Uitvoer paard naar Verenigde Staten niet aannemelijk gemaakt
A heeft in verband met haar verkoop en levering van een paard, in haar btw-aangifte het nultarief geclaimd, omdat het paard in verband met haar levering is uitgevoerd naar de Verenigde Staten.
De Belastingdienst heeft het nultarief geweigerd, en een naheffingsaanslag opgelegd.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat A met hetgeen zij heeft overgelegd en verklaard niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij tot aan het moment van uitvoer de macht om als eigenaar over het paard te beschikken bezat en aldus de uitvoer in het kader van haar levering heeft plaatsgevonden.
Subsidiair voert A aan dat haar levering van het paard niet in Nederland heeft plaatsgevonden maar in België.
Gelet op het gegeven oordeel dat A niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar levering een levering betreft die verband houdt met de uitvoer van het paard, oordeelt de rechtbank dat de stelling dat haar levering in België heeft plaatsgevonden omdat het vervoer naar Schiphol daar is aangevangen, evenmin slaagt. A heeft niet aannemelijk gemaakt dat de levering niet in Nederland heeft plaatsgevonden. De naheffingsaanslag is dus terecht opgelegd.
Voor dat geval heeft A betoogd dat teveel btw is nageheven, omdat dat zij de btw niet op haar afnemer kan verhalen en dat de btw geacht dient te worden in de gefactureerde omzet te zijn begrepen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Belastingdienst de stelling van A dat zij de btw niet op haar afnemer kan verhalen, onvoldoende weersproken. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat de naheffingsaanslag verminderd moet worden tot (19/119 x € 700.000 is) € 111.764.
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
21-10-2021
Datum publicatie
08-11-2021
Zaaknummer
BRE 19/1624
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – meervoudig
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft in verband met haar verkoop en levering van een paard, in haar aangifte omzetbelasting het nultarief geclaimd, omdat, zoals zij primair stelt, het paard in verband met haar levering is uitgevoerd naar de Verenigde Staten. De inspecteur heeft het nultarief geweigerd, en een naheffingsaanslag opgelegd. De rechtbank oordeelt dat belanghebbende met hetgeen zij heeft overgelegd en verklaard niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij tot aan het moment van uitvoer de macht om als eigenaar over het paard te beschikken bezat en aldus de uitvoer in het kader van haar levering heeft plaatsgevonden. Subsidiair voert belanghebbende aan dat haar levering van het paard niet in Nederland heeft plaatsgevonden maar in België. Gelet op het gegeven oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar levering een levering betreft die verband houdt met de uitvoer van het paard, oordeelt de rechtbank dat de stelling dat haar levering in België heeft plaatsgevonden omdat het vervoer naar Schiphol daar is aangevangen, evenmin slaagt. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de levering niet in Nederland heeft plaatsgevonden. De naheffingsaanslag is dus terecht opgelegd. Voor dat geval heeft belanghebbende betoogd dat de nageheven omzetbelasting tot een te hoog bedrag is vastgesteld, omdat dat zij de omzetbelasting niet op haar afnemer kan verhalen en dat de omzetbelasting geacht dient te worden in de gefactureerde omzet te zijn begrepen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de stelling van belanghebbende dat zij de omzetbelasting niet op haar afnemer kan verhalen, onvoldoende weersproken. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat de naheffingsaanslag verminderd moet worden tot (19/119 x € 700.000 is) € 111.764.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 19/1624
uitspraak van 21 oktober 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd en bij gelijktijdige beschikking belastingrente in rekening gebracht (aanslagnummer [nummer] F.01.2501).
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 maart 2019 de naheffingsaanslag en beschikking belastingrente verminderd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 1 april 2019, ingekomen bij de rechtbank op 4 april 2019, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 345.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De griffier heeft belanghebbende, bij brief van 3 augustus 2021 aan haar gemachtigde, uitgenodigd om te verschijnen tijdens de zitting op donderdag 9 september 2021. Bij e-mailbericht van 6 september 2021 heeft belanghebbende verzocht om verdaging van de zitting. De rechtbank heeft dit verzoek bij brief van 7 september 2021 afgewezen.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2021 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, mr. J. Linssen, verbonden aan Jacq. Linssen btw advies gevestigd te Maastricht, en namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur] .
