Vernietiging vergrijpboete bij naheffingsaanslag omzetbelasting door schending verdedigingsbeginsel; dreigende verjaring geen rechtvaardiging

verdediging bescherming schild

Vernietiging vergrijpboete bij naheffingsaanslag omzetbelasting door schending verdedigingsbeginsel; dreigende verjaring geen rechtvaardiging

Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft een uitspraak gedaan over (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting, naheffingsaanslagen omzetbelasting, vergrijpboeten en eventuele schending van het verdedigingsbeginsel.

De belangrijkste geschilpunten zijn de bewijslastverdeling, omzetcorrecties, vermogensetikettering en vergrijpboeten. Bij de inhoudelijke behandeling van de belastingbeschikkingen na een onherroepelijke informatiebeschikking (voor bepaalde jaren is niet aan de administratieplicht voldaan) kan slechts aan de orde worden gesteld of omkering van de bewijslast op zijn plaats is. De rechtbank vindt omkering van de bewijslast gerechtvaardigd, vanwege de zeer gebrekkige administratie van X. De rechtbank oordeelt dat bij een gebrek aan een deugdelijke administratie (boekhouding) X niet aan de verzwaarde bewijslast heeft voldaan. De rechtbank laat de door de Belastingdienst aangebrachte omzetcorrecties, door hantering van het kasstelsel, in stand. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat ook met toepassing van de normale regels van de stelplicht en bewijslast de omzetcorrecties voor de andere jaren/tijdvakken stand houden. X maakt zijn stelling dat hij als handelsagent optreedt voor een onderwijsinstelling in de Verenigde Staten van Amerika niet aannemelijk. X maakt evenmin aannemelijk dat zijn omzet slechts bestaat uit een vergoeding voor bemiddeling. Verder oordeelt de rechtbank dat X ten onrechte de gehele onroerende zaak, waar hij voor de helft eigenaar van is en welke deels bestemd is voor belegging, tot zijn ondernemingsvermogen heeft gerekend.

De rechtbank stelt vast dat ter zake van de vergrijpboete bij de naheffingsaanslag omzetbelasting 2007 sprake is van schending van het verdedigingsbeginsel en is van oordeel dat de dreigende verjaring de naheffingsaanslag op te leggen niet als een rechtvaardiging kan worden aanvaard. Arrest Prequ’ Italia leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank vindt een algehele vernietiging van de vergrijpboete bij de naheffingsaanslag omzetbelasting 2007 op haar plaats. Vergrijpboeten met betrekking tot andere jaren omzetbelasting en IB/PVV zijn terecht opgelegd; er zijn redenen voor vermindering en/of matiging.

Rechtbank
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
17-02-2021
Datum publicatie
13-04-2021
Zaaknummer
BRE – 17 _ 7179_7180_7300_7319_7320 – 18_755_756_757 – 19_2613_2615_2645_2671
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie

(Navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw, naheffingsaanslagen OB, vergrijpboeten, schending verdedigingsbeginsel

De belangrijkste geschilpunten zijn de bewijslastverdeling, omzetcorrecties, vermogensetikettering en vergrijpboeten. Bij de inhoudelijke behandeling van de belastingbeschikkingen na een onherroepelijke informatiebeschikking (voor bepaalde jaren is niet aan de administratieplicht voldaan) kan slechts aan de orde worden gesteld of omkering van de bewijslast op zijn plaats is. De rechtbank vindt omkering van de bewijslast gerechtvaardigd, vanwege de zeer gebrekkige administratie van belanghebbende. De rechtbank oordeelt dat bij een gebrek aan een deugdelijke administratie (boekhouding) belanghebbende niet aan de verzwaarde bewijslast heeft voldaan. De rechtbank laat de door de inspecteur aangebrachte omzetcorrecties, door hantering van het kasstelsel, in stand. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat ook met toepassing van de normale regels van de stelplicht en bewijslast de omzetcorrecties voor de andere jaren/tijdvakken stand houden. Belanghebbende maakt zijn stelling dat hij als handelsagent optreedt voor een onderwijsinstelling in de Verenigde Staten van Amerika niet aannemelijk. Belanghebbende maakt evenmin aannemelijk dat zijn omzet slechts bestaat uit een vergoeding voor bemiddeling. Verder oordeelt de rechtbank dat belanghebbende ten onrechte de gehele onroerende zaak, waar hij voor de helft eigenaar van is en welke deels bestemd is voor belegging, tot zijn ondernemingsvermogen heeft gerekend.

De rechtbank stelt vast dat ter zake van de vergrijpboete bij de naheffingsaanslag OB 2007 sprake is van schending van het verdedigingsbeginsel en is van oordeel dat de dreigende verjaring de naheffingsaanslag op te leggen niet als een rechtvaardiging kan worden aanvaard. Arrest Prequ’ Italia leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank vindt een algehele vernietiging van de vergrijpboete bij de naheffingsaanslag OB 2007 op haar plaats. Vergrijpboeten met betrekking tot andere jaren OB en IB/PVV zijn terecht opgelegd; er zijn redenen voor vermindering en/of matiging.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers: BRE 17/7179, 17/7180, 17/7300, 17/7319, 17/7320, 18/755, 18/756, 18/757, 19/2613, 19/2615, 19/2645 en 19/2671

uitspraak van 17 februari 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te Tilburg ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur,

en

de Minister voor Rechtsbescherming.

1Ontstaan en loop van het geding

1.1.De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende naheffingsaanslagen omzetbelasting (OB), (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen (IB/PVV), inkomensafhankelijke bijdragen voor de Zorgverzekeringwet (Zvw) en boetebeschikkingen opgelegd en gelijktijdig bij beschikkingen heffings- dan wel belastingrente (rente) in rekening gebracht:

Zaaknr. Dagteke-

ning

Tijdvak/Jaar Middel Aanslagnr. Box 1/

Bijdrage-inkomen

Boete Rente
17/7300 15 apr. 2016 2007 (nav) IB/PVV [aanslagnummer] H.77 € 42.372 € 8.132 € 5.012
18/755 16 dec. 2011 2008 IB/PVV [aanslagnummer] H.86 € 0 € 2.550 ——-
18/756 16 dec. 2011 2008 Zvw [aanslagnummer] W.86 € 31.233 (max) —— € 108
18/757 30 juli 2016 2008 (nav.) IB/PVV [aanslagnummer] H.87 € 0 € 6.432 ——-
17/7179 24 aug. 2016 2009 IB/PVV [aanslagnummer] H.96 € 95.208 € 19.511 € 8.661
17/7180 24 aug. 2016 2009 Zvw [aanslagnummer] W.96 € 32.369 (max) —– € 228
17/7319 1 sept. 2016 2010 IB/PVV [aanslagnummer] H.06 € 27.388 € 2.302 € 190
17/7320 1 sept. 2016 2010 Zvw [aanslagnummer] W.06 € 27.388 —— € 56
Belasting
19/2613 15 apr. 2016 2007 OB [aanslagnummer] € 10.080 € 5.040 € 2.870
19/2615 9 sept. 2016 2008 OB [aanslagnummer] € 9.655 € 4.827 € 2.374
19/2645 25 juli 2016 2009 t/m 2011 OB [aanslagnummer] F.01.150 € 38.587 € 19.293 € 6.869
19/2671 25 juli 2017 1e kwart. 2012 OB [aanslagnummer] F.01.250 € 6.873 € 3.436 € 905

Daarbij verdient het volgende opmerking:

  • Bij de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2007 is er (kennelijk) ook sprake van geweest dat de verliesverrekening is herzien die eerder nog bij de aanslag IB/PVV was toegepast.
  • Bij de belastingaanslagen IB/PVV over het jaar 2008 is sprake geweest van verliesverrekening van € 37.784 (bij de aanslag) onderscheidenlijk € 44.577 (bij de navorderingsaanslag). De navorderingsaanslag over dat jaar 2008 is als zodanig geen navordering van een bedrag aan IB/PVV,1 maar gaat alleen gepaard met een beschikking waarbij een hoger bedrag aan verlies is verrekend dan bij de aanslag het geval was, dus een aanvullende verliesverrekeningsbeschikking van (€ 44.577 min € 37.784 is) € 6.793.
  • Bij de aanslag over het jaar 2009 is sprake geweest van verliesverrekening van € 2.675.

1.2.De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de in vermelde beschikkingen als volgt gehandhaafd of verminderd:

Dagtekening Tijdvak/Jaar Middel Box 1/

Bijdrage-inkomen

Boete Rente
27 okt. 2017 2007 IB/PVV € 0*1 € 4.066 ——
2 febr. 2018 2008 IB/PVV € 0 € 0 ——-
2 febr. 2018 2008 Zvw € 31.233 (max) ——- € 108
2 febr. 2018 2008 (nav.) IB/PVV bijzonderheid*2 € 0 ——-
31 okt. 2017 2009 IB/PVV € 87.509 / € 84.834*3 € 0 € 7.457
31 okt. 2017 2009 Zvw € 32.369 (max) ——– € 228
27 okt. 2017 2010 IB/PVV € 7.529*4 € 0- ——-
27 okt. 2017 2010 Zvw € 7.529 —— € 16
Belasting
29 mei 2019 2007 OB € 10.080 € 1.787 € 2.870
29 mei 2019 2008 OB € 9.655 € 1.749 € 2.374
29 mei 2019 2009 t/m 2011 OB € 38.526 € 7.289 € 6.858
29 mei 2019 1e kwart. 2012 OB € 6.873 € 1.374 € 905

*1 De vermindering van de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2007 tot nihil houdt ermee verband dat enerzijds het Box 1-inkomen vóór verliesverrekening is verminderd tot € 36.678 en anderzijds alsnog verliesverrekening is toegepast. De uitspraak op bezwaar is dus daarmee kennelijk gepaard gegaan met een beschikking verliesverrekening.

*2 De navorderingsaanslag over het jaar 2008 zelf is niet gewijzigd, want die was al nihil; zie 1.1. Uit oogpunt van de navorderingsaanslag zoals die luidt na de uitspraak op bezwaar is dus het belastbaar Box 1-inkomen nihil. Voor de verliesvaststelling en/of verrekening is echter van belang dat de inspecteur bij de uitspraak op bezwaar uitgaat van een Box 1-inkomen vóór verliesverrekening van € 36.442 (zie 2.13). Dat leidt materieel tot een positief belastbaar Box 1-inkomen. Er is namelijk minder verlies verrekend dan bij de navorderingsaanslag, namelijk slechts € 20.729, als gevolg van het alsnog verrekenen van verlies in het jaar 2007. Er is ter zake van het positief belastbaar Box 1-inkomen niet nagevorderd.2 Zie verder 3.2.2 over de verliesverrekeningsbeschikkingen met betrekking tot het jaar 2008

*3 De uitspraak op bezwaar rept niet over verliesverrekening, maar in de uitwerking van de uitspraak op bezwaar in de vorm van vermindering van de aanslag is met het Box 1-inkomen van € 87.509 nog verlies verrekend van € 2.675.3

*4 De aanslag IB/PVV over het jaar 2010 bedraagt na toepassing van de heffingskorting nihil.

1.3.Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar tijdig en bij separate brieven beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende de navolgende griffierechten geheven:

Zaaknummer(s) Bedrag:
17/7300 € 46
18/755, 18/756 en 18/757 € 46
17/7179 en 17/7180 € 46
17/7319 en 17/7320 € 46
19/2613 € 174
19/2615 € 174
19/2645 € 174
19/2671 € 174

1.4.Het procesverloop bij de rechtbank tot aan de uitnodigingsbrief voor de zitting van 18 maart 2020 blijkt uit de volgende stukken:

IB/PVV 2007 (zaaknummer BRE 17/7300)

– Beroepschrift van 9 november 2017, digitaal ingediend,

– Aanvulling gronden beroep met producties per brief van 14 november 2017,

– Verweerschrift van 15 januari 2018,

– Reactie van belanghebbende bij brief van 29 maart 2018,

– Reactie van belanghebbende bij brief van 18 mei 2018,

– Reactie inspecteur bij brief van 16 mei 2018,

– Reactie van belanghebbende bij brief van 4 juli 201[8],

– Reactie inspecteur bij brief van 27 augustus 2018,

– Uitnodigingsbrieven voor de zitting op 18 maart 2020

IB/PVV 2008 en Zvw 2008 (zaaknummers 18/755, 18/756 en 18/757)

– Beroepschrift van 6 februari 2018,

– Separate verweerschriften van 29 maart 2018,

– Reactie van belanghebbende van 5 april 2018,

– Aanvullende reactie van belanghebbende van 18 mei 2018,

– Reactie van de inspecteur van 16 mei 2018 op reactie van belanghebbende van 5 april,

– Reactie van belanghebbende van 3 juli 2018,

– Reactie van de inspecteur van 13 augustus 2018,

– Uitnodigingsbrieven voor de zitting op 18 maart 2020

IB/PVV 2009 en Zvw 2009 (zaaknummers 17/7179 en 17/7180)

– Beroepschrift digitaal ingediend op 5 november 2017,

– Aanvulling gronden beroep met producties bij brief van 9 november 2017,

– Aanvulling gronden beroep met producties bij brief van 10 november 2017,

– Separate verweerschriften van 15 januari 2018,

– Brief van 26 maart 2018 van belanghebbende,

– Brief van 29 maart 2018 van belanghebbende,

– Brief van 18 mei 2018 van belanghebbende,

– Reactie van de inspecteur van 16 mei 2018 op brief belanghebbende van 26 maart,

– Reactie belanghebbende bij brief van 4 juli 201[8] op brief van inspecteur van 16 mei 2018,

– Brief van de inspecteur van 22 augustus 2018, aanvulling op 16 mei, inzake foto’s Google,

– Uitnodigingsbrieven voor de zitting op 18 maart 2020.

