GERECHTSHOF ARNHEM – LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer 18/00422
uitspraakdatum: 3 september 2019
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
[X] te [Z] , Hongarije (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 april 2018, nummer AWB 17/1516, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor [B] (hierna: de Inspecteur)
1Ontstaan en loop van het geding
1.1.Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2015 een naheffingsaanslag omzetbelasting (hierna: OB) opgelegd van € 98.226. Bij beschikking is belastingrente berekend van € 5.290 en is een vergrijpboete opgelegd van € 49.113.
1.2.De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard, de naheffingsaanslag verminderd tot € 44.787, de vergrijpboete vernietigd en de belastingrente verminderd tot € 2.567.
1.3.Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.Belanghebbende is bij brief van 14 mei 2019 uitgenodigd de mondelinge behandeling bij te wonen. Belanghebbende heeft bij brief van 30 mei 2019 (ontvangen door het Hof op 7 juni 2019) aangegeven om financiële redenen niet aanwezig te zullen zijn. Bij brief van 24 juni 2019 heeft het Hof aan belanghebbende medegedeeld het van belang te vinden dat belanghebbende wel ter zitting zal verschijnen. Belanghebbende heeft telefonisch op 1 juli 2019 medegedeeld toch niet te zullen verschijnen.
1.6.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2Vaststaande feiten
2.1.Belanghebbende drijft een eenmanszaak onder de naam ‘ [A] ‘. Het bedrijf is gevestigd aan de [a-straat 1] , [B] . De activiteiten van de onderneming bestaan uit detailhandel in elektrische boilers. Belanghebbende koopt de boilers in in Hongarije. Deze worden door de leveranciers afgeleverd op het door belanghebbende in [B] aangehouden bedrijfsadres. Zijn voornaamste leveranciers zijn [C] en [D] en vanaf 2015 ook nog [E] . De verkoop vindt plaats via het internet, via de site [F] .nl.
2.2.Belanghebbende heeft zowel voor 2013 als voor 2014 en 2015 kwartaalaangiften voor de omzetbelasting ingediend. Voor het jaar 2013 is (door de boekhouder van belanghebbende) een jaarrekening opgemaakt. Voor de jaren 2014 en 2015 is dat niet het geval.
2.3.Op 18 november 2014 heeft de Inspecteur een boekenonderzoek aangekondigd en aangevangen bij belanghebbende naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de tijdvakken vanaf 1 januari 2013 tot en met 31 december 2015.
2.4.Bij brief van 31 maart 2016 heeft [G] van [H] Administraties namens belanghebbende een suppletie ingediend voor het jaar 2013 voor een bedrag van € 11.782.
2.5.Van de bevindingen van het boekenonderzoek is op 13 juni 2016 een rapport opgemaakt. Hierin wordt – voor zover van belang – het volgende vermeld:
“(…)
3 Verlies- winstrekening 2013
2013 |
|
|
|
omzet |
83.538 |
|
inkoopwaarde |
34.874 |
|
|
|
|
brutowinst |
48.664 |
Het brutowinstpercentage in % van de inkoopwaarde bedraagt 139%.
De beginvoorraad was nihil. De eindvoorraad bedraagt volgens de balans € 9.750.
De inkopen bedragen dan totaal € 44.624. Dit bedrag sluit vrijwel aan met de intracommunautaire
verwervingen, die € 43.888 bedragen ( zie punt 4.1.1.).
(…)
4.1.1Intracommunautaire verwervingen
Volgens het “Viessysteem”, het systeem intracommunautaire transacties, zijn de volgende bedragen, uitgesplitst per jaar, aan [X] geleverd c.q. door hem verworven.
2013 |
|
|
|
BTW nr. |
Naam |
|
ICV |
HU [00000] |
[D] |
|
15.716 |
HU [00001] |
[C] |
|
28.172 |
|
|
|
43.888 |
2014 |
|
|
|
BTW nr. |
Naam |
|
ICV |
HU [00000] |
[D] |
|
39.214 |
HU [00001] |
[C] |
|
83.169 |
|
|
|
122.383 |
2015 |
|
|
|
BTW nr.14 |
Naam |
|
ICV |
HU [00000] |
[D] |
|
11.792 |
HU [00001] |
[C] |
|
16.944 |
HU [00002] |
[E] |
|
68.325 |
|
|
|
97.061 |
4.1.2Resumé aangiften
|
omzet |
versch. ob |
voorbelasting |
aangifte |
2e kwartaal |
0 |
0 |
267 |
– 267 |
3e kwartaal |
17.947 |
3.769 |
2.920 |
849 |
4e kwartaal |
16.038 |
3.368 |
2.819 |
549 |
|
|
|
|
1.131 |
Door de adviseur is alsnog een suppletieaangifte omzetbelasting opgemaakt en aangeleverd. Er is volgens deze suppletieaangifte € 11.782 te weinig aangegeven.