1.7.
Belanghebbende heeft ter zitting aan de rechtbank en aan de inspecteur een pleitnota overgelegd. Belanghebbende heeft bij de pleitnota nadere stukken ingediend.
1.8.
Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
2Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is een vennootschap die blijkens uittreksel van de Kamer van Koophandel statutair gevestigd is in [plaats 6] en kantoor houdt te [vestigingsplaats] .
2.2.
De activiteiten van belanghebbende bestaan uit:
– deelname aan springwedstrijden;
– handel in springpaarden;
– het trainen van paarden van derden;
– het fokken van paarden;
– het verkopen van sperma.
2.3.
Belanghebbende beschikt over stallen in Nederland en België.
2.4.
[persoon A] (hierna: [persoon A] ) is enig aandeelhouder en bestuurder van belanghebbende. [persoon A] is professioneel springruiter.
2.5.
Belanghebbende heeft op 17 juli 2012 het paard genaamd [het paard] (hierna: het paard) gekocht.
2.6.
Blijkens een door de inspecteur overgelegd wedstrijdoverzicht heeft [persoon A] met het paard onder meer wedstrijden gereden in La Coruña (27 juli 2012) en Valkenswaard (17 augustus 2012).
2.7.
Vervolgens heeft belanghebbende het paard verkocht voor € 700.000. Voor deze verkoop heeft belanghebbende te [plaats 6] een factuur opgesteld met dagtekening 31 augustus 2012, nummer 1226 en omschrijving “The sale of the horse [het paard] , mare, born [jaar] [aanduiding] )”. Over de verkoopprijs is geen omzetbelasting berekend. Op de factuur is aangegeven “btw verlegd”.
2.8.
Van voornoemde factuur zijn in beroep twee versies overgelegd. De eerste versie van de factuur bevat geen geadresseerde. In de bijlage bij de factuur is het volgende opgenomen:
“[het paard] is verkocht naar [vennootschap Z] in Amerika voor € 700.000,- en geëxporteerd uit Europa d.d. 29-09-2012”. Verder staat op de bijlage handgeschreven “[vennootschap Y] [adres 1] USA”.
Op de tweede versie van de factuur is als geadresseerde vermeldt “[vennootschap Y] [adres 1] USA”. De tweede versie van de factuur bevat geen bijlage.
2.9.
[vennootschap Z] (hierna: [vennootschap Z] ) is een op de Britse Maagdeneilanden gevestigde vennootschap, waarvan de aandelen worden gehouden door [persoon B] (hierna: [persoon B] ).
2.10.
[persoon C] is eigenaar van [vennootschap Y] , een in de Verenigde Staten gevestigde vennootschap (hierna: [vennootschap Y] ). De dochter van [persoon C] , [persoon D] , is internationaal springruiter.
2.11.
Blijkens een rapport, uitgebracht door [dierenarts] , dierenarts, namens [dierenartspraktijk] te [plaats 1] , New York (Verenigde Staten) is het paard op 31 augustus 2012 gekeurd. De keuring vond plaats in Someren. Op het rapport is als koper van het paard [persoon E] vermeld.
2.12.
[persoon E] (hierna: [persoon E] ) is een Amerikaanse springruiter.
2.13.
Verder zijn blijkens een afschrift van een bankrekening van [vennootschap Z] aangehouden bij [zwitserse bank] , de volgende transacties verricht:
–
Op 21 september 2012 is een bedrag van € 3.250.000 op de bankrekening bijgeschreven, afkomstig van “[persoon C] [persoon H] Comm Prop”.
–
Op 24 september 2012 is een bedrag van € 700.000 van de bankrekening overgeboekt naar “[belanghebbende]”
2.14.
