Vergrijpboete naheffingsaanslag omzetbelasting niet in strijd met una via-beginsel
A heeft een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd gekregen over de tijdvakken 1 januari 2015 tot en met 31 december 2018. Bij gelijktijdige beschikking heeft de Belastingdienst een vergrijpboete op grond van artikel 67f AWR opgelegd over het tijdvak 2018. Voor de tijdvakken 1 februari 2014 tot en met 31 december 2017 is de participant van A op grond van artikel 69 AWR veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren en een gevangenisstraf van 3 maanden voorwaardelijk.
Naar het oordeel van Rechtbank Zeeland-West-Brabant is de vergrijpboete op grond van artikel 67f AWR over 2018 niet opgelegd in strijd met het una via-beginsel en is de keuze om ter zake van 2018 een bestuursrechtelijke boete op te leggen niet in strijd met het verbod van willekeur. Wel ziet de rechtbank aanleiding tot matiging van de boete, omdat A twee keer het traject van een ‘criminal charge’ heeft moeten ondergaan en zonder verklaring is gebleven waarom bij eenzelfde feitencomplex over de periode 2014 tot en met 2018 langs twee wegen bestraffend is opgetreden. Een boete van 50% van de nageheven omzetbelasting staat naar het oordeel van de rechtbank niet in verhouding tot het met de vergrijpboete te dienen doel.
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
08-12-2021
Datum publicatie
20-12-2021
Zaaknummer
AWB – 20 _ 8579
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie
Artikel 67f van de AWR.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd over de tijdvakken gelegen in de periode 1 januari 2015 tot en met 31 december 2018. Bij gelijktijdige beschikking heeft de inspecteur een vergrijpboete op grond van artikel 67f van de AWR opgelegd over het tijdvak 2018. Ter zake van de tijdvakken gelegen in de periode 1 februari 2014 tot en met 31 december 2017 is de participant van belanghebbende op grond van artikel 69 van de AWR veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 240 uren en een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden voorwaardelijk. Naar het oordeel van de rechtbank is de vergrijpboete op grond van artikel 67f van de AWR over het tijdvak 2018 niet opgelegd in strijd met het una via-beginsel en is de keuze om ter zake van het tijdvak 2018 een bestuursrechtelijke boete op te leggen niet in strijd met het verbod van willekeur. Wel ziet de rechtbank aanleiding tot matiging van de boete, omdat belanghebbende twee keer het traject van een ‘criminal charge’ heeft moeten ondergaan en zonder verklaring is gebleven waarom bij eenzelfde feitencomplex over de periode 2014 tot en met 2018 langs twee wegen bestraffend is opgetreden. Een boete van 50% van de nageheven omzetbelasting staat naar het oordeel van de rechtbank niet in verhouding tot het met de vergrijpboete te dienen doel.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/8579
uitspraak van 8 december 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [plaats],belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 11 september 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde boetebeschikking bij de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2018 (aanslagnummer [aanslagnummer].F.01.8501)
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2021 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende in de persoon van haar vennoot [vennoot 1], alsmede de gemachtigde mr. P.C.J. Griep, verbonden aan Griepfiscalisten B.V. te Breda, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2].
1Beslissing
De rechtbank:
–
verklaart het beroep gegrond;
–
vernietigt de uitspraak op bezwaar tegen de vergrijpboete bij de naheffingsaanslag omzetbelasting;
–
vermindert de vergrijpboete tot € 13.039;
–
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.026;
–
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 354 aan belanghebbende vergoedt.
2Gronden
Feiten
2.1.
[vennoot 1], zijn echtgenote [vennoot 2] en zijn dochter [vennoot 3] oefenden in de periode 2015 tot en met 2018 vanuit een vennootschap onder firma een onderneming uit onder de naam [naam onderneming]. De activiteiten van de onderneming bestonden in deze periode uit het exploiteren van een kledingwinkel.
2.2.
Op 8 augustus 2018 is bij belanghebbende een boekenonderzoek aangekondigd naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de tijdvakken in de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017.
2.3.