IB/PVV 2010 en Zvw 2010 (zaaknummers17/7319 + 7320)

– Beroepschrift digitaal ingediend op 12 november 2017,

– Aanvulling gronden beroep met producties bij brief van 14 november 2017,

– Brief inspecteur van 15 januari 2018: betreft verstrekken 8:42-stukken door de inspecteur,

– Verweerschrift inspecteur ontvangen op 19 februari 2018,

– Reactie belanghebbende bij brief van 22 maart 2018,

– Aanvulling reactie belanghebbende bij brief van 18 mei 2018,

– Reactie inspecteur bij brief van 16 mei 2018 op brief van belanghebbende van 22 maart,

– Reactie van belanghebbende bij brief van 4 juli 201[8] op brief inspecteur van 16 mei,

– Reactie inspecteur bij brief van 13 augustus 2018 op brief van belanghebbende van 4 juli,

– Uitnodigingsbrieven voor de zitting op 18 maart 2020.

Omzetbelasting met betrekking tot de tijdvakken 1-1-2007 tot en met 31-12-2007 (zaaknummer 19/2613), 1-1-2008 tot en met 31-12-2008 (zaaknummer 19/2615), 1-1-2009 tot en met 31-12-2011 (zaaknummer 19/2645) en 1e kwartaal 2012 (zaaknummer 19/2671)

– Beroepschriften digitaal ingediend op 6 juni 2019, 7 juni 2019 en 9 juni 2019,

– Brief inspecteur van 9 juli 2019 inzake verzoek om uitstel indienen van verweerschriften in zaaknummers 19/2613, 19/2615, 19/2645 en 19/2671,

– Uitnodigingsbrieven voor de zitting op 18 maart 2020.

1.5.Het verdere procesverloop van alle in 1.4 genoemde zaaknummers tot aan de zitting van 11 november 2020 blijkt uit de volgende stukken:

– Brief belanghebbende van 18 december 2019 met het verzoek de behandeling over meerdere dagen te spreiden,

– Reactie rechtbank bij brief van 15 januari 2020 op brief van belanghebbende van 18 december,

– Verweerschriften van de inspecteur van 27 januari 2020 in zaaknummers 19/2613, 19/2615, 19/2645 en 19/2671, inclusief USB-stick,

– Reactie belanghebbende bij brief van 24 februari 2020 in alle zaken,

– Reactie inspecteur bij brief van 6 maart 2020 in zaaknummers 19/2613, 19/2615, 19/2645 en 19/2671,

– Brief rechtbank van 16 maart 2020 inzake annuleren zitting van 18 maart 2020 in verband met sluiting van de rechtbank door uitbraak van het coronavirus,

– Brief rechtbank van 21 april 2020 met vragen aan partijen,

– Reactie inspecteur van 15 juni 2020, inclusief bijlagen, op vragenbrief rechtbank van 21 april,

– Reactie belanghebbende van 22 juni 2020 , inclusief bijlagen, op vragenbrief rechtbank van 21 april en op brief van inspecteur van 15 juni,

– Korte aanvulling van belanghebbende bij brief van 24 juni 2020,

– Korte aanvulling van belanghebbende bij brief van 21 augustus 2020,

– Brief van de inspecteur van 13 oktober 2020 met betrekking tot het aantal personen dat op de zitting van 11 november 2020 zal verschijnen,

– Reactie van belanghebbende bij brief van 20 oktober 2020 in verband met de aanwezigheid van het aantal personen van de Belastingdienst,

– Reactie rechtbank van 26 oktober 2020 op brief belanghebbende van 20 oktober,

– Reactie inspecteur bij brief van 30 oktober 2020, inclusief bijlagen, op brief van belanghebbende van 22 juni.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2020 te Breda.

Voor een overzicht van de personen die op de zitting zijn verschenen en voor een overzicht van wat op de zitting is besproken, verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting. Een afschrift van het proces-verbaal wordt tegelijk met een afschrift van deze uitspraak naar partijen verzonden.

2Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.Belanghebbende drijft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak handelend onder de naam [handelsnaam] . In onderhavige jaren was belanghebbende actief met betrekking tot dienstverlening aan (natuurlijke) personen op het gebied van Erkenning van Verworven Competenties (EVC).

2.2.Belanghebbende en zijn [vrouw] (hierna: de partner) zijn ieder en voor de onverdeelde helft eigenaar van het pand aan de [Adres 1] te [Plaats X] (hierna ook: het pand). Een deel van het pand werd in de jaren 2007 tot en met 2009 verhuurd aan [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ).

2.3.De gemeente [Plaats X] heeft, naar aanleiding van het ingediende bezwaarschrift van belanghebbende, in 2007 het pand aan de [Adres 1] bezocht. De gemeente [Plaats X] heeft ter zake van de objectafbakening van het pand aan de [Adres 1] , het pand gesplitst in twee aparte onroerende zaken, [Adres 1] (hierna: het kantoordeel) in gebruik bij belanghebbende en [Adres 1a] (hierna: [Adres 1a] ) in gebruik bij [bedrijf 1] .

2.4.Belanghebbende heeft ter zake van de IB/PVV ultimo 2006 verrekenbare verliezen openstaan van in totaal € 57.407.

2.5.Belanghebbende heeft voor de jaren 2007 tot en met 2010 aangiften IB/PVV en Zvw gedaan.

2.6.Namens de inspecteur is in 2011 bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV voor de jaren 2007 tot en met 2009 en aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting voor de periode 1 januari 2006 tot en met 31 december 2010. Lopende het onderzoek is de reikwijdte wat betreft de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting uitgebreid tot en met het tijdvak 31 maart 2012.

2.7.Naar aanleiding van de bevindingen heeft de inspecteur besloten een informatiebeschikking met dagtekening 8 november 2012 af te geven omdat belanghebbendes administratie volgens de inspecteur dusdanige tekortkomingen kent dat deze administratie niet kan dienen als een betrouwbare grondslag voor de bepaling voor de heffing van belastingen. Het Gerechtshof4 heeft in de procedure daartegen geoordeeld dat belanghebbende voor de periode 1 januari 2007 tot en met 31 december 2010 niet heeft voldaan aan de op hem rustende administratieplicht van artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en dat daarom de informatiebeschikking voor die periode terecht is gegeven. Het cassatieberoep tegen die uitspraak is niet-ontvankelijk verklaard bij arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2016.

2.8.Belanghebbende heeft hangende de procedure bij het Gerechtshof inzake de informatiebeschikking afschriften van 25 facturen aan klanten overgelegd. Deze bleken vals te zijn.

2.9.De bevindingen van het boekenonderzoek zijn in het rapport van 5 april 2016 vastgelegd. Dat rapport is bij brief van 14 april 2016 naar belanghebbende verzonden. In het rapport is onder meer geconcludeerd dat de aangegeven omzet onjuist is en waarvan de correcties tot een verhoging van de belastbare winst en tot meer verschuldigde omzetbelasting leidt. In het rapport is ook het voornemen van de inspecteur kenbaar gemaakt vergrijpboetes aan belanghebbende op te leggen. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld om binnen drie weken op het rapport te reageren.

2.10.De inspecteur heeft bij brief van 6 juli 2016, naar aanleiding van belanghebbendes reactie op het boekenonderzoek en een nieuw boekenonderzoek ingesteld dat op 17 december 2015 is aangevangen, het rapport van 5 april 2016 cijfermatig aangepast. Het bedoelde nieuw ingestelde boekenonderzoek heeft geresulteerd in een rapport van 26 april 2017.

2.11.De bestreden belastingaanslagen en beschikkingen zijn gedurende of na afloop van het boekenonderzoek opgelegd.

2.12.De inspecteur heeft bij brief van 6 juli 2016 de winst uit onderneming als volgt bepaald:

[Afbeelding]

2.13.De inspecteur is bij de uitspraken op bezwaar wat betreft de IB/PVV en Zvw uitgegaan van de volgende grondslagen:

Jaar 2010 Jaar 2009 Jaar 2008 Jaar 2007
Fiscale winstberekening € 38.345 € 113.854 € 56.181 € 52.725
Af: contante stortingen – € 3.025
Af: bijtelling auto – € 12.841
Af: teveel correctie pand – € 5.818
Toevoeging oudedagsreserve – € 11.590 – € 6.741 – € 6.327
Af: Zelfstandigenaftrek – € 8.105 – € 4.488 – € 5.169 – € 5.645
Af: MKB-winstvrijstelling – € 1.027 – € 10.267 – € 6.361 – € 4.075
Belastbare winst € 7.529 € 87.509 € 37.910 € 36.678
Af: buitengewone uitgaven – € 1.468
Box 1 vóór verliesverrekening € 7.529 € 87.509 € 36.442 € 36.678

Dit heeft geleid tot aanpassing van de (navorderings)aanslagen en beschikkingen voor de IB/PVV en Zvw op een wijze zoals vermeld in 1.2. De opgelegde boeten voor de IB/PVV voor de jaren 2008 tot en met 2010 zijn vernietigd.

2.14.Met betrekking tot de omzetbelasting heeft de inspecteur bij de uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslagen gehandhaafd en/of verminderd op basis van de volgende berekening:5

[Afbeelding]

De boeten zijn verminderd.

3Overwegingen

Afbakening geschil

3.1.De inspecteur heeft gesteld dat de aanslagen Zvw 2009, IB/PVV 2010 en Zvw 2010 moeten worden vernietigd. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen. De beroepen daartegen zijn gegrond.

3.2.De rechtbank moet nog over het volgende beslissen:

– Met betrekking tot de omzetbelasting: alle naheffingsaanslagen en beschikkingen. De inspecteur concludeert voor het tijdvak eerste kwartaal 2012 tot een vermindering van de naheffingsaanslag tot € 3.926 en dienovereenkomstige vermindering van de boete.

– Met betrekking tot de IB/PVV:

o Het jaar 2007: (i) of terecht verlies is verrekend; (ii) of er sprake is van een verlies zoals belanghebbende bepleit; (iii) de boete.

o Het jaar 2008: (i) of terecht verlies is verrekend; (ii) of er sprake is van een verlies zoals belanghebbende bepleit.

o Het jaar 2009: (i) de aanslag; (ii) of terecht verlies is verrekend; (iii) of er sprake is van een verlies zoals belanghebbende bepleit. Het jaar 2009 is het enige jaar ter zake waarvan – na de uitspraken op bezwaar – bij de bestreden belastingaanslag sprake is van verschuldigd bedrag aan IB/PVV.

o Het jaar 2010: (i) of er in het desbetreffende jaar sprake is van een verlies zoals belanghebbende bepleit.

– Met betrekking tot de Zvw: alleen de aanslag Zvw 2008.

3.2.1.Belanghebbende heeft op pagina 12 van zijn pleitnota aan de rechtbank verzocht het eindsaldo op 31 december 2010 van de nog te verrekenen verliezen te bepalen. Zoals ter zitting is uitgelegd, en zoals ook eerder in de brief van de rechtbank van 21 april 2020 tot uitdrukking is gebracht, heeft de rechtbank die bevoegdheid niet. De wet voorziet er namelijk niet in dat het totaalbedrag aan nog te verrekenen verliezen per beschikking wordt vastgesteld.6 Wel wordt voor elk jaar de hoogte van het verlies voor dat jaar per beschikking vastgesteld en wordt per beschikking vastgesteld als een verlies verrekend wordt. Aan de hand daarvan kan dan worden berekend wat per saldo het totaalbedrag aan nog te verrekenen verliezen is, maar dat eindsaldo zelf kan de rechtbank dus niet formeel vaststellen.

3.2.2.

Met betrekking tot de IB/PVV 2008 verdient nog het volgende opmerking. De uitspraken op bezwaar houden wat betreft de verliesverrekening in dat een verlies van € 20.729 is verrekend (zie 1.2). Eerder was sprake van een verliesverrekeningsbeschikking van € 37.784 bij de aanslag en een aanvullende verliesverrekeningsbeschikking van (€ 44.577 min € 37.784 is) € 6.793 (zie 1.1). De uitspraken op bezwaar wat betreft de verliesverrekening moet daarom formeelrechtelijk zo worden geduid dat de aanvullende verliesverrekeningsbeschikking bij de navorderingsaanslag (zaak 18/757) is vernietigd en dat de verliesverrekeningsbeschikking bij de aanslag (zaak 18/755) is verminderd tot € 20.729.

Dit betekent ook dat er geen belang meer is in de zaak 18/757: er is geen sprake van een echte navorderingsaanslag (want direct al geen belastingheffing), geen sprake meer van een boete (want vernietigd bij uitspraak op bezwaar) en geen sprake meer van een aanvullende verliesverrekeningsbeschikking (want ook vernietigd). Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk bij gebrek aan procesbelang.

Het beroep in de zaak 18/757 is op een ander punt wel gegrond. De inspecteur heeft in die zaak namelijk het in 3.2.1 beschreven formeelrechtelijke systeem met betrekking tot verliezen miskend door bij brief van 13 december 2017 ‘een beschikking’ te nemen waarbij het totaalbedrag aan nog te verrekenen verliezen per ultimo 2008 werd herzien naar nihil7 en vervolgens bij brief van 22 maart 2018 een uitspraak op bezwaar te doen waarbij het bezwaar inhoudelijk is beoordeeld.8 De rechtbank zal deze uitspraak op bezwaar en die beschikking vernietigen uit oogpunt van duidelijkheid. Zo’n beschikking is immers wettelijk niet mogelijk.

3.3.Belanghebbende heeft in de loop van de procedure verschillende standpunten ingenomen, ook cijfermatig. Ter zitting heeft de rechtbank aan de orde gesteld van welke standpunten wat betreft de hoogte van de belastingaanslagen de rechtbank uiteindelijk kan uitgaan. De rechtbank begrijpt uit de verklaringen ter zitting het volgende:

i) Alle naheffingsaanslagen OB, inclusief boete- en rentebeschikkingen, dienen te worden vernietigd omdat geen omzetbelasting verschuldigd is.

ii) Wat betreft de IB/PVV voor de jaren 2007 tot en met 2010 en de aanslag Zvw voor het jaar 2008 dient uit te worden gegaan van het overzicht op p. 17 van de brief van 22 juni 2020 . Dit betekent dat voor de IB/PVV het inkomen uit werk en woning moet worden vastgesteld op respectievelijk negatief € 13.837, negatief € 22.339, negatief € 9.954 en negatief € 21.139. Ter zitting heeft belanghebbende aangevoerd dat daarbovenop voor elk jaar nog rekening moet worden gehouden met een last van € 1.500 in verband met de dotatie aan een garantievoorziening.