In een e-mailbericht van [vervoerbedrijf A] verzonden aan [vervoerbedrijf B] van 26 september 2012 is onder meer het volgende vermeld:
“[…] Komt nog 1 paard bij voor op te halen een merrie, zie de gegevsn in de bijlage. CEM is wel bij lelystad gedaan
Ontvanger is ook [bedrijf C]
Paard staat bij
[persoon A] [adres 2] [plaats (Belgie)] […]”2.15.
Op 30 september 2012 heeft [vervoerbedrijf B] aan [vervoerbedrijf A] gefactureerd:
“27-09-12 27009 1 Paard(en) van [plaats (Belgie)] naar Schiphol […]
27-09-12 27009 Gezondheidscertificaten 3de landen […] ”
2.16.
Verder is voor het paard op 28 september 2012 te [plaats 2] een gezondheidscertificaat voor uitvoer naar de Verenigde Staten afgegeven door [persoon I] waarop onder meer het volgende ten aanzien van het paard is vermeld:
“1. has been resident in the Netherlands during the last 60 days prior to export”
2.17.
Op 28 september 2012 heeft [vervoerbedrijf A] een factuur aan [bedrijf C] , gevestigd in de Verenigde Staten, opgesteld voor:
–
“Airfreight 2 hss AMS-NYC incl airport handling, export papers, customs formalities, phone/fax and agency-fee,
–
Fuel surcharges
–
Security-fee
–
Raodtransport from stable to AMS Airport
–
Healthcertificate for the USA”.
Verder is op de factuur vermeld dat de behandeldatum/shipping date 29 september 2012 is. Tot slot worden de afzender en ontvanger op de factuur als volgt omschreven:
“Ex: [persoon G] -Holland
G. [persoon A] -Belgium
To: [persoon E] -USA”
2.18.
Op het exportdocument van het paard dat is afgegeven op 29 september 2012 is “[persoon A] [adres 2] [plaats (Belgie)] BE” vermeld als afzender. Verder noemt het document Nederland als land van uitvoer en de Verenigde Staten als land van bestemming.
2.19.
Blijkens het door de inspecteur overgelegde wedstrijdoverzicht heeft [persoon D] op 12 maart 2013 eerst na 17 augustus 2012 (zie 2.6) een wedstrijd met het paard gereden in [plaats] (Florida).
2.20.
In de aangifte omzetbelasting heeft belanghebbende in verband met de verkoop en levering van het paard het 0%-tarief geclaimd omdat sprake is van export. Op 23 oktober 2017 is bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de periode 1 januari 2012 tot en met 30 juni 2017. Gedurende het boekenonderzoek is, ter behoud van rechten, een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd over 2012.
2.21.
Na afronding van het boekenonderzoek is bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 133.000, zijnde 19 procent van € 700.000. De bij de naheffingsaanslag opgelegde belastingrente bedraagt na bezwaar € 25.085.
2.22.
Ter zitting heeft belanghebbende bij haar pleitnota een verklaring van [persoon B] overgelegd van 27 augustus 2020, waarin, onder meer, het volgende is vermeld:
“During the international horse show at La Coruna, Spain from 27-07-2012 till 29-07-2012 the performance of [het paard] caught my eye and introduced the horse to [persoon E] . [persoon E] answered the horse might fit for my student [persoon D] of [vennootschap Y] based in [plaats 3] , USA.
1 contacted the owner Mr. [persoon A] of [belanghebbende] if the horse was for sale, he replied it is. The price was negotiated. The deal was done subject to the outcome of the medical examination.
In the meantime, [persoon E] tried the horse and introduced [het paard] to his student [persoon D] and got approval to purchase. With this the deal between [vennootschap Z] and [vennootschap Y] , [plaats 3] , USA was concluded.
On August 31, 2012, the pre-purchase examination ordered by our client [vennootschap Y]
took place at Veterinair Centrum Someren, in presence of clients veterinary Dr. [dierenarts] of [plaats 1] , NY, USA.
After the approval by [dierenarts] on the medical condition and blood examinations the sale was a fact.