Op 29 oktober 2018, de dag voorafgaand aan de controle in het kader van het boekenonderzoek, heeft [vennoot 1] een e-mailbericht aan de controlerend ambtenaar gestuurd, waarin – voor zover hier van belang – het volgende is vermeld:
“Hallo, [naam] ik wil je iets vertellen. Ik wil allereerst mijn excuus aanbieden want ik schaam mij erg diep [naam] en ik heb erg veel spijt. (…) Het is ontstaan [naam] nadat mijn vader overleden is geen lening kreeg om de erf belasting te betalen zelf ziek werd in 2013 dubbele hernia in 2015 weer een dubbele hernia en in 2017 weer en nu een hele versleten rug en nog steeds veel pijn. 2 winkel in braken bestelbus gestolen kreeg toen ook nog aanslagen om zorg toeslag huur toeslag terug te betalen. Ben toen helemaal in de stress geschoten . (…)”
2.4.
Gedurende het onderzoek is de controle uitgebreid naar de tijdvakken in de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018. De bevindingen van het boekenonderzoek zijn vastgelegd in het controlerapport met dagtekening 20 februari 2020. In het controlerapport concludeert de inspecteur dat belanghebbende over de tijdvakken in de periode 2014 tot en met 2018 heeft verzocht om te hoge teruggaven omzetbelasting. Dit resulteert in de volgende correcties:
Jaar
Aangifte
Verschuldigde OB
Correctie
2014
€ -/- 38.120
€ -/- 3.571
€ 34.549
2015
€ -/- 43.855
€ 4.467,74
€ 48.322
2016
€ -/- 53.040
€ -/- 690,68
€ 52.349
2017
€ -/- 57.671
€ 793,29
€ 58.464
2018
€ -/- 30.101
–
€ 28.976
2.5.
Bij kennisgeving vergrijpboete met dagtekening 10 februari 2020 heeft de inspecteur het voornemen kenbaar gemaakt om over de tijdvakken in de periode 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 een vergrijpboete op te leggen van 50% van de nageheven omzetbelasting, gebaseerd op artikel 67f van de Algemene wet rijksbelastingen (hierna: AWR).
2.6.
Ter zake van de tijdvakken in de periode 1 februari 2014 tot en met 31 december 2017 is [vennoot 1] bij (inmiddels onherroepelijk geworden) vonnis van 15 januari 2020 door de rechtbank Oost-Brabant veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 240 uren en een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden voorwaardelijk vanwege het op meerdere momenten in de periode van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven.
2.7.
De inspecteur heeft met dagtekening 25 april 2020 aan belanghebbende de naheffingsaanslag omzetbelasting over de tijdvakken gelegen in de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2018 opgelegd naar een bedrag van € 189.236. Bij gelijktijdige beschikking heeft de inspecteur een vergrijpboete van € 14.488 opgelegd over de tijdvakken in de periode 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018.
2.8.
Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 3 juni 2020 bezwaar gemaakt tegen de boetebeschikking bij de naheffingsaanslag. De inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 11 september 2020 afgewezen.
Geschil
2.9.
In geschil is of de vergrijpboete terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of de vergrijpboete in strijd met het una via-beginsel aan belanghebbende is opgelegd.
Beoordeling van het geschil
2.10.
De inspecteur heeft op grond van artikel 67f van de AWR een vergrijpboete opgelegd van 50% van de nageheven omzetbelasting over de tijdvakken in de periode 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018, wegens (voorwaardelijk) opzet.
2.11.
De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 67f, eerste lid, van de AWR de inspecteur een vergrijpboete op kan leggen van ten hoogste 100% van het belastingbedrag dat niet of niet tijdig is betaald, indien het aan opzet op grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen, niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet voorziene termijn is betaald.
2.12.
