ná het einde van de bezwaartermijn van zes weken, als gerekend wordt vanaf de dagtekening van de brief van 23 oktober 2018. Het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek (de eerste belissing) is niettemin wel ontvankelijk, omdat de brief van 23 oktober 2018 verwarring heeft veroorzaakt over de aanvang van de bezwaartermijn en omdat de brieven van 18 en 21 januari 2019 wel zijn binnengekomen binnen zes weken na de dagtekening van de ‘formele beschikking’.
De rechtbank kan daarom de eerste beslissing inhoudelijk beoordelen.
Tijdigheid verzoek?
De eerste vraag is of de inspecteur terecht heeft geoordeeld dat het verzoek te laat is. Voor de beantwoording van die vraag is het arrest van 15 december 2017 van belang. Dat arrest betrof een belanghebbende die zonnepanelen had aangeschaft en daarmee ondernemer voor de omzetbelasting werd en die niet ook reeds wegens andere activiteiten ondernemer voor de omzetbelasting was (hierna: een particulier). In dat arrest is onder meer het volgende overwogen (waarbij met Wet is bedoeld de Wet op de omzetbelasting 1968):
“2.3.2. Ingevolge artikel 15, lid 1, letter a, van de Wet brengt de ondernemer de omzetbelasting in aftrek welke in het tijdvak van aangifte door andere ondernemers ter zake van door hen aan die ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur.
Op grond van artikel 14, lid 1, van de Wet is de ondernemer verplicht de in een tijdvak verschuldigde belasting op aangifte te voldoen. Daarbij heeft ingevolge artikel 17 van de Wet te gelden dat indien de voor aftrek in aanmerking komende belasting meer bedraagt dan de in een tijdvak verschuldigd geworden belasting het verschil op zijn verzoek aan de ondernemer wordt terugbetaald. Een verzoek om teruggaaf geschiedt op grond van artikel 31, lid 1, van de Wet bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan.
In de Nederlandse wet is niet de verplichting voor een belastingplichtige opgenomen opgaaf te doen van het begin van zijn activiteit als belastingplichtige (vgl. artikel 213 BTW-richtlijn 2006).
Op grond van artikel 6, leden 2 en 3, AWR gelezen in samenhang met artikel 3, lid 1, van de Uitvoeringsregeling AWR is een belastingplichtige die belasting moet betalen – en die niet reeds is uitgenodigd tot het doen van aangifte – gehouden de inspecteur te verzoeken te worden uitgenodigd tot het doen van aangifte en wel vóór het tijdstip waarop de belasting moet worden betaald. Voor gevallen waarin een belastingplichtige geen belasting behoeft te betalen, is in de AWR geen verplichting opgenomen noch een termijn gesteld voor het doen van een verzoek om te worden uitgenodigd tot het doen van aangifte. De verplichting de inspecteur te verzoeken te worden uitgenodigd tot het doen van aangifte ontstaat voor een ondernemer daarom pas voor tijdvakken waarin de verschuldigde omzetbelasting de in aftrek gebrachte omzetbelasting overtreft. Dit een en ander betekent dat een ondernemer die niet uit eigen beweging de aanvang van zijn belaste activiteiten heeft gemeld bij de inspecteur en die niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte, niet kan worden tegengeworpen dat hij niet tijdig op de voet van de artikelen 14, 15, 17 en 31, lid 1, van de Wet bij aangifte een verzoek om teruggaaf heeft gedaan.”
De rechtbank stelt belanghebbende wel in het gelijk wat betreft het juridische geschilpunt over de tijdigheid van de indiening van het teruggaafverzoek, en motiveert dit als volgt.
Belanghebbende heeft niet eerder dan in 2018 verzocht te worden uitgenodigd tot het doen van aangifte over de periode 2 februari 2009 tot en met 31 december 2009. Het verzoek van belanghebbende betrof derhalve tijdvakken die reeds waren verstreken op het tijdstip waarop hij het verzoek deed. Dat is echter gelet op het arrest van 15 december 2017 niet te laat op basis van de AWR en de Wet op de omzetbelasting 1968.