2013: naheffen € 11.782.
2014 |
|
|
|
|
aangiften |
|
|
|
|
|
omzet |
versch. ob |
voorbelasting |
aangifte |
1e kwartaal |
27.952 |
5.870 |
5.510 |
360 |
2e kwartaal |
per saldo opgelegd |
|
|
1.299 |
3e kwartaal |
16.690 |
1.129 |
1 |
1.128 |
4e kwartaal |
21.080 |
4.427 |
2.885 |
1.542 |
|
|
|
|
4.329 |
De intracommunautaire verwervingen bedragen € 122.383. Uitgaande van een brutowinstmarge van 139% (zie punt 3) bedraagt de omzet € 292.495. De daarbij behorende verschuldigde omzetbelasting bedraagt dan € 61.424. Er is slechts aangegeven € 11.426.
2014: naheffen € 49.998.
2015 |
|
|
|
|
aangiften |
|
|
|
|
|
omzet |
versch. ob |
voorbelasting |
aangifte |
1e kwartaal |
31.585 |
6.633 |
4.354 |
2.279 |
2e kwartaal |
21.852 |
4.589 |
3.635 |
954 |
3e kwartaal |
17.761 |
1.062 |
0 |
1.062 |
4e kwartaal |
11.809 |
-15 |
0 |
-15 |
|
|
|
|
4.280 |
De intracommunautaire verwervingen bedragen € 97.061 Uitgaande van een brutowinstmarge van 139% bedraagt de omzet € 231.975. De daarbij behorende verschuldigde omzetbelasting bedraagt dan € 48.715. Er is slechts aangegeven € 12.269.
2015: naheffen € 36.446.
5 Correcties
5.1Omzetbelasting
2013: naheffen € 11.782
2014: naheffen € 49.998
2015: naheffen € 36.446
(…)”
2.6.Aan belanghebbende is met dagtekening 25 juli 2016 over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2015 een naheffingsaanslag OB opgelegd van € 98.226 (€ 11.782 + € 49.998 +€ 36.446).
2.7.Belanghebbende heeft aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2015 gedaan, welke aangifte op 29 augustus 2016 bij de Belastingdienst is binnengekomen. In de aangifte wordt een netto-omzet aangegeven van € 147.621.
2.8.Bij uitspraak op bezwaar van 10 maart 2017 is de naheffingsaanslag voor zover deze betrekking heeft op het jaar 2013 (€ 11.782) in stand gehouden omdat deze aanslag overeenkomt met de door de adviseur van belanghebbende ingediende suppletie. Voor het jaar 2014 is het brutowinstpercentage op nihil gesteld. Voor dit jaar zijn de in het VIES-systeem geregistreerde intracommunautaire verwervingen van in totaal € 122.383 (2014) als omzet in aanmerking genomen en voor 2015 de door belanghebbende zelf aangegeven omzet van € 147.621 (aangifte IB/PVV 2015). Voor 2014 is daarmee te weinig omzetbelasting voldaan van € 14.274 (21% x € 122.383 -/- € 11.426). Voor 2015 is daarmee te weinig omzetbelasting voldaan van € 18.731 (21% x € 147.621 -/- € 12.269). De naheffingsaanslag is als gevolg van het vorenstaande verminderd tot € 44.787 (€ 11.782 + € 14.274 + € 18.731).
3Geschil
3.1.In geschil is of terecht en tot het juiste bedrag een naheffingsaanslag OB is opgelegd. Daarnaast is in geschil of belanghebbende een schadevergoeding toekomt van € 180.000.
3.2.Ter zitting heeft de Inspecteur desgevraagd aangegeven dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de van belanghebbende geheven belasting over het tweede kwartaal van 2014. De naheffingsaanslag voor zover deze op het jaar 2014 betrekking heeft is daarom € 1.299 te hoog vastgesteld en dient met dat bedrag te worden verminderd.