Niet in geschil is dat het aan belanghebbendes (voorwaardelijk) opzet is te wijten dat over de tijdvakken in het jaar 2018 te weinig omzetbelasting is geheven. Namens belanghebbende is echter betoogd dat de boete in strijd met het una via-beginsel aan belanghebbende is opgelegd, omdat haar participant [vennoot 1] ter zake van de gedraging die ten grondslag ligt aan de vergrijpboete al strafrechtelijk is veroordeeld. De gedragingen in de periode 2014 tot en met 2018 dienen, aldus belanghebbende, aangemerkt te worden als een doorlopende gedraging, zodat – gelet op (onder meer) het Zolotukhin-arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM), ECLI:NL:XX:2009:BI6882 – een tweede sanctieoplegging niet mogelijk is. Daarnaast is namens belanghebbende aangevoerd dat de inspecteur niet inzichtelijk heeft gemaakt op basis waarvan bij eenzelfde feitencomplex voor de periode 2014 tot en met 2017 en de periode 2018 langs twee wegen bestraffend is opgetreden. Het gevoel bestaat dat [vennoot 1] maximaal wordt gestraft en dat sprake is van willekeur, aldus belanghebbende.
2.13.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.13.1.
Van een doorlopende gedraging, zoals belanghebbende heeft betoogd, is in dit geval geen sprake. Hoewel het hier gaat om – materieel bezien – steeds dezelfde gedraging, heeft als uitgangspunt te gelden dat iedere aangifte op zichzelf staat. Belanghebbende heeft bij iedere aangifte omzetbelasting opnieuw de keuze gemaakt om de aangifte onjuist in te dienen, zodat niet kan worden gezegd dat sprake is van één gedraging die belanghebbende heeft voortgezet. Naar het oordeel van de rechtbank is de vergrijpboete, gelet op het voorgaande en gelet op de omstandigheid dat de vergrijpboete is opgelegd over een andere periode dan de periode waarvoor [vennoot 1] strafrechtelijk is veroordeeld, niet opgelegd in strijd met het una via-beginsel.
2.13.2.
Verder stelt de rechtbank voorop dat de inspecteur in beginsel per aangiftetijdvak een afzonderlijke boete op kan leggen.1 De keuze van de inspecteur om ter zake van de tijdvakken gelegen in de periode 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 een bestuursrechtelijke boete op te leggen, acht de rechtbank daarom niet in strijd met het verbod van willekeur. Voor zover in de stelling van belanghebbende nog een beroep op het vertrouwensbeginsel besloten ligt, slaagt het niet. Uit de enkele omstandigheid dat ter zake van de periode 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017 strafrechtelijke afdoening heeft plaatsgevonden, mocht belanghebbende niet afleiden dat voor de periode 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 geen bestuursrechtelijke sanctie meer zou worden opgelegd. Belanghebbende heeft verder geen feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt, waaruit zij heeft mogen afleiden dat een bestuursrechtelijke sanctie voor de periode 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 achterwege zou blijven.
2.13.3.
Gelet op het voorgaande is de vergrijpboete naar het oordeel van de rechtbank terecht aan belanghebbende opgelegd.
2.14.
De rechtbank neemt bij de beoordeling of de boete passend en geboden is in aanmerking dat belanghebbende twee keer het traject van een ‘criminal charge’ heeft moeten ondergaan en dat zonder verklaring is gebleven waarom bij eenzelfde feitencomplex over de periode 2014 tot en met 2018 langs twee wegen bestraffend is opgetreden. De vergrijpboete mede bezien in het licht van de strafrechtelijke sancties die zijn opgelegd aan [vennoot 1] (zie 2.6) en gelet op de omstandigheid dat de strafrechtelijke sancties mede betrekking hebben op hetzelfde feitencomplex als waarop de in geschil zijnde vergrijpboete betrekking heeft, acht de rechtbank een boete van 50% van de nageheven omzetbelasting niet in verhouding staan tot het met de vergrijpboete te dienen doel.2 De rechtbank zal de boete daarom matigen met 10%. De rechtbank ziet geen aanleiding voor verdere matiging van de boete, omdat belanghebbende geen andere feiten en omstandigheden heeft gesteld die daartoe aanleiding geven. De vergrijpboete zal, gelet op het voorgaande, worden verminderd tot € 13.039.
Conclusie
2.15.
Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.
2.16.
De rechtbank ziet aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.026 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het hoorgesprek, met een waarde per punt van € 265; en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 8 december 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.
1 Vgl. Hoge Raad 22 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0087.
2 Vgl. in die zin ook Gerechtshof Amsterdam 26 maart 2002, ECLI:NL:GHAMS:2002:AE7504.