Belanghebbende heeft daarnaast nog een aantal formele verweren gevoerd, die hierna ook aan de orde komen.

Tijdigheid

Aanslag Zvw 2008

3.4.Ingevolge artikel 11, derde lid, AWR is de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag Zvw 2008 in beginsel op 31 december 2011 vervallen. De aanslag heeft als dagtekening 16 december 2011. Belanghebbende voert aan dat de aanslagtermijn is overschreden omdat hij de aanslag pas op 3 januari 2012 heeft ontvangen. Dit standpunt is onjuist. Beslissend voor de bepaling of de aanslag binnen de aanslagtermijn is opgelegd, is niet het moment van ontvangst maar het moment van de bekendmaking ervan.9 Onder bekendmaking moet – voor zover hier van belang – worden verstaan de toezending van het aanslagbiljet aan de belanghebbende.10 Indien het aanslagbiljet binnen de aanslagtermijn is verzonden aan belanghebbende, is de aanslag tijdig opgelegd, ook indien het aanslagbiljet pas ná het einde van de aanslagtermijn is ontvangen. Niet in geschil is dat de aanslag vóór 1 januari 2012 is verzonden; overigens is dat ook aannemelijk gelet op de dagtekening van het bezwaarschrift (3 januari 2012). Dit betekent dat de aanslag Zvw 2008 tijdig is opgelegd.

Resterende boeten

3.5.

Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur op grond van artikel 5:45 van de Awb na afloop van 5 jaren niet meer bevoegd is een boete op te leggen. Artikel 52a van de AWR is op 1 juli 2011 ingevoerd en voor de boete is geen terugwerkende kracht mogelijk. Daarom dienen volgens belanghebbende alle boeten te worden vernietigd.

De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 67pa, tweede lid, van de AWR bepaalt onder meer dat in afwijking van artikel 5:45 van de Awb de bevoegdheid om een in een belastingwet geregelde vergrijpboete op te leggen niet vervalt na drie, onderscheidenlijk vijf jaren nadat de overtreding heeft plaatsgevonden. De strekking van dit artikel is te zorgen dat niet de vervaltermijnen van de Awb maar die van de AWR van toepassing zijn. De vervaltermijnen voor een fiscale boete zijn gekoppeld aan die van de termijn van het opleggen van een belastingaanslag. Aangezien het hier gaat om een navorderingsaanslag (IB 2007) en naheffingsaanslagen (OB) geldt als uitgangspunt een termijn van vijf jaar. In artikel 52a, tweede lid, van de AWR is onder meer bepaald dat de termijn voor de vaststelling van een aanslag, navorderingsaanslag of naheffingsaanslag of het nemen van een beschikking wordt verlengd met de periode tussen de bekendmaking van de genomen informatiebeschikking en het moment waarop deze informatiebeschikking onherroepelijk komt vast te staan. Rekening houdend daarmee zijn de boeten IB/PVV en OB voor het oudste jaar 2007 tijdig opgelegd;11 dat geldt ook voor de jongere jaren. Er is geen sprake van terugwerkende kracht. Bij de invoering van de regeling ter zake van de informatiebeschikking geldt onmiddellijke werking.12 Ten tijde van die invoering was de vervaltermijn nog niet verstreken. Het standpunt van belanghebbende dat alle boeten op grond van 5:45 van de Awb dienen te worden vernietigd, faalt derhalve.

Bewijslast met betrekking tot de belastingbeschikkingen

Omkering bewijslast? (IB 2007-2009; OB 2007-2010)

3.6.

De inspecteur heeft het nadere standpunt ingenomen dat de informatiebeschikking alleen betrekking heeft op de jaren 2007 tot en met 2009 voor de IB/PVV en de jaren 2007 tot en met 2010 voor de OB en dat voor die jaren de omkering en verzwaring van de bewijslast (hierna: omkering van de bewijslast) geldt.

Belanghebbende heeft gesteld dat in onderhavige procedures de vraag of de informatiebeschikking op juiste grond is genomen opnieuw aan de orde kan worden gesteld. Volgens belanghebbende werd hij op het moment dat de procedure over de informatiebeschikking bij het Gerechtshof diende, opnieuw voor kanker behandeld en was hij dus ernstig ziek. Indien hij goed van geest was geweest, dan was de uitspraak van het Gerechtshof heel anders geweest. Gelet op voorgaande kunnen de nadelige gevolgen van de informatiebeschikking hem niet worden aangerekend, aldus belanghebbende.

3.7.De rechtbank overweegt als volgt. Met het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2016 is de informatiebeschikking onherroepelijk komen vast te staan. De rechtmatigheid van de informatiebeschikking kan daarom in onderhavige procedure niet meer aan de orde worden gesteld. Dit neemt niet weg dat de vraag of omkering van de bewijslast op haar plaats is in onderhavige procedures opnieuw aan de orde kan worden gesteld.13

3.8.Aangezien de informatiebeschikking onherroepelijk vaststaat, heeft als uitgangspunt in deze procedures te gelden dat belanghebbende niet aan de administratieplicht heeft voldaan. Wel kan aan de orde komen of het verzuim zodanig is dat het omkering van de bewijslast rechtvaardigt. In de procedure over de informatiebeschikking heeft het Gerechtshof beslist om geen termijn te stellen om de geconstateerde gebreken te herstellen, aangezien het stellen van een termijn niet kan leiden tot herstel van de geconstateerde administratieve gebreken. Het Gerechtshof heeft daartoe overwogen dat de gebreken van dermate ernstige en onherstelbare aard zijn dat het bieden van een hersteltermijn een nutteloze exercitie zou zijn. De bedoelde gebreken zijn omschreven in onderdelen 4.6.1 tot en met 4.6.4 van de uitspraak van het Gerechtshof. Gelet op de geconstateerde gebreken is de rechtbank van oordeel dat omkering van de bewijslast gerechtvaardigd is.

3.9.De rechtbank is daarmee van oordeel dat de inspecteur terecht het standpunt inneemt dat voor de beoordeling van de jaren 2007 tot en met 2009 voor de IB/PVV en de jaren 2007 tot en met 2010 voor de OB geldt dat omkering van de bewijslast van toepassing is. Dit brengt mee dat voor die jaren de beroepen ongegrond moeten worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de bestreden uitspraken op bezwaar onjuist zijn.14 In dat geval dient de rechtbank te beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de belastingaanslagen en/of verlies(verrekenings)beschikkingen, zoals die luiden na uitspraak op bezwaar, onjuist zijn.15

Bewijs(leverings)last overige beschikkingen

3.10.

Met betrekking tot het jaar 2008 voor de Zvw, de jaren 2010 en 2011 voor de IB/PVV en het jaar 2011 en het eerste kwartaal van 2012 voor de OB beroept de inspecteur zich niet op omkering van de bewijslast. Daarvoor gelden de normale regels over de stelplicht en bewijs(leverings)last.

Onderdeel van die regels kan onder bijzondere omstandigheden zijn dat hoewel op de ene partij de bewijslast rust, van de andere partij gevergd mag worden dat deze de benodigde gegevens verstrekt opdat de eerstgenoemde partij over de aanknopingspunten beschikt om aan zijn bewijslast te kunnen voldoen.16 Voldoet die andere partij daaraan niet, dan is sprake van een onvoldoende gemotiveerde betwisting door die partij.

Wijze van behandeling

3.11.De rechtbank ziet aanleiding om eerst op twee ‘grote’ geschilpunten in te gaan die in meerdere jaren aan de orde zijn, namelijk de omzetcorrecties en de fiscale behandeling van het pand voor de IB/PVV.

Omzetcorrecties

Werkwijze inspecteur

3.12.De inspecteur heeft het kasstelsel toegepast voor de bepaling van de omzet voor de inkomstenbelasting en omzetbelasting. Daarbij heeft de inspecteur alle zichtbare bankontvangsten in een jaar en/of tijdvak als omzet van dat betreffende jaar en of tijdvak aangemerkt. In het jaar en/of tijdvak dat bedragen zijn terugbetaald aan een klant heeft de inspecteur die bedragen als kosten of negatieve omzet in dat betreffende jaar en/of tijdvak in aanmerking genomen. Bij het bepalen van de omzet heeft de inspecteur de door belanghebbende gestelde doorbetalingen aan [Bedrijf 2] (hierna: [Bedrijf 2] ) middels afschrijvingen via de creditcards niet in aanmerking genomen. Volgens de inspecteur is slechts met het overleggen van de afschriften van de creditcardrekeningen niet aannemelijk gemaakt dat die doorbetalingen gerelateerd zijn aan de klanten en/of opdrachten van belanghebbende. Het volledig van een klant ontvangen bedrag is dus in aanmerking genomen als omzet; de inspecteur is niet erin meegegaan dat slechts een deel van het bedrag als omzet kan gelden (‘referral fee’).

Omzet – IB/PVV 2007-2009: redelijke schatting en verzwaarde bewijslast

3.13.Naar het oordeel van de rechtbank zijn de schattingen van de inspecteur van de omzet, op basis van de hiervoor vermelde uitgangspunten, redelijk en niet willekeurig. De administratie van belanghebbende is immers zodanig gebrekkig dat een schatting van de omzet op basis van een ander stelsel – zoals het door belanghebbende bepleite factuurstelsel – niet mogelijk is. Het is daarom redelijk om de omzet te baseren op het kasstelsel en met terugbetalingen pas rekening te houden op het moment van terugbetalingen. Van belang is verder dat de omzet in die zin niet geschat is dat de omzet is gebaseerd op door belanghebbende ontvangen betalingen, waarvan ook (nagenoeg geheel) niet in geschil is dat die betalingen zijn ontvangen in het kader van de onderneming. Voor zover de inspecteur met bepaalde door belanghebbende gestelde terugbetalingen geen rekening heeft gehouden, is dat evenmin onredelijk gegeven de motivering dat de terugbetaling niet kon worden gekoppeld aan eerder in aanmerking genomen omzet. Dat de door belanghebbende gestelde doorbetalingen aan [Bedrijf 2] niet in aanmerking zijn genomen, acht de rechtbank evenmin willekeurig gelet op de stukken. Het is dan aan belanghebbende om te voldoen aan de verzwaarde bewijslast.

3.14.Belanghebbende heeft bij brief van 24 februari 2020 ingebracht afschriften van invoices, selfbilling invoices en overige correspondentie afkomstig van [Bedrijf 2] . Volgens belanghebbende laten deze afschriften zien hoe zijn werkwijze in de betreffende jaren als volgt is geweest; (i) hij werkt als handelsagent en zoekt opdrachtgevers voor [Bedrijf 2] , (ii) indien sprake is van een geïnteresseerde opdrachtgever (hierna: klant), vult de klant een ‘Application Form’ in van [Bedrijf 2] in met daarop aangevinkt wat de klant wenst en dat de klant akkoord gaat met de voorwaarden van [Bedrijf 2] , (iii) daarna stuurt [Bedrijf 2] een factuur naar de klant, (iv) de klant stort het factuurbedrag op zijn rekening dat voor [Bedrijf 2] wordt aangehouden omdat [Bedrijf 2] rechthebbende van dat bedrag is, (v) nadat [Bedrijf 2] de opdracht heeft afgerond ontvangt hij een ‘Self Billing’-factuur van [Bedrijf 2] en (vi) op dat moment valt zijn provisie (referral fee) vrij en int [Bedrijf 2] via zijn creditcard het bedrag waar [Bedrijf 2] rechthebbende van is. Aan de hand van de ‘Self Billing’-facturen kan volgens belanghebbende in Excel vlot een overzichtje worden gemaakt, waaruit blijkt dat de provisie vrijvalt of opschuift naar het volgende jaar of moet worden terugbetaald. Volgens belanghebbende zijn, gelet op zijn werkwijze als handelsagent, alle ontvangsten van klanten doorlopende posten die niet (volledig) tot de omzet behoren. De omzet van belanghebbende bestaat uit de provisie (referral fee). Verder heeft belanghebbende gesteld dat indien sprake is van terugbetalingen aan een klant, waarvan de bankontvangst in een eerder jaar heeft plaatsgevonden, die bankontvangst niet als gerealiseerde omzet kan worden aangemerkt.

3.15.De inspecteur heeft de authenticiteit betwist van de door belanghebbende overgelegde afschriften ter zake van [Bedrijf 2] (‘Invoice’ aan klanten en ‘Self-billing Invoice’). Daarnaast heeft de inspecteur gesteld dat er geen aansluiting is tussen het totaalbedrag dat volgens de invoices en self-billing invoices in een bepaald jaar door [Bedrijf 2] geïncasseerd zou moeten zijn en de overzichten waarvan belanghebbende stelt dat sprake is van incasso door [Bedrijf 2] via belanghebbendes creditcardrekeningen. Dat er betalingen via de creditcardrekeningen hebben plaatsgevonden, wordt niet door de inspecteur betwist. De inspecteur betwist wel het verband tussen de betalingen aan [Bedrijf 2] en de opdrachten van klanten, omdat belanghebbende met hetgeen heeft bijeen gebracht niet aannemelijk maakt dat die uitgaven in het kader van de onderneming zijn gemaakt. Volgens de inspecteur waren de in de onderneming in aanmerking genomen kosten juist aanleiding voor het boekenonderzoek bij belanghebbende. De bij het boekenonderzoek betrokken controleambtenaar heeft ter zitting verklaard dat hij tijdens het boekenonderzoek voormelde afschriften van [Bedrijf 2] niet heeft gezien.