4Beoordeling van het geschil
4.1.De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd omdat belanghebbende vanuit de onder 2.1 genoemde locatie in Nederland aan de OB onderworpen leveringen van goederen (boilers) zou hebben verricht. Daarom dient de Inspecteur eerst aannemelijk te maken dat belanghebbende een vaste inrichting heeft in Nederland vanuit welke de leveringen zijn verricht. Niet in geschil is immers dat belanghebbende al jaren met zijn gezin in Hongarije woont.
4.2.Ingevolge artikel 11, eerste lid, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 282/2011 wordt onder ‘vaste inrichting’ verstaan iedere andere inrichting dan de in artikel 10 van deze verordening bedoelde zetel van de bedrijfsuitoefening die gekenmerkt wordt door een voldoende mate van duurzaamheid en een – wat personeel en technische middelen betreft – geschikte structuur om de voor haar eigen behoeften verrichte diensten te kunnen afnemen en ter plaatse te gebruiken.
4.3.Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende in Nederland een vaste inrichting heeft. De Inspecteur heeft met de beschrijving van (de inrichting van) het bedrijfsadres in [B] aan de [a-straat 1] en van de werkzaamheden die aldaar worden verricht aannemelijk gemaakt dat dit bedrijfsadres een voldoende mate van duurzaamheid heeft en een – wat personeel en technische middelen betreft – geschikte structuur heeft om de voor eigen behoeften verrichte diensten te kunnen afnemen en ter plaatse te gebruiken. Hierbij is van belang dat deze locatie niet alleen een opslag van boilers betreft, maar dat aldaar ook een kantoorruimte aanwezig is, voorzien van een bureau met computer, tafel, stoelen, kasten en een toilet. Belanghebbende is – gelet op de door hem opgegeven kilometers – gemiddeld minimaal één maal per week op deze locatie aanwezig. Vanuit deze locatie verzorgt belanghebbende de leveringen van de boilers in de directe omgeving van [B] (welke leveringen hij zelf doet) dan wel verzorgt belanghebbende vanaf deze locatie de verzending van de boilers via een koeriersdienst. De ordners met de door belanghebbende bewaarde stukken (waaronder facturen) ten behoeve van zijn administratie zijn in het kantoor aanwezig. In de hiervoor genoemde locatie zijn dus alle technische en menselijke middelen aanwezig om de boilers te leveren. Gelet op de aanwezigheid van een vaste inrichting van waaruit de boilers zijn geleverd, is de verleggingsregeling van artikel 12, derde lid, van de Wet omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) niet van toepassing. Belanghebbende is derhalve OB verschuldigd over de gehele netto verkoopprijs van de verkochte boilers.
4.4.Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur de omvang van de correcties aannemelijk heeft gemaakt. De Inspecteur heeft de correctie voor het jaar 2013 (bestaande uit een correctie op de omzet en de daarover verschuldigde belasting en een correctie op de voorbelasting) gebaseerd op de namens belanghebbende gedane suppletieaangifte. Voor de jaren 2014 en 2015 heeft de Inspecteur zich beperkt tot correcties op de aangegeven omzet en de daarover verschuldigde belasting. De omzetcorrectie voor het jaar 2014 is gebaseerd op de uit het VIES-systeem gebleken intracommunautaire verwervingen met een brutowinstpercentage van nihil en die voor 2015 op de door belanghebbende zelf in de aangifte IB/PVV vermelde omzet. Belanghebbende heeft wel gesteld dat de suppletieaangifte OB 2013 niet juist zou zijn, maar deze stelling niet onderbouwd. Het Hof gaat dan ook uit van de juistheid van deze suppletieaangifte, ook omdat de in de suppletieaangifte opgenomen intracommunautaire verwervingen nagenoeg overeenkomen met de in het VIES-systeem opgenomen verwervingen en de in de suppletieaangifte vermelde omzet nagenoeg geheel overeenkomt met de omzet in de door de boekhouder opgemaakte jaarrekening. Uitgaande van de juistheid van het VIES-systeem, zijn de in de suppletieaangifte opgenomen verwervingen zelfs iets te laag. Voor het jaar 2014 acht het Hof, mede gelet op de eindvoorraad 2013 van € 9.750, de in de aangifte IB/PVV 2015 genoemde voorraad van € 9.435 en de volgens de jaarrekening over het voorgaande jaar behaalde bruto winst van 139%, aannemelijk dat in 2014 de blijkens het VIES-systeem voor een bedrag van € 122.383 ingekochte boilers, ook door belanghebbende voor ten minste hetzelfde bedrag zijn verkocht. Belanghebbende is over de met deze verkopen gerealiseerde netto omzet in 2014 OB verschuldigd. Het Hof acht tevens aannemelijk dat belanghebbende in de eigen aangifte IB/PVV 2015 de juiste netto omzet heeft vermeld, zodat hij hierover in 2015 OB is verschuldigd. Belanghebbende heeft niets aangevoerd dat afdoet aan de door hem ingediende aangifte IB/PVV.