On September 21, 2012 [vennootschap Z] received the money transfer from [persoon C] and [persoon H] common property on behalf of [vennootschap Y] and paid on September 24, 2012 the purchase price to [belanghebbende] .
Thereafter, [vennootschap Y] ordered their forwarder to transport the horse to the USA. The Dutch representative of their forwarder [vervoerbedrijf A] took care of the transport from [plaats (Belgie)] -Achel, Belgium to Amsterdam Schiphol Airport and arranged the issuance of the health certificate by the NVWA. The horse left on September 29, 2012 the Netherlands to the USA.
During the period of the negotiations, medical examination, and the time that the horse was transported to Amsterdam Airport the horse was at no moment in the possession of our client nor ourselves.”
3Geschil
3.1.
Tussen partijen is in geschil of de inspecteur terecht en niet tot een te hoog bedrag een naheffingsaanslag in de omzetbelasting heeft opgelegd. Enerzijds is daartoe in geschil of de inspecteur toepassing van het zogeheten nultarief terecht heeft geweigerd voor de levering van het paard door belanghebbende. Anderzijds is in geschil of de betreffende levering van belanghebbende heeft plaatsgevonden in Nederland. Voor het geval de naheffingsaanslag terecht is opgelegd is in geschil of de omzetbelasting terecht is berekend over het bedrag van € 700.000.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt alle vragen ontkennend en concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en primair tot vernietiging en subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag. De inspecteur neemt het tegengestelde standpunt in en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4Beoordeling van het geschil
Afwijzing verdagingsverzoek
4.0
Belanghebbende heeft kort voor de zitting een verdagingsverzoek gedaan (zie 1.5). Dit verdagingsverzoek is afgewezen omdat het – gelet op de aangevoerde reden – niet tijdig is gedaan.
De levering in verband met de uitvoer
4.1. Op grond van artikel 1 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) wordt onder meer omzetbelasting geheven ter zake van leveringen van goederen en diensten, welke in Nederland door een als zodanig handelende ondernemer onder bezwarende titel worden verricht.
4.2.
Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet OB bepaalt dat een levering van een goed de overdracht of overgang is van de macht om als eigenaar over een goed te beschikken.
4.3.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet OB in combinatie met tabel II, post a.2 behorend bij de Wet OB, bedraagt de belasting nihil (hierna: het nultarief) voor, onder meer, leveringen van goederen die leiden tot uitvoer van die goederen uit de Europese Gemeenschap.
4.4.
Omdat belanghebbende zich op toepassing van het nultarief beroept, rust de bewijslast in dezen op haar (artikel 12, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968). Belanghebbende kan daarbij volstaan aannemelijk te maken dat het tarief van nihil terecht is toegepast1.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende ondernemer is voor de omzetbelasting en in Nederland is gevestigd. Verder staat vast dat het paard is verkocht door belanghebbende, is geleverd is door belanghebbende, en daadwerkelijk is uitgevoerd naar de Verenigde Staten.
4.6.
De rechtbank stelt voorop dat niet de uitvoer, maar de levering die leidt tot uitvoer het belastbare feit vormt voor de omzetbelasting. Het is aldus aan belanghebbende om te stellen en zo nodig aannemelijk te maken dat de uitvoer van het paard heeft plaatsgevonden in verband met haar levering.
4.7.
Belanghebbende voert in beroep aan uitsluitend bekend te zijn met [persoon E] , en in de veronderstelling te zijn geweest het paard aan [persoon E] te hebben verkocht. Ter zitting heeft belanghebbende het nadere standpunt ingenomen dat, gelet op een verklaring van [persoon B] (zie 2.22), zij het paard kennelijk aan [vennootschap Z] heeft verkocht, die het paard heeft doorverkocht aan [vennootschap Y] . Belanghebbende neemt het standpunt in dat de verkoop van het paard door [vennootschap Z] aan [vennootschap Y] haar niet kan worden tegengeworpen, nu zij het paard rechtstreeks heeft geleverd aan [vennootschap Y] in de Verenigde Staten. De uitvoer heeft in haar naam plaatsgevonden. Haar levering hield zodoende verband met de uitvoer van het paard, zodat het nultarief van toepassing is, aldus belanghebbende.