3.16.Het betoog van belanghebbende komt in de kern op drie onderdelen neer. Ten eerste bepleit belanghebbende ter zake van sommige omzetcorrecties dat de omzet in een later jaar wordt gerealiseerd dan in het jaar van ontvangst omdat sprake is van vooruitbetalingen Ten tweede stelt belanghebbende ter zake van sommige posten dat geen sprake is van omzet, omdat sprake is van vooruitbetalingen die later door belanghebbende zijn terugbetaald. Ten derde betoogt belanghebbende wat betreft de hoogte van de omzet dat zijn omzet niet bestaat uit het gehele ontvangen bedrag van een klant, maar alleen uit de referral fee.

3.16.1.Wat betreft het geschilpunt over het moment van realisatie overweegt de rechtbank als volgt. Het is goed denkbaar dat in dit geval omzet in aanmerking wordt genomen op grond van een ander stelsel dan het kasstelsel. Dat moet dan echter wel stelselmatig gebeuren. Het gaat er immers om dat het inkomen in elk van de jaren op consequente wijze wordt vastgesteld zodat uiteindelijk het totale inkomen in aanmerking wordt genomen. Het moet bovendien ook gaan om een juiste vaststelling van het inkomen per jaar: het zou kunnen zijn dat op basis van een ander op zichzelf acceptabel stelsel een ontvangst in jaar X pas in jaar X+1 in aanmerking hoeft te worden genomen als omzet, maar dat stelsel zou dan ook kunnen meebrengen dat in jaar X een omzet moet worden geboekt ter zake van een ontvangst in jaar X-1. Gelet op dit een en ander kan belanghebbende daarom pas aan de bewijslast voldoen, indien hij op basis van een inzichtelijke, consequente boekhouding, die gebaseerd is op onderliggende bescheiden, over een lange periode laat zien hoe de door hem bepleite verwerking van de ontvangen betalingen is geweest, waaronder het moment waarop de betalingen als omzet zijn verwerkt. Een dergelijke boekhouding heeft belanghebbende echter niet gevoerd. Omzet is ‘extracomptabel’ bijgehouden op een wijze die onvoldoende controleerbaar is. Alles wat in de beroepsfase is aangevoerd is evenmin voldoende. Belanghebbende maakt wel steeds nieuwe berekeningen en overzichten, maar dat is niet voldoende gelet op het voorgaande. Op dit punt is dus niet aan de bewijslast voldaan.

3.16.2.Met betrekking tot de gestelde niet-gerealiseerde omzet overweegt de rechtbank als volgt. Voor een groot deel ervan geldt dat de inspecteur daarmee wel rekening heeft gehouden. Weliswaar is op basis van het kasstelsel wel eerst omzet in aanmerking genomen bij de ontvangst maar bij terugbetaling is vervolgens negatieve omzet in aanmerking genomen. Wat in 3.16.1 is overwogen, geldt ook op dit punt: bij gebrek aan een deugdelijke boekhouding slaagt belanghebbende niet in de verzwaarde bewijslast. Met een ander deel van de gestelde terugbetalingen heeft de inspecteur geen rekening gehouden omdat de inspecteur het verband niet kon leggen met eerder in aanmerking genomen omzet. Ook op dit punt is belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet in de verzwaarde bewijslast geslaagd.

3.16.3.Het standpunt van belanghebbende over de referral fee is erop gebaseerd dat belanghebbende een (groot) deel van de ontvangen bedragen moest doorbetalen aan [Bedrijf 2] c.q. dat belanghebbende voor een (groot) deel van de bedragen een kassiersfunctie had omdat [Bedrijf 2] de rechthebbende is. De inspecteur heeft ter zitting gemeld niet (meer) te betwisten – gelet op de ingebrachte creditcard-afschriften – dat er betalingen zijn gedaan aan [Bedrijf 2] , maar betwist wél dat de betalingen in het kader van de onderneming zijn gedaan omdat niet aannemelijk is dat deze verband houden met ontvangsten van klanten. Hoewel wel de vraag rijst waarom de betalingen aan [Bedrijf 2] dan wel zijn gedaan en opvallend is dat het totaal van de bedragen in de tabel hierna wel redelijk aansluit, acht de rechtbank belanghebbende niet in de verzwaarde bewijslast geslaagd. Er is sprake van te veel twijfel en te veel ongerijmdheden, gelet op het hierna volgende in onderlinge samenhang bezien:

  • Ter zake van door belanghebbende ingebrachte afschriften van invoices en self-billing invoices van [Bedrijf 2] , acht de rechtbank de verklaring ter zitting van de controleambtenaar geloofwaardig dat hij die stukken tijdens het boekenonderzoek niet heeft gezien. Ook is opvallend dat die niet in een eerder stadium zijn ingebracht.
  • De opgeworpen twijfel aan de authenticiteit van de afschriften van [Bedrijf 2] is geenszins bij voorbaat ongefundeerd gelet op de omstandigheid dat belanghebbende tijdens de procedure over de informatiebeschikking facturen heeft ingebracht die – zo heeft belanghebbende ook erkend – vals bleken te zijn.
  • Niet in geschil is dat de partner van belanghebbende alle in de jaren 2007 tot en met 2009 gedane creditcardbetalingen aan [Bedrijf 2] als bewijs heeft gediend voor de aftrek van scholingskosten. De pas ter zitting gegeven verklaring van belanghebbende dat dat een fout van zijn partner is geweest omdat hij destijds ziek was en dat het standpunt met betrekking tot aftrek van scholingskosten later is ingetrokken, is niet onderbouwd. De verklaring komt de rechtbank ook voorshands niet geloofwaardig over. Ter zitting heeft de rechtbank belanghebbende ook voorgehouden dat een zich in het dossier bevindend bezwaarschrift dat destijds door zijn partner is ingediend, mede door belanghebbende is ondertekend. Het is ook niet gebleken dat het standpunt in alle jaren is ingetrokken.
  • De inspecteur heeft in zijn brief van 15 juni 2020 gemotiveerd – en door belanghebbende niet betwist – aangevoerd dat de volgende door belanghebbende gestelde doorbetalingen in de betreffende jaren niet overeenkomen met belanghebbendes jaarlijkse overzichten bij de creditcardafschrijvingen inzake [Bedrijf 2] :
Jaar Gestelde

doorbetalingen

aan [Bedrijf 2]

Overzichten creditcard
2007 13.778 6.728,44
2008 662 10.606,66
2009 12.028 10.726,04
2010 15.735 12.275,00
2011 8.048 9.458,75

– Belanghebbende heeft verder niet inzichtelijk gemaakt welke doorbetaling op welke klant ziet. Zoals de inspecteur onderbouwd heeft gesteld, zijn de doorbetalingen aan [Bedrijf 2] niet herleidbaar naar de opdracht van een klant.

3.16.4.Belanghebbende slaagt dus wat betreft de omzetcorrecties voor de jaren 2007 tot en met 2009 voor de IB/PVV (na de uitspraken op bezwaar) niet in de verzwaarde bewijslast.

Omzet – OB 2007-2010: redelijke schatting en verzwaarde bewijslast

3.17.Inzake de schattingen ter zake van de omzetbelasting in de jaren 2007 tot en met 2010 is niet onredelijk dat de inspecteur belanghebbende niet is gevolgd in zijn standpunt dat de omzet niet in Nederland is belast omdat hij als handelsagent optreedt. De schattingen van de hoogte van de in aanmerking genomen omzet op basis van de ontvangsten – met een correctie voor een terugbetalingen op het moment van terugbetaling – is als zodanig evenmin onredelijk gelet op wat hiervoor is overwogen in 3.13.

3.18.Gelet op wat hiervoor in 3.16.3 is overwogen in verband met [Bedrijf 2] , is belanghebbende niet in de bewijslast geslaagd ter zake van zijn standpunt dat zijn omzet in Nederland is vrijgesteld omdat hij als handelsagent van [Bedrijf 2] optreedt en evenmin ter zake van zijn standpunt dat zijn in aanmerking te nemen omzet slechts bestaat uit een vergoeding voor bemiddeling. Ook voor het overige is belanghebbende niet in de verzwaarde bewijslast geslaagd.

Omzet – Zvw 2008 en IB/PVV 2010: normale bewijslast

3.19.

De rechtbank is van oordeel dat ook met toepassing van de normale regels van de stelplicht en bewijslast de omzetcorrecties van de inspecteur stand houden.

Hoewel de onherroepelijk geworden informatiebeschikking niet ziet op de Zvw 2008 en IB/PVV 2010, neemt dat niet weg dat de boekhouding van belanghebbende zeer gebrekkig was in die jaren. Onder die omstandigheid had de inspecteur geen ander aanknopingspunt dan aan de hand van bankafschriften de omzet en negatieve omzet in aanmerking te nemen op basis van het kasstelsel. Indien belanghebbende een inkomensbepaling op basis van een ander stelsel bepleit, mag van belanghebbende worden gevergd dat hij daartoe een adequate boekhouding voert die het voor de inspecteur mogelijk maakt om de omzet te controleren op basis van dat andere stelsel (vgl. 3.10). Aangezien belanghebbende dat niet heeft gedaan en ook wat hij in beroep aanvoert onvoldoende is, heeft belanghebbende de omzetbepaling op basis van het kasstelsel onvoldoende gemotiveerd betwist.

Voor zover in deze jaren sprake is van terugbetalingen die de inspecteur niet heeft geaccepteerd als negatieve omzet, is belanghebbende niet op de hem rustende bewijslast geslaagd dat sprake is van (terug)betalingen in het kader van de onderneming van belanghebbende.

Met betrekking tot de gestelde doorbetalingen aan [Bedrijf 2] is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende ook niet in de gewone (niet-verzwaarde) bewijslast is geslaagd. De in 3.16.3 vermelde punten roepen in onderlinge samenhang zoveel twijfel op dat niet aannemelijk is gemaakt dat betalingen aan [Bedrijf 2] in het kader van de onderneming van belanghebbende hebben plaatsgevonden.

Omzet – OB 2011 en eerste kwartaal 2012: normale bewijslast

3.20.Gelet op wat hiervoor in 3.16.3 is overwogen in verband met [Bedrijf 2] , is belanghebbende niet in de op hem rustende (gewone) bewijslast geslaagd ter zake van zijn standpunt dat zijn omzet in Nederland is vrijgesteld omdat hij als handelsagent van [Bedrijf 2] optreedt en evenmin ter zake van zijn standpunt dat zijn in aanmerking te nemen omzet slechts bestaat uit een vergoeding voor bemiddeling. Voor zover in deze periode sprake is van terugbetalingen die de inspecteur niet heeft geaccepteerd als negatieve omzet, is belanghebbende niet op de hem rustende bewijslast geslaagd dat sprake is van terugbetalingen van eerder in aanmerking genomen omzet.

Pand [Adres 1] en [Adres 1a] te [Plaats X]

3.21.De rechtbank stelt voorop dat, wat betreft de inkomstenbelasting, voor de vermogensetikettering van vermogensbestanddelen in het algemeen de wil van belanghebbende zoals die in de boekhouding of op andere wijze tot uiting is gekomen beslissend is, tenzij daardoor de grenzen der redelijkheid worden overschreden.17 Een belastingplichtige overschrijdt de grenzen der redelijkheid door een gedeelte van een juridisch niet in appartementsrechten gesplitst pand tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen, indien dat gedeelte zelfstandig rendabel is te maken en vast staat dat het niet op enigerlei wijze dienstbaar zal zijn aan de onderneming.18

3.22.

Vast staat dat belanghebbende het (hele) pand aan de [Adres 1] vanaf de bouw daarvan tot zijn ondernemingsvermogen heeft gerekend voor de IB/PVV (en Zvw). Niet in geschil is dat [Adres 1] (kantoordeel) in de jaren 2007 tot en met 2009 ten behoeve van de onderneming van belanghebbende wordt gebruikt en dat dat deel 11% van het pand beslaat.

De inspecteur heeft gesteld dat aangezien de partner van belanghebbende eigenaar is van 50% van het pand, belanghebbende dat deel niet tot zijn ondernemingsvermogen kan rekenen. Verder stelt de inspecteur en dat het aandeel van belanghebbende in [Adres 1a] , dat vanaf 15 januari 2005 tot eind 2009 aan een derde is verhuurd, verplicht privévermogen is. De verhuur is geen activiteit die onder de normale activiteiten van de eenmanszaak van de belastingplichtige valt en hoort daarom thuis in box 3. Per saldo kan daarom slechts 50% van het kantoordeel (dus 5,5% van het pand) tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende worden gerekend, aldus de inspecteur.

3.23.De rechtbank is van oordeel dat het aandeel in het pand van de partner (dus 50%) geen vermogensbestanddeel van belanghebbende is. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, gelet op de eigendomsverhouding, het (hele) pand zonder toestemming van de partner kan verkopen en dat eventuele waardemutaties van het aandeel in het pand waarvan de partner eigenaar ten goede aan belanghebbende komen.

3.24.

Vervolgens dient te worden beoordeeld of ter zake van (50% van) [Adres 1a] sprake is van verplicht privévermogen.

Volgens de inspecteur is dit deel zelfstandig rendabel te maken los van het kantoordeel. De inspecteur voert, naast de omstandigheid dat dit deel is verhuurd aan een derde, aan dat bij een bezichtiging van het pand in 2011, het kantoordeel ( [Adres 1] ) over een eigen toilet en wasbak beschikte. Verder heeft de inspecteur gesteld dat op de website van Google afbeeldingen van het pand, met als opnamedatum maart 2009 (bijlagen bij brief van 22 augustus 2018), laten zien dat zowel nummer [Adres 1a] als nummer [Adres 1] makkelijk zelfstandig bereikbaar was vanuit de straat.

Belanghebbende heeft daartegenover gesteld dat het pand in de betreffende jaren niet splitsbaar was, omdat het kantoordeel (nummer [Adres 1] ) tot in 2011 niet over sanitaire voorzieningen beschikte en dat dat deel alleen via nummer [Adres 1a] te bereiken was. Het kantoordeel was in de betreffende jaren volgens belanghebbende omsloten door een hek, zonder toegangspoort. Daarnaast heeft belanghebbende aangevoerd dat de foto’s op Google onbetrouwbaar zijn.