4.5.Belanghebbende heeft weliswaar in zijn brief aan het Hof van 13 mei 2019 gesteld dat zijn belastingschuld over de jaren 2013-2015 niet hoger kan zijn dan ongeveer € 22.000, maar hij heeft dat in het geheel niet onderbouwd. Het Hof wijst er in dit verband nog op dat de Inspecteur en de Rechtbank terecht niet zijn ingegaan op het verzoek van belanghebbende aan de hand van de door hem ter beschikking gestelde negen ordners met in- en verkoopfacturen te controleren of de aanslag tot het juiste bedrag is opgelegd. Het is immers de taak van belanghebbende de door en aan hem verrichte leveringen en diensten op systematische en geordende weg vast te leggen in een administratie. Dat is niet de taak van de belastinginspecteur of de belastingrechter. Ook de stelling van belanghebbende dat hij in het eerste kwartaal van het jaar 2013 dubbel belasting heeft betaald (zowel in Nederland als in Hongarije), acht het Hof niet aannemelijk gemaakt. De Inspecteur heeft de correctie voor het jaar 2013 immers gebaseerd op de door belanghebbendes adviseur zelf aangeleverde gegevens, waarvan niet is gebleken dat deze onjuist zijn. Voor zover belanghebbende beoogt te stellen dat hij de in dat kwartaal door zijn Hongaarse leveranciers in rekening gebrachte OB niet van de Hongaarse belastingdienst heeft terugontvangen, heeft dat geen invloed op de door belanghebbende in Nederland verschuldigde belasting. Evenmin is gebleken dat aan belanghebbende meer aftrekbare Nederlandse voorbelasting in rekening is gebracht dan de bedragen waarmee door de Inspecteur al rekening is gehouden. Gelet hierop heeft de Inspecteur de omvang van de correcties aannemelijk gemaakt. De vraag of belanghebbende de vereiste aangiften heeft gedaan en daardoor de bewijslast zou moeten worden omgekeerd, behoeft geen beantwoording meer.
4.6.Wel dient de naheffingsaanslag als gevolg van een fout (zie 3.2) met een bedrag van € 1.299 te worden verminderd tot € 43.488 (€ 44.787 -/- € 1.299).
4.7.Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is in zoverre slechts gegrond voor zover het de vorenbedoelde vermindering van de naheffingsaanslag betreft.
4.8.Belanghebbende heeft om een schadevergoeding verzocht. Het Hof wijst het verzoek om schadevergoeding af. Belanghebbende heeft weliswaar gesteld voor een bedrag van € 150.000 schade te hebben geleden, maar dit bedrag verder op geen enkele wijze nader onderbouwd. Bovendien heeft belanghebbende gesteld schade te hebben geleden als gevolg van de uitschrijving bij de Kamer van Koophandel (29 juni 2016) en het daarna intrekken van het btw-nummer. Dit handelen ziet op een periode na de onderhavige tijdvakken.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en hoger beroep heeft moeten maken en stelt deze kosten vast op de door belanghebbende gemaakte reiskosten (retour Hongarije – Rechtbank) van € 487,54 (2 x 1283 km x € 0,19/km) voor de zitting van de Rechtbank. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij andere kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
6Beslissing
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur betreffende de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente,
– vermindert de naheffingsaanslag tot € 43.488,
– vermindert de belastingrente dienovereenkomstig,
– wijst het verzoek om schadevergoeding af,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 487,54, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 168 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 253 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Keulemans, voorzitter, mr. A. van Dongen en mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is op 3 september 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort) (A.E. Keulemans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 3 september 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
ECLI:NL:GHARL:2019:7089