4.8.
De inspecteur betwist dat het paard is uitgevoerd in verband met de levering van belanghebbende, gelet op de wisselende en elkaar tegensprekende verklaringen die zowel door belanghebbende als verschillende betrokkenen zijn afgelegd. Wat betreft de verkoop heeft de inspecteur ter zitting verklaard dat het lijkt te kloppen dat belanghebbende aan [vennootschap Z] heeft verkocht en [vennootschap Z] aan [vennootschap Y] . Wat betreft de levering door belanghebbende neemt de inspecteur het standpunt in dat op basis van de stukken niet kan worden vastgesteld wanneer en aan wie de levering (in de zin van de Wet OB) heeft plaatsgevonden. De inspecteur wijst erop dat het moment van levering kan zijn geweest het moment van het sluiten van de overeenkomst, het moment van medische goedkeuring, het moment van betaling van de factuur of het moment van het ophalen van het paard. De inspecteur heeft daarbij in het bijzonder erop gewezen dat gelet op de wel vaststaande feiten het scenario goed mogelijk is dat, voor de omzetbelasting, belanghebbende het paard, na het uitbrengen van het keuringsrapport door de dierenarts, heeft geleverd aan [vennootschap Z] . De levering heeft in dat scenario mogelijk op 31 augustus 2012 plaatsgevonden. Over die levering was 19 procent omzetbelasting verschuldigd, aldus de inspecteur. Vervolgens heeft een transactie tussen [vennootschap Z] en [vennootschap Y] plaatsgevonden. [vennootschap Y] heeft het paard in het kader van die transactie opgehaald en uitgevoerd naar de Verenigde Staten. De uitvoer hield dus verband met de levering van [vennootschap Z] aan [vennootschap Y] , aldus nog steeds de inspecteur.
4.9.
De rechtbank stelt voorop dat, gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, het aan belanghebbende is om aannemelijk te maken dat zij tot aan het moment van uitvoer de macht om als eigenaar over het paard te beschikken bezat (hierna: de beschikkingsmacht), en aldus de uitvoer in het kader van haar levering heeft plaatsgevonden. Belanghebbende heeft wel geschetst hoe de gang van zaken geweest moet zijn, maar op basis van de stukken kan niet worden vastgesteld wanneer de beschikkingsmacht van belanghebbende is beëindigd. Het is al opmerkelijk dat, volgens de verklaring van belanghebbende, de verkoopovereenkomst niet op schrift is gesteld. Maar er zijn ook geen stukken overgelegd waaruit blijkt wat de afspraken zijn geweest (naast het verkoopbedrag) en waaruit de betrokkenheid van belanghebbende bij het verdere proces (zoals de keuring) blijkt. Bovendien staat tegenover de stelling van belanghebbende over de levering een ander door de inspecteur geschetst en, naar het oordeel van de rechtbank, minstens net zo plausibel scenario, dat tot heffing van omzetbelasting leidt. Daar komt bij dat zowel in de bezwaarfase, als de beroepsfase over de feitelijke gang van zaken vele wisselende en met elkaar tegenstrijdige verklaringen zijn afgelegd door zowel belanghebbende zelf, als door haar (voormalig) adviseur, gemachtigde, en [persoon E] en [persoon B] . De rechtbank komt op grond daarvan tot het oordeel dat belanghebbende niet is geslaagd in de op haar rustende bewijslast om aannemelijk te maken dat de uitvoer van het paard in het kader van haar levering heeft plaatsgevonden.
Plaats van levering
4.10.