3.25.

De rechtbank overweegt als volgt. Uit de brief van de gemeente [Plaats X] van 1 oktober 2007 (zie ook 2.3) blijkt het volgende. Eind juli 2007 heeft een medewerker van de gemeente [Plaats X] het pand bezichtigd. Naar aanleiding daarvan en van de huurovereenkomst met [bedrijf 1] heeft de gemeente [Plaats X] in het kader van de objectafbakening in de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ), het pand gesplitst in twee aparte objecten, [Adres 1a] in gebruik bij [bedrijf 1] en [Adres 1] (het kantoordeel) in gebruik bij belanghebbende. De objectafbakening vormt steun voor de stelling van de inspecteur dat [Adres 1a] van meet af aan zelfstandig rendabel is te maken. Volgens vaste jurisprudentie inzake de objectafbakening in de Wet WOZ zijn immers voor de afbakening van een object relevant de afsluitbaarheid van het gedeelte, en of het gedeelte beschikt over voor bewoning noodzakelijke voorzieningen, te weten een eigen kookgelegenheid, wasgelegenheid en sanitair, waaraan niet afdoet, dat sommige van die voorzieningen beperkt zijn.19 Daarbij komt dat [Adres 1a] in de jaren 2007 tot en met 2009 ook daadwerkelijk verhuurd is aan een derde. Het is gelet op het voorgaande daarom aannemelijk dat [Adres 1a] zelfstandig rendabel is te maken vanaf het einde van de bouw. De stelling van belanghebbende dat het kantoordeel pas in 2011 over een toilet beschikt, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Niet alleen heeft belanghebbende daarvoor onvoldoende bewijs bijgebracht, maar ook als de stelling juist zou zijn, zou de enkele afwezigheid van een toilet bij het kantoordeel nog niet meebrengen dat het andere deel – [Adres 1a] – niet zelfstandig rendabel is te maken.

De rechtbank stelt vast dat in het onderhavige geval geen sprake is van een zogenoemde koppelaankoop (aankoop woon-winkelpand). Belanghebbende en de partner hebben het pand laten bouwen. De Hoge Raad heeft in een arrest van [datum] onder meer overwogen dat in een geval waarin een belastingplichtige een onderneming uitoefent, een ter belegging aangeschafte onroerende zaak of een zelfstandig rendabel te maken gedeelte daarvan in het algemeen verplicht tot het privévermogen van de belastingplichtige zal moeten worden gerekend, aangezien het beleggen van gelden in het algemeen onvoldoende raakvlakken zal hebben met de bedrijfsuitoefening om een keuze tot bedrijfsvermogen te rechtvaardigen.20 Gelet op de ondernemingsactiviteiten van belanghebbende en het gebruik van [Adres 1a] (verhuur), is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een voor belegging bestemd gedeelte van het pand dat niet tot het ondernemingsvermogen kan worden gerekend. Dit wordt ook ondersteund door de brief van [datum] van de voormalige adviseur van belanghebbende. Daaruit blijkt dat belanghebbende en de partner vanaf de aanbouw van het pand de intentie hebben gehad het pand aan derden te verhuren en een deel ten behoeve van belanghebbendes onderneming te gebruiken.

3.26.

Belanghebbende heeft nog gesteld dat hij het pand altijd tot zijn ondernemingsvermogen heeft gerekend en dat bij de gerechtelijke procedure met betrekking tot IB/PVV 2006 bij hem het vertrouwen is gewekt dat dat terecht is geweest. Ook heeft de inspecteur alle kosten ten behoeve van het pand in aftrek toegelaten. Het pand is voor de omzetbelasting immers als ondernemingsvermogen aangemerkt. Ter ondersteuning van laatst genoemd standpunt verwijst belanghebbende naar de brief van 29 augustus 2007 van zijn voormalige adviseur.

Volgens de inspecteur heeft belanghebbende bij een eerdere boekenonderzoek begin 2005 verklaard dat sprake was van keuzevermogen. De controlemedewerkers van toen zijn uitgegaan van belanghebbendes verklaringen ter zake van het gebruik van het pand. In het kader van de navorderingsaanslag IB/PVV 2006 heeft geen correctie met betrekking tot het pand plaatsgevonden. Het pand en de aftrekbaarheid van de kosten daarvan hebben niet ter discussie gestaan. Van opgewekt vertrouwen kan daarom geen sprake zijn. De brief van 29 augustus 2007 van zijn voormalige adviseur betrof een advies voor de omzetbelasting. De adviseur heeft tevens bovenaan pagina 7 van deze brief de gevolgen voor de inkomstenbelasting ten behoeve van de partner beschreven; het deel dat wordt verhuurd vormt box 3 vermogen bij de partner en dat deel dat door belanghebbende ten behoeve van zijn administratie wordt gebruikt, valt onder de tbs-regeling (artikel 3.91 Wet IB 2001), aldus de inspecteur.

3.27.Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel moet sprake zijn van feiten en/of omstandigheden die bij de belanghebbende in redelijkheid de indruk hebben kunnen wekken dat de inspecteur ter zake het (hele) pand een bewust standpunt had ingenomen dat sprake is van keuzevermogen.21 De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende met wat hij heeft aangevoerd, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, onvoldoende heeft aangedragen voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel.

3.28.Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, komt de rechtbank tot de conclusie dat belanghebbende ten onrechte het gehele pand tot zijn ondernemingsvermogen heeft gerekend. Er kan slechts 5,5% tot het ondernemingsvermogen worden gerekend. Het gelijk is aan de inspecteur.

De bestreden aanslagen en beschikkingen

IB/PVV 2007

3.29.

Het geschil ziet hierbij op de hoogte van de verliesverrekening: de inspecteur heeft uiteindelijk het inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 36.678 en heeft ter hoogte van dat bedrag verlies uit voorgaande jaren verrekend. De rechtbank komt tot het oordeel dat de verliesverrekeningsbeschikking moet worden gehandhaafd. Hoewel sprake is van omkering van de bewijslast, komt de rechtbank op onderdelen reeds tot dat oordeel op grond van de normale bewijslast.

Wat betreft de omzetcorrectie en de restornoboekingen (de terugbetalingen) verwijst de rechtbank naar 3.13 en verder.

De correctie voor privé-gebruik auto is terecht aangebracht. Niet in geschil is dat er een auto vanuit de onderneming aan belanghebbende ter beschikking is gesteld. Belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat in 2007 de auto voor minder dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt. Belanghebbende heeft alleen aangevoerd dat hij vanwege zijn ziekte niet in staat was om auto te rijden, maar dat is een blote stelling, die verder niet is onderbouwd. Bovendien kon de partner van belanghebbende ook in de auto hebben gereden. De hoogte van de correctie is niet (voldoende gemotiveerd) bestreden.

De correctie ter zake van de huurinkomsten van het pand leidt tot een lagere resultaat en is niet in geschil.

Belanghebbende heeft slechts een bedrag van € 1.704 aan hypotheekrenteaftrek in aanmerking genomen en die aftrek heeft de inspecteur gecorrigeerd. Uit het door belanghebbende overgelegde jaaroverzichten 2007 van de [Bank] blijkt dat in totaal € 25.036 aan rente is gefactureerd. Aangezien 5,5% van het pand tot het ondernemingsvermogen behoort (zie 3.21 en verder), is € 1.377 aan hypotheekrenteaftrek ten onrechte door de inspecteur gecorrigeerd.

Dit leidt echter niet tot een vermindering van de winst uit onderneming vanwege het geslaagde beroep op interne compensatie door de inspecteur voor een bedrag van € 2.225 dat ziet op te hoge geclaimde afschrijvingskosten van de inventaris.22 Dat standpunt is namelijk niet onredelijk en belanghebbende is niet in de verzwaarde bewijslast geslaagd dat recht bestaat op een hoger bedrag aan afschrijvingskosten.

Belanghebbende heeft in zijn pleitnota verzocht om een bedrag van € 1.500 te doteren aan garantievoorziening, omdat hij door klanten van [Bedrijf 2] aansprakelijk kan worden gesteld. Om een voorziening te kunnen vormen, moet aan de volgende voorwaarden zijn voldaan. De uitgaven waarop de voorziening betrekking heeft, moeten hun oorsprong vinden in feiten en omstandigheden die zich in de periode voorafgaande aan de balansdatum hebben voorgedaan en ook overigens aan die periode kunnen worden toegerekend, en ter zake daarvan moet een redelijke mate van zekerheid bestaan dat deze uitgaven zich zullen voordoen.23 Belanghebbende heeft onvoldoende feiten gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, waaruit kan volgen dat aan deze voorwaarden is voldaan. De rechtbank is van oordeel dat er geen mogelijkheid is om een garantievoorziening te vormen.

3.30.Het beroep betreffende de IB/PVV voor het jaar 2007 is dus ongegrond.

IB/PVV 2008

3.31.

De bijzonderheid bij dit jaar is dat de inspecteur bij de uitspraak op bezwaar is uitgegaan van het standpunt dat sprake is van een inkomen uit werk en woning van € 36.442 en verliesverrekening van € 20.729, maar dat geen sprake is van belastingheffing (zie 1.2). In geschil is de hoogte van het inkomen uit werk en woning. Die hoogte is van belang voor de vraag of (i) een verlies voor het jaar 2008 had moeten worden vastgesteld, en (ii) of een te hoog bedrag aan verlies is verrekend in 2008 (zie 3.2).

In beide voor dit jaar ingediende verweerschriften 18/755 en 18/757 komt de inspecteur tot de conclusie dat het inkomen uit werk en woning nader dient te worden vastgesteld op € 35.583. De inspecteur wenst daarop terug te komen. De rechtbank is echter van oordeel dat nu sprake is van een onvoorwaardelijke conclusie van de inspecteur in de verweerschriften, daarop niet meer kan worden teruggekomen. Wel kan de inspecteur zich op interne compensatie beroepen.

3.32.

De rechtbank komt tot het oordeel dat geen sprake is van een verlies in 2008 en dat de verliesverrekeningsbeschikking niet op een lager bedrag moet worden vastgesteld, omdat het inkomen uit werk en woning (ten minste) € 35.583 bedraagt. Hoewel sprake is van omkering van de bewijslast, komt de rechtbank op onderdelen reeds tot dat oordeel op grond van de normale bewijslast.

Wat betreft de omzetcorrectie, de correctie voor privégebruik auto, de correctie ter zake van de huurinkomsten van het pand (dat tot een lagere resultaat leidt) en de garantievoorziening is het geschil in de kern hetzelfde als voor het jaar 2007. Gelet op wat in 3.29 is overwogen krijgt belanghebbende op deze onderdelen ongelijk.

De correcties ter zake van de kleine ondernemingsregeling en de voorbelasting zijn niet betwist.

De inspecteur heeft ten onrechte aanvankelijk de volledige hypotheekrenteaftrek van € 26.913,71 gecorrigeerd. De inspecteur heeft bij de bepaling van het inkomen uit werk en woning tot € 35.583 alsnog rekening gehouden met een aftrek van 5,5% van € 26.913,71 (is € 1.481). Voor een hoger bedrag aan hypotheekrenteaftrek is geen aanleiding aangezien slechts 5,5% van het pand tot het ondernemingsvermogen behoort (en de overige 44,5% tot het Box 3-vermogen); zie 3.21 en verder.

Het beroep ter zake van 18/755 is ongegrond en ter zake van 18/757 een deel niet-ontvankelijk en een ander deel gegrond (zie hiervoor 3.2.2).

Zvw 2008

3.33.De inkomensafhankelijke bijdrage Zvw over een jaar wordt geheven over het bijdrage-inkomen van dat jaar (artikel 42 van de Zvw). Het bijdrage-inkomen van een jaar is het gezamenlijke bedrag van hetgeen door de verzekeringsplichtige in dat jaar is genoten aan belastbare winst uit onderneming (artikel 43, eerste lid en onderdeel b, van de Zvw). De aanslag Zvw voor het jaar 2008 is naar het maximum bijdrage-inkomen van € 31.231 opgelegd. Uit 3.31 en 3.32 volgt dat de winst uit onderneming ten minste € 35.583 bedraagt, ook indien daarbij in aanmerking wordt genomen dat voor de Zvw 2008 niet de omkering van de bewijslast geldt. Wat betreft de omzetcorrectie verwijst de rechtbank naar 3.19, en de overige posten zijn hiervoor bij de IB/PVV 2008 beoordeeld op basis van de normale bewijslast. De rechtbank is van oordeel dat de aanslag Zvw 2008 terecht en naar het juiste bedrag is vastgesteld. Het beroep is ongegrond.

IB/PVV 2009

3.34.De inspecteur is bij uitspraak op bezwaar (kennelijk) uitgegaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2009 van € 87.509. In het verweerschrift heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat dat inkomen nog met een verlies van € 2.675 dient te worden verrekend. De inspecteur concludeert dat de aanslag moet worden verminderd naar een belastbare inkomen uit werk en woning op € 84.834. Tijdens de zitting heeft de inspecteur opgemerkt dat dit onjuist is, omdat ten onrechte een verliesbeschikking (bedoeld is wellicht: verliesverrekeningsbeschikking is) is afgegeven. De rechtbank gaat hieraan voorbij. Het lijkt inderdaad juist dat er geen verlies meer beschikbaar was om te verrekenen.24 Maar dat neemt niet weg dat de aanslag inmiddels verminderd is tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 84.834 (zie 1.2), en daarop kan niet worden teruggekomen in deze procedure. Aangezien de aanslag is verminderd na uitspraak op bezwaar, is het beroep al om deze reden gegrond.

3.35.

Niet meer in geschil is dat de bankontvangsten van [bedrijf 3] van in totaal € 155,84 ten onrechte door de inspecteur als omzet is aangemerkt.