Een verschil met het geval in het arrest van 15 december 2017 is weliswaar dat belanghebbende niet “een particulier” is (omdat hij ondernemer was voor de omzetbelasting in verband met de voedingsleeractiviteiten), maar dat is – gelet op het arrest van 15 december 2017 – niet doorslaggevend. Van belang is dat de voedingsleeractiviteiten vrijgesteld waren van omzetbelasting en dat van verschuldigde omzetbelasting in verband met die activiteiten dus geen sprake was. Belanghebbende was daarom met betrekking tot die activiteiten niet gehouden de inspecteur te verzoeken om een uitnodiging tot het doen van aangifte. Artikel 6, lid 3, van de AWR is dus niet van toepassing. Verder was belanghebbende wel geregistreerd voor de omzetbelasting, maar was hem een btw-identificatienummer toegekend zonder de verplichting om periodiek aangifte te doen. Belanghebbende is dus ook niet uitgenodigd geweest om aangifte te doen als bedoeld in artikel 6, lid 1, van de AWR.
Dan is vervolgens de energielevering van belang. Niet in geschil is dat met betrekking tot de maand februari 2009 de door belanghebbende in aftrek te brengen omzetbelasting in verband met die activiteiten de door hem verschuldigde belasting overtrof. Dat brengt mee dat belanghebbende ook voor die activiteiten niet gehouden was te verzoeken om een uitnodiging tot het doen van aangifte als bedoeld in artikel 6, lid 3, van de AWR.
Het uiteindelijk door belanghebbende gedane verzoek in 2018 moet dan worden aangemerkt als een verzoek in de zin van artikel 6, lid 2, van de AWR. Gelet op wat in rechtsoverweging 2.3.3 van het arrest van 15 december 2017 is overwogen, gold in een geval als dit geen termijn waarbinnen een verzoek moet worden gedaan om te worden uitgenodigd tot het doen van aangifte. Belanghebbende kan daarom niet worden tegengeworpen dat hij het verzoek niet tijdig heeft gedaan.
Hoogte teruggaaf?
De rechtbank heeft op het eerste gezicht geen reden te twijfelen aan de door de inspecteur ingebrachte aangifte IB/PVV 2009, maar dat geldt ook voor de door belanghebbende ingebrachte pagina’s van winst- en verliesrekeningen. Een verklaring voor de ogenschijnlijke tegenstrijdigheid tussen de gegevens heeft geen van partijen kunnen geven. Nader feitelijk onderzoek is nodig. Ook op andere punten is nader feitelijk onderzoek nodig.
Zo merkt de rechtbank op dat ook als de inspecteur gelijk zou hebben dat belanghebbende nog (vrijgestelde) omzet in 2009 heeft gegenereerd met de voedingsleeractiviteiten, een (voorafgaande) vraag is of de zonnepanelen ook voor vrijgestelde activiteiten worden gebruikt. De inspecteur stelt dit wel, maar voert daartoe geen concrete feiten aan. Een andere feitelijke onduidelijkheid is als er vrijgestelde omzet in 2009 zou zijn, in hoeverre die omzet dan is toe te rekenen aan de periode 2 februari 2009 tot en met 31 december 2009 (voor de toepassing van artikel 11 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968).
Verder is nog niet feitelijk onderzocht of een omzetverhouding wel zou overeenkomen met het werkelijk gebruik van de zonnepanelen (als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968). De rechtbank merkt daarbij ook op dat in het (op internet beschikbare) document van de Belastingdienst ‘Veel gestelde vragen en antwoorden over btw-heffing bij particulieren die zonnepanelen aanschaffen’ is vermeld dat “uit ervaringscijfers blijkt dat zonnepanelen gemiddeld genomen voor 2/3 deel gebruikt worden voor het leveren van stroom aan het energiebedrijf en voor 1/3 deel voor direct privéverbruik van stroom.” Als in dit geval een deel van de stroom is gebruikt voor de voedingsleeractiviteiten, zou het gaan om een deel van 1/3-deel, indien wordt uitgegaan van het genoemde ervaringscijfer dat 2/3 deel gebruikt wordt voor het leveren van stroom aan het energiebedrijf.
Nader feitelijk onderzoek
2Beslissing
De rechtbank:
- draagt de inspecteur op om feitelijk onderzoek te doen en om naar aanleiding daarvan de rechtbank uiterlijk 28 februari 2020 te berichten, een en ander zoals nader is omschreven in onderdeel 1.18 van deze tussenuitspraak;
- houdt elke verdere beslissing aan.
Deze tussenuitspraak is gedaan op 17 december 2019 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van N. Plasman, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze tussenuitspraak staat geen rechtsmiddel open.