Subsidiair stelt belanghebbende dat haar levering niet in Nederland, maar in België heeft plaatsgevonden. Belanghebbende stelt daartoe dat het paard in [plaats (Belgie)] (België) is opgehaald, en rechtstreeks vanuit daar naar Schiphol is vervoerd. Er is dus geen belastbaar feit voor de omzetbelasting in Nederland, aldus belanghebbende. De inspecteur betwist dat de levering van belanghebbende in België heeft plaatsgevonden, gelet op de wisselende standpunten die daarover zijn ingenomen en documentatie die de levering vanuit Nederland bevestigt. Onder verwijzing naar artikel 37e van de Wet OB, neemt de inspecteur het standpunt in dat in dit geval Nederland als plaats van levering moet worden aangemerkt.
4.11.
Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Wet OB is de plaats waar de levering wordt verricht, de plaats waar de verzending of het vervoer aanvangt ingeval het goed in verband met de levering wordt verzonden of vervoerd. In alle andere gevallen is de plaats waar de levering wordt verricht, de plaats waar het goed zich bevindt op het tijdstip van levering.
4.12.
Vast staat dat belanghebbende is gevestigd in Nederland (zie 2.1). Op basis van artikel 37e van de Wet OB wordt de door belanghebbende verrichte levering geacht in Nederland te zijn verricht, tenzij belanghebbende aan de hand van boeken, bescheiden of andere gegevensdragers het tegendeel aantoont. Onder aantonen dient in dit verband te worden verstaan ‘aannemelijk maken’.
4.13.
Gelet op het in 4.9 gegeven oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar levering een levering betreft die verband houdt met de uitvoer van het paard, kan de stelling dat haar levering in België heeft plaatsgevonden omdat het vervoer naar Schiphol daar is aangevangen, evenmin slagen. Met hetgeen belanghebbende verder heeft aangevoerd, maakt zij overigens ook niet aannemelijk dat de levering niet in Nederland heeft plaatsgevonden. De rechtbank neemt daartoe in aanmerking het door de inspecteur aangedragen plausibele alternatieve scenario, de door belanghebbende eerder gegeven wisselende verklaringen over de plaats van levering, alsmede het feit dat belanghebbende de beschikking had over stallen zowel in België als in Nederland.
4.14.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd.
Hoogte van de naheffingsaanslag
4.15.
Belanghebbende betoogt dat in het geval de rechtbank tot het oordeel komt dat de naheffingsaanslag aan haar terecht is opgelegd, dat de nageheven omzetbelasting tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Onder verwijzing naar jurisprudentie van de Hoge Raad voert belanghebbende aan dat zij de omzetbelasting niet op haar afnemer kan verhalen en dat de omzetbelasting geacht dient te worden in de gefactureerde omzet te zijn begrepen2.
4.16.
De rechtbank overweegt dat in het geval omzetbelasting wordt nageheven en de belastingplichtige die omzetbelasting niet aan zijn afnemer in rekening kan brengen, een redelijke belastingheffing met zich brengt dat in de omzet waarover wordt nageheven de niet-afgedragen omzetbelasting is begrepen3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de stelling van belanghebbende dat zij de omzetbelasting niet op [vennootschap Z] kan verhalen, onvoldoende weersproken. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat de naheffingsaanslag verminderd moet worden tot (19/119 x € 700.000 is) € 111.764. De belastingrente, waartegen verder geen afzonderlijke gronden zijn aangevoerd, moet dienovereenkomstig worden verminderd.
Conclusie
4.17.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.496 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1). De rechtbank ziet geen aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, reeds omdat belanghebbende niet tijdig om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft verzocht.
6Beslissing
De rechtbank:
–
verklaart het beroep gegrond;
–
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
–
vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 111.764 en vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
– veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.496;
– gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 345 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, voorzitter, mr. M.R.T. Pauwels en mr. M.W.C. Soltysik, rechters, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier, op 21 oktober 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.
1 Hoge Raad van 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1604, r.o. 2.2.3.
2 Hoge Raad van 2 november 1983, BNB 1984/47 en Hoge Raad van 29 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA2068.
3 Hoge Raad van 2 november 1983, BNB 1984/47 en Hoge Raad van 17 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1036. Zie ook Hof van Justitie van 7 november 2013, ECLI:EU:C:2013:722..