Wat betreft de (overige) omzetcorrectie en de restornoboekingen (terugbetalingen), de correctie voor privégebruik auto (die is gemaximeerd op het totaal in aanmerking genomen autokosten van € 5.531), de correctie ter zake van de huurinkomsten van het pand (dat tot een lagere resultaat leidt), de garantievoorziening is het geschil in de kern hetzelfde als voor het jaar 2007. Gelet op wat in 3.29 is overwogen krijgt belanghebbende op deze onderdelen ongelijk.

Belanghebbende heeft een bedrag van € 20.137,85 aan hypotheekrenteaftrek in aanmerking genomen en die aftrek heeft de inspecteur gecorrigeerd. Van het pand behoort 5,5% tot het ondernemingsvermogen. Derhalve is € 1.108 aan hypotheekrenteaftrek ten onrechte door de inspecteur gecorrigeerd, zoals hij ook in het verweerschrift concludeert.

Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende en de partner het pand in 2010 gebruiksklaar hebben gemaakt om tot hoofdverblijf te dienen. Eveneens is niet in geschil dat in 2010 de volledige hypotheekrente als aftrek eigenwoning bij de partner in aanmerking is genomen. Belanghebbende neemt het standpunt in dat het gehele pand ultimo 2009 naar privé is overgegaan en daarom een boekverlies van in totaal € 77.145 in aanmerking dient te worden genomen. De rechtbank acht dit onjuist nu slechts 5,5% van het pand tot het ondernemingsvermogen kan worden gerekend (zie 3.21 en verder). Alsdan kan € 4.243 als boekverlies in aanmerking worden genomen.

3.36.

Tot een verdere vermindering van de aanslag kan dit echter niet leiden.

De inspecteur heeft namelijk gemotiveerd gesteld dat bij de aanslagregeling overige kosten ter zake van het pand voor een te hoog bedrag in aanmerking zijn genomen. De inspecteur doet daarom een beroep op interne compensatie voor een bedrag van € 9.147.25 Daarnaast doet de inspecteur ook beroep op interne compensatie voor een bedrag van € 222 dat ziet op te hoge geclaimde afschrijvingskosten van de inventaris.26

Voor beide onderdelen geldt dat het standpunt van de inspecteur niet onredelijk is en belanghebbende niet in de verzwaarde bewijslast is geslaagd dat deze correcties onjuist zijn.

Het bedrag waarvoor de inspecteur een beroep op interne compensatie doet (zijnde € 9.369) is hoger dan de som van de nog in aanmerking te nemen hypotheekrenteaftrek, boekverlies kantoordeel en correctie [bedrijf 3] (som: € 5.507).

3.37.De aanslag wordt dus gehandhaafd op het bedrag van de aanslag zoals die door de inspecteur– na de uitspraak op bezwaar – is verminderd.

IB/PVV 2010

3.38.

Hoewel de aanslag IB/PVV 2010 moet worden vernietigd (zie 3.1), moet voor het jaar 2010 nog een inhoudelijk beoordeling plaatsvinden over de hoogte van het inkomen uit werk en woning. Belanghebbende bepleit namelijk dat het verlies voor het jaar 2010 op € 21.193 dient te worden vastgesteld.

Volgens belanghebbende dient de aangifte IB/PVV 2010 te worden gevolgd, omdat de aanslag buiten de termijn is opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat dit standpunt onjuist is. Er is geen rechtsregel die meebrengt dat indien de aanslagtermijn is verstreken, het verlies overeenkomstig de aangifte moet worden vastgesteld. De wijze van vaststelling van een verlies is niet ervan afhankelijk of de aanslag (met de verliesbeschikking) al dan niet binnen de aanslagtermijn is opgelegd.

In het verlies van € 21.193 is het boekverlies van het pand begrepen. Belanghebbende heeft in zijn brief van 22 juni 2020 , p. 10 het nadere standpunt genomen dat het gehele pand ultimo 2009 naar privé is overgegaan en dat het betreffende boekverlies ook in 2009 in aanmerking dient te worden genomen. De rechtbank stelt vast dat na eliminatie van het gestelde boekverlies uit het resultaat van 2010 een positief inkomen rest. De rechtbank verwerpt reeds daarom het standpunt van belanghebbende dat sprake is van een verlies.

Het beroep is daarom ongegrond voor zover het is gericht tegen de impliciete verliesbeschikking van nihil, en is gegrond voor zover het gericht is tegen de aanslag IB/PVV 2010.

Naheffingsaanslag OB 2007

3.39.

De door de inspecteur aangebrachte correcties die tot naheffing hebben geleid, hebben betrekking op een omzetcorrectie, een correctie privégebruik van de auto en een correctie op de aftrek van voorbelasting (zie tabel in 2.14).

Ter zake van de omzetcorrecties heeft de rechtbank hiervoor geoordeeld dat de schatting van de inspecteur redelijk is en dat belanghebbende niet in zijn verzwaarde bewijslast geslaagd dat de omzetcorrecties onjuist zijn (zie 3.13 en verder). Voor de overige correcties geldt dat ze niet onredelijk zijn en dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat de correcties onjuist of te hoog zijn. Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende niet overtuigend aangetoond dat de naheffingsaanslag (zoals die luidt na de uitspraak op bezwaar) te hoog is. Het beroep is in zoverre ongegrond.

Naheffingsaanslag OB 2008

3.40.

De door de inspecteur aangebrachte correcties die tot naheffing hebben geleid, hebben betrekking op een aansluitingsverschil tussen de omzetbelasting verschuldigd volgens de administratie en de omzetbelasting welke is aangegeven, een omzetcorrectie, een correctie privégebruik van de auto en de kleine ondernemersregeling (zie tabel in 2.14).

Ter zake van de omzetcorrecties heeft de rechtbank hiervoor geoordeeld dat de schatting van de inspecteur redelijk is en dat belanghebbende niet in zijn verzwaarde bewijslast geslaagd dat de omzetcorrecties onjuist zijn (zie 3.13 en verder). Voor de overige correcties geldt dat ze niet onredelijk zijn en dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat de correcties onjuist of te hoog zijn. Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende niet overtuigend aangetoond dat de naheffingsaanslag (zoals die luidt na de uitspraak op bezwaar) te hoog is. Het beroep is in zoverre ongegrond.

Naheffingsaanslag OB 2009 tot en met 2011

Jaar 2009

3.41.

De door de inspecteur aangebrachte correcties die tot naheffing over dit jaar hebben geleid, hebben betrekking op een omzetcorrectie en een correctie privégebruik van de auto (zie tabel in 2.14).

Ter zake van de omzetcorrecties heeft de rechtbank hiervoor geoordeeld dat de schatting van de inspecteur redelijk is en dat belanghebbende niet in zijn verzwaarde bewijslast geslaagd dat de omzetcorrecties onjuist zijn (zie 3.13 en verder). Voor de andere correctie geldt dat deze niet onredelijk is en dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat de correctie onjuist of te hoog is. Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende niet overtuigend aangetoond dat de naheffingsaanslag (zoals die luidt na de uitspraak op bezwaar) voor zover die op 2009 ziet te hoog is.

Jaar 2010

3.42.

De door de inspecteur aangebrachte correcties die tot naheffing over dit jaar hebben geleid, hebben betrekking op een aansluitingsverschil tussen de omzetbelasting verschuldigd volgens de administratie en de omzetbelasting welke is aangegeven, de omzetcorrectie, een correctie privégebruik van de auto en een correctie op de aftrek van voorbelasting (zie tabel in 2.14).

Ter zake van de omzetcorrecties heeft de rechtbank hiervoor geoordeeld dat de schatting van de inspecteur redelijk is en dat belanghebbende niet in zijn verzwaarde bewijslast geslaagd dat de omzetcorrecties onjuist zijn (zie 3.13 en verder). De correctie op de voorbelasting ziet op (i) het verschil tussen de in de administratie opgenomen geclaimde voorbelasting en de daadwerkelijk in de aangifte geclaimde voorbelasting, (ii) het teveel aangegeven omzetbelasting uit 2008 dat in 2010 als voorbelasting in aanmerking is genomen en (iii) de te veel betaalde btw bijtelling pand Spakenburglaan over de jaren 2007 en 2009 die belanghebbende in het onderhavige tijdvak als voorbelasting in aanmerking heeft genomen. De posten waarop correcties ter zake van de teveel aangegeven omzetbelasting (ii en iii) ziet, heeft de inspecteur in de betreffende jaren meegenomen. Deze correcties voor het jaar 2010 zijn juist. Voor de andere correcties geldt dat deze niet onredelijk zijn en dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat deze onjuist of te hoog is. Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende niet overtuigend aangetoond dat de naheffingsaanslag (zoals die luidt na de uitspraak op bezwaar) voor zover die op 2010 ziet te hoog is.

Jaar 2011

3.43.Ter zake van dit jaar gelden de normale regels van de bewijslast. De door de inspecteur aangebrachte correcties die tot naheffing over dit jaar hebben geleid, hebben betrekking op aansluitingsverschillen, een omzetcorrectie, de aftrek van voorbelasting, de overbrenging van de auto naar privé, en bijtelling ter zake van het privégebruik pand (zie tabel in 2.14). Deze correcties houden naar het oordeel van de rechtbank stand. De rechtbank motiveert dit als volgt.

3.43.1.Ten aanzien van de omzetcorrectie overweegt de rechtbank als volgt. De bankontvangsten van klanten zijn als uitgangspunt aan te merken als omzet ter zake waarvan omzetbelasting verschuldigd is. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat er geen Nederlandse omzetbelasting verschuldigd is, omdat hij als handelsagent optreedt en evenmin dat een deel van de omzet niet als omzet van belanghebbende is aan te merken omdat hij als kassier optreedt (zie 3.20). De inspecteur is bij de bepaling van verschuldigdheid van omzetbelasting uitgegaan van daadwerkelijke bankontvangsten van klanten verminderd met de daadwerkelijk terugbetaalde bedragen via bank aan klanten, alsmede met de omzetbelasting die belanghebbende reeds heeft aangegeven. Daarbij heeft de inspecteur ook rekening gehouden met de opnieuw door belanghebbende opgemaakte administratie voor het jaar 2011.27 Aangezien de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank mocht aansluiten bij de ontvangsten en betalingen, heeft de inspecteur de verschuldigde omzetbelasting over de omzet terecht bepaald op per saldo (€ 19.699 minus € 13.376 is) € 6.323.28

3.43.2.Ter zake van de correctie op de voorbelasting is in het rapport van 5 april 2016 geconcludeerd dat teveel voorbelasting in aftrek is gebracht van € 2.550 (de aangegeven voorbelasting van € 10.330 minus de berekende voorbelasting van € 7.880). De aftrek van voorbelasting bedraagt volgens de opnieuw door belanghebbende opgemaakte administratie € 5.460. Daarop heeft de inspecteur een correctie aangebracht van € 2.478, omdat het de inspecteur is gebleken dat daarin Ierse voorbelasting en voorbelasting van niet-zakelijke uitgaven is begrepen. De in aanmerking te nemen voorbelasting bedraagt dan volgens de inspecteur € 2.982. Omdat in het rapport rekening is gehouden met een voorbelasting van € 7.880, heeft de inspecteur het bedrag van de voorbelasting aanvullend gecorrigeerd met € 4.807.29 De totale correctie op de voorbelasting bedraagt derhalve € 7.357 (€ 2.550 plus € 4.807, zie ook tabel in 2.14). Belanghebbende heeft deze correctie niet, althans niet voldoende gemotiveerd, bestreden, of in elk geval niet aannemelijk gemaakt dat hij recht heeft op een hoger bedrag aan vooraftrek dan toegelaten.

3.43.3.De correcties betrekking op het privégebruik van het pand en het aansluitingsverschil heeft belanghebbende eveneens niet voldoende gemotiveerd bestreden.

3.43.4.Ter zake van de overbrenging van de [auto] naar privé per 1 januari 2011 heeft de inspecteur een correctie aangebracht van € 2.878. Deze auto is in 2010 aangeschaft, waarvan de voorbelasting (rekening houdend met inruil) in 2010 in aftrek is gebracht. Bij de correctie van € 2.878 is rekening gehouden met de boekwaarde van de auto van € 17.802. Na bezwaar is deze boekwaarde aangepast tot € 17.482, waardoor de correctie met € 61 tot € 2.817 is verminderd. Belanghebbende heeft deze resterende correctie niet (voldoende gemotiveerd) bestreden.

Conclusie

3.44.Het beroep is ongegrond voor zover het betrekking heeft op de naheffingsaanslag 2009 tot en met 2011.

Naheffingsaanslag OB eerste kwartaal 2012

3.45.Ter zake van dit jaar gelden de normale regels van de bewijslast. Het nageheven bedrag van € 6.873 heeft alleen betrekking op een omzetcorrectie (zie tabel in 2.14). De inspecteur heeft daarbij de omzet bepaald aan de hand van de ontvangsten per bank, daarover de omzetbelasting berekend en daarop de aangegeven omzetbelasting in mindering gebracht.

3.45.1.De rechtbank overweegt als volgt. De omzetcorrectie zijn gebaseerd op bankontvangsten afkomstig van overboekingen door klanten en van contante stortingen op de bankrekening.30 Het in aanmerking nemen van de twee contante stortingen is als zodanig, dus los van de algemene stellingen inzake [Bedrijf 2] , niet (voldoende gemotiveerd) bestreden. De bankontvangsten zijn als uitgangspunt aan te merken als omzet ter zake waarvan omzetbelasting verschuldigd is. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat er geen Nederlandse omzetbelasting verschuldigd is, omdat hij als handelsagent optreedt en evenmin dat een deel van de omzet niet als omzet van belanghebbende is aan te merken, omdat hij als kassier optreedt (zie 3.20). Aangezien de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank mocht aansluiten bij de ontvangsten, is de omzetcorrectie terecht toegepast. De inspecteur mocht ook ontvangsten in aanmerking nemen ter zake waarvan terugbetalingen aan klanten in een later tijdvak hebben plaatsgevonden.

3.45.2.De inspecteur heeft in beroep gesteld dat nog rekening dient te worden gehouden met daadwerkelijke terugbetalingen in het onderhavige tijdvak aan klanten [Klanten] . Dit leidt volgens de inspecteur tot een vermindering van de naheffingsaanslag over dit tijdvak met € 2.947 tot € 3.926.

3.45.3.

Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat de inspecteur bij het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag geen rekening heeft gehouden met de aftrek van voorbelasting. Dit kan belanghebbende niet helpen. De inspecteur heeft namelijk (onbetwist) aangevoerd dat belanghebbende vooraftrek in aanmerking heeft genomen, die niet is gecorrigeerd. Belanghebbende heeft niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat de vooraftrek hoger dient te zijn.

Ook de klacht inzake privé-gebruik woning kan belanghebbende helpen. De inspecteur heeft onbetwist gesteld dat uit de door belanghebbende ingediende aangiften omzetbelasting over de tijdvakken in 2011 tot en met 2014, valt op te maken dat belanghebbende ervoor heeft gekozen om de jaarlijkse correctie privégebruik woning over drie kwartaalaangiften te verdelen. Belanghebbende heeft in het eerste kwartaal 2012 ervoor gekozen om een deel van het privégebruik woning aan te geven.

3.45.4.De naheffingsaanslag OB eerste kwartaal 2012 moet dus worden verminderd tot € 3.926. Het beroep is in zoverre gegrond.

Boeten

Schending verdedigingsbeginsel?

Boete OB 2007

3.46.

De inspecteur heeft in het rapport boekenonderzoek van 5 april 2016 , die bij brief van 14 april 2016 is aangeboden aan belanghebbende, het voornemen geuit om ter zake van de op te leggen naheffingsaanslagen een vergrijpboete op te leggen van 50%. Vanwege de dreigende verjaring voor het opleggen van de naheffingsaanslag omzetbelasting over het jaar 2007 heeft de inspecteur belanghebbende niet in de gelegenheid gesteld te reageren op het betreffende rapport.

Vast staat dus dat belanghebbende niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord voordat de boete is opgelegd en dat dus rechten van verdediging zijn aangetast. De door de inspecteur aangevoerde omstandigheid over de dreigende verjaring kan bovendien niet als een rechtvaardiging worden aanvaard aangezien de inspecteur verzuimd heeft te onderbouwen dat de naheffingstermijn in het gedrang komt vanwege een niet aan de inspecteur toe te rekenen tijdsverloop.31 Daarbij wijst de rechtbank er ook op dat het arrest van de Hoge Raad inzake de informatiebeschikking reeds dateert van 26 februari 2016 en bovendien zonder toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom de procedure over de informatiebeschikking in de weg zou staan aan het in concept afronden van het rapport opdat het tijdig besproken zou kunnen worden met belanghebbende. De inspecteur wist of had moeten weten dat voor het jaar 2007 de naheffingsaanslag snel zou moeten worden opgelegd nadat de informatiebeschikking definitief zou worden.32 Er is dus sprake van schending van de rechten van de verdediging. Het beroep van de inspecteur op het arrest Prequ’ Italia geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Daarbij is in aanmerking genomen dat aangezien geen sprake is van een rechtvaardiging, er van de door de inspecteur aangevoerde omstandigheden alleen overblijft dat uitstel is verleend.33

De rechtbank is voorts van oordeel dat aannemelijk is dat belanghebbende een inbreng had kunnen leveren die tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden. Dit vindt steun in de omstandigheid dat de inspecteur in de bezwaarfase de boete heeft verminderd tot een boete op basis van grove schuld. Hoewel indien aan het andere-afloop-criterium is voldaan, onder omstandigheden slechts een gedeeltelijke vernietiging van het voorliggende besluit aangewezen kan zijn,34 acht de rechtbank in dit geval een vernietiging op haar plaats. Daarbij is in aanmerking genomen dat hier de schuldgradatie een geschilpunt is. Het beroep is daarom gegrond wat betreft de boete bij de OB 2007.

3.47.De rechtbank overweegt voor de duidelijkheid dat, zo belanghebbende het verdedigingsbeginsel ook bedoeld heeft in te roepen tegen de naheffingsaanslag OB 2007, er geen aanleiding is om die naheffingsaanslag te vernietigen wegens schending van verdedigingsbeginsel. De rechtbank acht namelijk – gelet op wat belanghebbende in de bezwaarfase heeft aangeleverd – niet aannemelijk dat, in het hypothetische geval dat belanghebbende wel tijdig in de gelegenheid was gesteld om te reageren op het rapport boekenonderzoek voordat de naheffingsaanslag werd opgelegd, hij voor het einde van de naheffingstermijn een inbreng had kunnen leveren waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden.35

Boeten overige OB-tijdvakken

3.48.De inspecteur heeft in het rapport boekenonderzoek van 5 april 2016 , die bij brief van 14 april 2016 is aangeboden, het voornemen om ter zake van de op te leggen naheffingsaanslagen een vergrijpboete op te leggen van 50%. Ter zake van de naheffingsaanslagen omzetbelasting over de tijdvakken gelegen tussen 1 januari 2008 tot en met het eerste kwartaal 2012 is belanghebbende bij brief van 14 april 2016 in de gelegenheid gesteld op voormeld voornemen te reageren. De inspecteur heeft, naar aanleiding van belanghebbendes reactie en naar aanleiding van het nieuw ingesteld boekenonderzoek op 17 december 2015, de correcties met betrekking tot de tijdvakken jaar 2009, jaar 2010 en jaar 2011 naar beneden bijgesteld. Gelet op voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van schending van het verdedigingsbeginsel. Het beroep van belanghebbende op schending van het verdedigingsbeginsel faalt derhalve.

Boete IB 2007

3.49.De boete bij de navorderingsaanslag IB 2007 is wel voor boete-oplegging aangekondigd aan belanghebbende, maar belanghebbende heeft daarop niet kunnen reageren. Voor zover belanghebbende daarover klaagt met een beroep op het unierechtelijke verdedigingsbeginsel kan hem dat niet helpen. Deze zaak valt namelijk niet onder het toepassingsbereik van het unierecht. Ook naar nationaal recht is het echter wel de bedoeling dat belanghebbende vooraf moet kunnen reageren. Dat dit niet is gebeurd, geeft echter geen aanleiding voor vernietiging van de boete, omdat niet gezegd kan worden dat belanghebbende benadeeld is. Belanghebbende heeft na boete-oplegging zijn bezwaren naar voren kunnen brengen en niet is gebleken dat hij in zijn verweermogelijkheden is verhinderd doordat hij niet kon reageren.

Vergrijpboete inhoudelijk: boete IB 2007

3.50.De regels voor het opleggen van een vergrijpboete bij een navorderingsaanslag zijn neergelegd in artikel 67e van de AWR. Tevens moet de inspecteur zich houden aan de beleidsregels van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst.

3.51.De inspecteur heeft de boete bij uitspraak op bezwaar verminderd tot € 4.066 in verband met wijziging van het verwijt van ‘opzet’ tot ‘grove schuld’. Belanghebbende heeft bij brief van 29 maart 2018 erop gewezen dat de berekening van de boete niet juist is, omdat ook de grondslag is verminderd, en heeft een berekening overgelegd waaruit volgt dat een juiste berekening tot een boete leidt van € 3.256. De inspecteur heeft gemeld die berekening juist te achten.36

3.52.

Aanvankelijk is een boete opgelegd omdat er nagevorderd is. Bij uitspraak op bezwaar tegen de navorderingsaanslag is echter alsnog rekening gehouden met verliesverrekening, waardoor er geen bedrag na te vorderen was. Wel is de verliesverrekening hoger dan bij de primitieve aanslag het geval was, omdat de inspecteur uitgaat van een hoger inkomen uit werk en woning dan bij de aanslag. In zo’n geval – geen echte navordering, maar hogere verliesverrekening dan bij de aanslag – is het opleggen van een boete ook mogelijk.37 Het materiële verwijt is in de kern niet gewijzigd: belanghebbende heeft te weinig inkomen aangegeven.

De omstandigheid dat bij de (primitieve) aanslag te weinig verlies is verrekend heeft per saldo te maken met de omzetcorrectie en de correctie voor privégebruik auto. Met betrekking tot beide elementen acht de rechtbank bewezen dat het aan grove schuld van belanghebbende te wijten is dat eerder te weinig verlies is verrekend. Met betrekking tot privégebruik auto acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende op de hoogte is van de regels voor een bijtelling en is daarom sprake van een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid door geen bijtelling op te nemen in de aangifte. Wat betreft de omzetcorrectie is de bedoelde onachtzaamheid erin gelegen dat aangifte is gedaan op basis van een boekhouding die zeer gebrekkig is en niet de gehele omzet is aangegeven. Bij dat laatste is van belang dat het verweer dat de omzet slechts bestaat uit een referral fee niet slaagt, ook niet uitgaande van de normale bewijslast. Van een pleitbaar standpunt is geen sprake.

De rechtbank acht in de omstandigheden van het geval een boete van 25% van het belastingbedrag over het eerder niet in aanmerking genomen inkomen, als uitgangspunt passend en geboden. Daarbij is ook acht geslagen op die omstandigheid dat de hoogte van het inkomen is komen vast te staan met toepassing van omkering van de bewijslast.38 Die omstandigheid hoeft niet zonder meer tot vermindering van de boete te leiden.39 Hier acht de rechtbank een 25% boete passend en geboden, ook gelet op die omstandigheid, omdat de inspecteur bij de omzetbepaling is uitgegaan van de daadwerkelijke bankontvangsten en het verweer van belanghebbende wat betreft de referral fee ook niet slaagt uitgaande van de normale bewijslast.

Wel geldt voor een deel van de inkomenscorrectie dat die stand houdt in verband met een beroep op interne compensatie, namelijk voor een bedrag van € 1.377 (zie 3.29). In zoverre kan de boete geen stand houden, aangezien daartoe geen feiten zijn gesteld.

Uitgaande van de systematiek van de berekening van belanghebbende brengt dit mee dat de boete moet worden verminderd met 25% van 42% van € 1.377 is € 145.

De boete moet dan worden gematigd van € 3.256 tot € 3.111.

De boete moet bovendien verder worden gematigd tot € 2.488 wegens de lange duur van de procedure. Sinds de aankondiging van de boete op 14 april 2016 tot de datum van deze uitspraak is een periode van 4 jaar en afgerond 10 maanden verstreken. Daarmee is de redelijke termijn van twee jaar overschreden met ruim twee jaar. Dit rechtvaardigt een matiging van de boete met 20%.40

Vergrijpboeten OB 2008 tot en met eerste kwartaal 2012

3.53.De regels voor het opleggen van een vergrijpboete bij een naheffingsaanslag zijn neergelegd in artikel 67f van de AWR. Tevens moet de inspecteur zich houden aan de beleidsregels van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst.

3.54.

De inspecteur heeft voor elk van de jaren gesteld dat door het voeren van een ondoorzichtige en onvolledige administratie belanghebbende de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat er te weinig belasting op aangifte werd voldaan. De handelswijze van belanghebbende getuigt op zijn minst van een slordigheid, nalatigheid en/ of lichtvaardigheid in het afwikkelen van de administratie en fiscale aangelegenheden. Daarmee is sprake van grove schuld die een boete van 25 % rechtvaardigt, aldus de inspecteur.

Bij de naheffingsaanslag over het jaar 2008 heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar de grondslag van de boete vastgesteld op € 8.745 (exclusief correctie KOR).

Bij de naheffingsaanslag over de jaren 2009-2011 heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar de grondslag van de boete verminderd tot € 36.445 (exclusief correctie op voorbelasting van € 4.807, inclusief onterechte voorbelasting niet-zakelijke uitgaven van € 2.081 en inclusief correctie boekwaarde overbrenging auto naar privé van € 61).

De inspecteur heeft ter zake van de naheffingsaanslag over het eerste kwartaal 2012 bij uitspraak op bezwaar de grondslag van de boete van € 6.873 gehandhaafd. De inspecteur heeft in beroep het nadere standpunt ingenomen dat nu de naheffingsaanslag dient te worden verminderd tot € 3.926, de grondslag van de boete € 3.926 bedraagt.41

3.55.

De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de geconstateerde feiten en omstandigheden rondom de inrichting van belanghebbendes administratie en hetgeen hiervoor (3.18) is overwogen over het handelsagent- en bemiddelingsfee-verweer van belanghebbende, de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat voor alle elementen die in de boetegrondslag zijn betrokken (na uitspraken op bezwaar) sprake is van grove schuld van belanghebbende dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan, niet is betaald. Van een pleitbaar standpunt is geen sprake.

De rechtbank acht voorts een boete van 25% over de boetegrondslag (na uitspraken op bezwaar) passend en geboden. Daarbij heeft de rechtbank ook in acht genomen dat voor de jaren 2008 tot en met 2010 de hoogte van de nageheven belasting is komen vast te staan met toepassing van omkering van de bewijslast (vgl. 3.52).

Verder moet rekening worden gehouden met een eventuele overschrijding van de redelijke termijn. Bij de uitspraken op bezwaar is voor de boete bij de naheffingsaanslag 2008 en voor de boete bij de naheffingsaanslag 2009-2011 al rekening gehouden met overschrijding van de redelijke termijn door matiging van de boete met 20%. In de beroepsfase is de redelijke termijn verder overschreden. Dit kan echter niet leiden tot een verdere matiging, omdat de voornoemde 20%-vermindering de maximale vermindering is.42; Een verdere vermindering zou geen recht doen aan de doeleinden die beboeting heeft. Er wordt daarom volstaan met de constatering dat de redelijke termijn in de beroepsfase verder is overschreden. Het voorgaande geldt als uitgangspunt ook voor de boete bij de naheffingsaanslag eerste kwartaal 2012. Aangezien de boete in beroep wordt verminderd tot (25% van € 3.926 is) € 981 als gevolg van een lagere grondslag voor de boete, komt die boete met inachtneming van de vermindering met 20% uit op € 784.

3.56.Uit het voorgaande volgt dat wat betreft de boeten over de tijdvakken OB 2008 tot en met eerste kwartaal 2012 het beroep alleen gegrond is met betrekking tot de boete inzake de OB eerste kwartaal 2012.

Rentebeschikkingen

3.57.Nu de naheffingsaanslag OB eerste kwartaal 2012, dient te worden verminderd, heeft ditzelfde te gelden voor de rentebeschikking die daarmee samenhangt.

3.58.Ten aanzien van de aanslagen IB/PVV 2009 en Zvw 2008 en de overige naheffingsaanslagen OB, is het de rechtbank niet gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffings- dan wel belastingrente onjuist zijn toegepast. Er is anders dan belanghebbende bepleit geen grond om in verband met de lange duur de rentebeschikkingen te vernietigen of te verminderen. De lange behandelduur wordt op een andere wijze gecompenseerd (zie hierna bij onderdeel 4).

Slotsom

3.59.De beroepen wat betreft de IB/PVV en Zvw zijn wat betreft de volgende beschikkingen gegrond:

  • IB/PVV 2007: de boete wordt verminderd tot € 2.488 (zie 3.52).
  • IB/PVV 2008 (zaak 18/757): de beschikking waarbij het totaalbedrag aan verliezen eind 2008 wordt herzien, wordt vernietigd (zie 3.2.2)
  • IB/PVV 2009: de aanslag wordt verminderd tot een aanslag zoals de inspecteur ná de uitspraak bezwaar heeft berekend naar een bedrag van € 84.834 (zie 3.37) en de rentebeschikking wordt dienovereenkomstig aangepast.
  • Zvw 2009: de aanslag wordt vernietigd (zie 3.1) en de rentebeschikking ook.
  • IB/PVV 2010: de aanslag wordt vernietigd (zie 3.1) en de rentebeschikking ook.
  • Zvw 2010: de aanslag wordt vernietigd (zie 3.1) en de rentebeschikking ook.

De beroepen zijn voor het overige ongegrond, met uitzondering van het beroep in de zaak 18/757. Dat beroep is voor het overige niet-ontvankelijk wegens ontbreken aan procesbelang (zie 3.2.2).

3.60.De conclusie wat betreft de omzetbelasting kan als volgt worden weergegeven:

Beroep: Tijdvak Naheffing omzetbelasting Boete
19/2613: gegrond wat betreft de boete 2007 € 10.080 vernietigd

(zie 3.46)

19/2615: ongegrond 2008 € 9.655 € 1.749
19/2645: ongegrond 2009 t/m 2011 € 38.526 € 7.289
19/2671: gegrond 1e kwart. 2012 € 3.926

(verminderd) (zie 3.45.4)

€ 784

(verminderd)

(zie 3.55)

Tot slot: griffierecht

3.61.Belanghebbende heeft gesteld dat, aangezien de onderhavige zaken op één zitting worden behandeld en ook met één uitspraak door de rechtbank wordt afgedaan, naar zijn idee 1 keer griffierecht is verschuldigd. De rechtbank verwerpt dit standpunt. Het heffen van griffierecht is niet afhankelijk of de rechtbank voornemens is meerdere zaken van een belastingplichtige op één zitting te behandelen. Op grond van artikel 8:41, derde lid, van de Awb is onder meer éénmaal griffierecht verschuldigd indien het beroepschrift tegen twee of meer samenhangende besluiten is gericht. Deze bepaling is ook toegepast door de griffier (zie 1.3). Voor afzonderlijk ingediende beroepschriften wordt als uitgangspunt per beroepschrift griffierecht geheven. Gelet op het voorgaande is van belanghebbende terecht griffierecht geheven zoals vermeld in 1.3.

4Immateriëleschadevergoeding en nadeelcompensatie

4.1.Belanghebbende heeft terecht aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en de beroepsprocedure. De vergoeding wordt als volgt berekend.43

4.1.1.

De rechtbank is van oordeel dat in de zaken met betrekking tot de IB/PVV en Zvw sprake is van ‘samenhang’. De zaken hebben in hoofdzaak betrekking hebben op dezelfde onderwerpen. Nu deze zaken bovendien in de beroepsfase gezamenlijk zijn behandeld, bestaat voor de zaken gezamenlijk recht op een vergoeding van eenmaal € 500 per half jaar dat de redelijke termijn wordt overschreden. De omstandigheid dat in sommige zaken ook andere geschilpunten naar voren zijn gekomen, staat niet in de weg aan het aannemen van ‘samenhang’. De in aanmerking te nemen termijn is aangevangen op 3 januari 2012, zijnde datum waarop het oudste bezwaarschrift is ontvangen.44 Nu de rechtbank uitspraak doet op 17 februari 2021, is sindsdien afgerond negen jaar en twee maanden verstreken.

De redelijke termijn bedraagt als uitgangspunt twee jaar, waarvan zes maanden voor bezwaar en achttien maanden voor beroep. De rechtbank ziet om de navolgende redenen om de redelijke termijn te verlengen. Niet in geschil is dat partijen een mediationtraject zijn ingegaan en dat die periode heeft geduurd van 26 september 2016 tot en met 31 maart 2017. Anders dan belanghebbende ziet de rechtbank wel aanleiding om de redelijke termijn met de duur van het mediationtraject te verlengen. Dat tijdens het traject ook andere jaren werden besproken, doet er niet aan af. De rechtbank vindt verder dat de complexiteit van de behandeling van deze zaken in de bezwaarfase ook meebrengt dat redelijke termijn dient te worden verlengd. Omdat die mede verband houdt met de complexiteit ziet de rechtbank geen aanleiding om daarnaast ook nog rekening te houden met de lengte van de procedure over de informatiebeschikking. Alles bij elkaar genomen is er aanleiding om de redelijke termijn voor de bezwaarfase met één jaar en zes maanden te verlengen, waardoor de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase uitkomt op in totaal drie jaar en zes maanden.

Gelet op het voorgaande is de overschrijding van de redelijke termijn dus vijf jaar en acht maanden. Alsdan bestaat recht op een vergoeding van € 6.000. Hiervan komt (afgerond) € 4.324 (49/68e) voor rekening van de inspecteur, omdat van de overschrijding (afgerond) 49 maanden moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. Daarbij is in aanmerking genomen dat het tijdsverloop dat aan de bezwaarfase wordt toegerekend, loopt tot het moment waarop de inspecteur de laatste uitspraak op bezwaar heeft gedaan (2 februari 2018). Het restant (€ 1.676) komt voor rekening van de Minister voor Rechtsbescherming. De rechtbank merkt de Minister voor Rechtsbescherming in zoverre mede aan als partij in dit geding. De vergoeding van € 6.000 zal in zaaknummer 17/7300 worden toegekend.

4.1.2.

Bij de zaken met betrekking tot de OB is naar het oordeel van de rechtbank eveneens sprake van samenhang. De zaken hebben in hoofdzaak betrekking hebben op dezelfde onderwerpen en zijn in de beroepsfase gezamenlijk zijn behandeld. Daarom bestaat voor deze zaken gezamenlijk recht op een vergoeding van eenmaal € 500 per half jaar dat de redelijke termijn wordt overschreden. De omstandigheid dat in sommige zaken ook andere geschilpunten naar voren zijn gekomen, staat niet in de weg aan het aannemen van ‘samenhang’. De in aanmerking te nemen termijn is aangevangen op 26 mei 2016, zijnde datum waarop het oudste bezwaarschrift is ontvangen.45 Nu de rechtbank uitspraak doet op 17 februari 2021, is sindsdien afgerond vier jaar en negen maanden verstreken.

De redelijke termijn bedraagt als uitgangspunt twee jaar, waarvan zes maanden voor bezwaar en achttien maanden voor beroep. De rechtbank ziet aanleiding om de redelijke termijn te verlengen met zes maanden. Niet in geschil is dat partijen een mediationtraject zijn ingegaan en dat die periode heeft geduurd van 26 september 2016 tot en met 31 maart 2017. Anders dan belanghebbende ziet de rechtbank wel aanleiding om de redelijke termijn met de duur van het mediationtraject te verlengen. Dat tijdens het traject ook andere jaren werden besproken, doet er niet aan af.

Gelet op het voorgaande is de overschrijding van de redelijke termijn dus twee jaar en drie maanden. Alsdan bestaat recht op een vergoeding van € 2.500. Hiervan komt (afgerond) € 2.315 (25/27e) voor rekening van de inspecteur, omdat van de overschrijding (afgerond) vijfentwintig maanden moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. Daarbij is in aanmerking genomen dat het tijdsverloop dat aan de bezwaarfase wordt toegerekend, loopt tot het moment waarop de inspecteur de laatste uitspraak op bezwaar heeft gedaan (29 mei 2019). Het restant (€ 185) komt voor rekening van de Minister voor Rechtsbescherming. Voormelde vergoeding zal in zaaknummer 19/2613 worden toegekend.

Recht op nadeelcompensatie?

4.2.Belanghebbende heeft gesteld dat hij recht heeft op een nadeelcompensatie van in totaal € 7.000. Ter ondersteuning van dit standpunt verwijst belanghebbende naar het arrest van de Hoge Raad van 22 april 200546. Volgens belanghebbende ziet de nadeelcompensatie op de termijnoverschrijdingen van de behandeling bezwaar en beroep. De compensatie waar belanghebbende om vraagt, wordt echter niet gegeven via nadeelcompensatie maar door vermindering van de boete en immateriële-schadevergoeding. Die zijn hiervoor al aan de orde geweest.

5Proceskosten en griffierecht

5.1.De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet gebleken is van beroepsmatig verleende juridische bijstand en overigens geen kosten zijn gesteld die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

5.2.Verder krijgt belanghebbende het griffierecht vergoed in alle zaken, hetzij reeds omdat het beroep gegrond is, hetzij omdat belanghebbende terecht aanspraak heeft gemaakt immateriëleschadevergoeding. In de zaken waarin het beroep gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden; in de overige zaken moet de inspecteur en de Minister dat ieder voor de helft doen.

6Beslissing

De rechtbank:

Ten aanzien van de IB/PVV 2007 (zaaknummer 17/7300)

  • verklaart het beroep gegrond met betrekking tot de boete;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de boete;
  • vermindert de boete tot een bedrag van € 2.488;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 4.324;
  • veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.676;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan hem vergoedt.

Ten aanzien van de IB/PVV 2008 (zaaknummers 18/755 en 18/757)

  • verklaart het beroep ongegrond in de zaak 18/755;
  • verklaart het beroep in de zaak 18/757 niet-ontvankelijk behoudens voor zover het beroep betrekking heeft op de beschikking waarbij het totaalbedrag aan verliezen eind 2008 wordt herzien;
  • verklaart het beroep in de zaak 18/757 gegrond voor zover het betrekking heeft op die beschikking;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar met betrekking tot die beschikking en vernietigt de beschikking;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan hem vergoedt.

Ten aanzien van de aanslag Zvw 2008 (zaaknummer 18/756)

  • verklaart het beroep ongegrond.

Ten aanzien van de IB/PVV 2009 (zaaknummer 17/7179)

  • verklaart het beroep gegrond met betrekking tot de aanslag;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de aanslag;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2009 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 84.834;
  • wijzigt de rente dienovereenkomstig;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan hem vergoedt.

Ten aanzien van de aanslag Zvw 2009 (zaaknummer 17/7180)

  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar, de aanslag en de daarmee samenhangende rentebeschikking.

Ten aanzien van de IB/PVV 2010 (zaaknummer 17/7319)

  • verklaart het beroep gegrond met betrekking tot de aanslag;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de aanslag;
  • vernietigt de aanslag IB/PVV 2010 en de rentebeschikking;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan hem vergoedt.

Ten aanzien van de aanslag Zvw 2010 (zaaknummer 17/7320)

  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar, de aanslag en de daarmee samenhangende rentebeschikking.

Ten aanzien van de naheffingsaanslag OB 2007 (zaaknummer 19/2613)

  • verklaart het beroep gegrond met betrekking tot de boete;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de boete en vernietigt de boete;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 2.315;
  • veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 185;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 174 aan hem vergoedt.

Ten aanzien van de naheffingsaanslag OB 2008 (zaaknummer 19/2615)

  • verklaart het beroep ongegrond;
  • gelast dat de inspecteur de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 174, dus € 87, aan hem vergoedt;
  • gelast dat de Minister de andere helft, dus € 87, aan belanghebbende vergoedt.

Ten aanzien van de naheffingsaanslag OB 2009-2011 (zaaknummer 19/2645)

  • verklaart het beroep ongegrond;
  • gelast dat de inspecteur de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 174, dus € 87, aan hem vergoedt;
  • gelast dat de Minister de andere helft, dus € 87, aan belanghebbende vergoedt.

Ten aanzien van de naheffingsaanslag OB eerste kwartaal 2012 (zaaknummer 19/2671)

  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot € 3.926 en de daarmee samenhangende rentebeschikking dienovereenkomstig;
  • vermindert de vergrijpboete tot € 784;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 174 aan hem vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 17 februari 2021 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Corona-virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

1 Vgl. HR 20 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:482.

2 Een en ander volgt uit de brieven/berichten die zijn opgenomen in bijlage 21, bijlage 24 en bijlage 25 bij het desbetreffende verweerschrift.

3 Bijlage 15 bij het desbetreffende verweerschrift

4 Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 augustus 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:3283.

5 Brief van 6 juli 2016.

6 HR 22 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8642.

7 Bijlage 21 bij het verweerschrift in de zaak 18/757.

8 Bijlage 26 bij het verweerschrift in de zaak 18/757.

9 HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:930.

10 Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb.

11 De resterende periode tussen de dagtekening van de informatiebeschikking (8 november 2012) en de laatste dag waarop de boetetermijn in beginsel zou eindigen (31 december 2012) is langer dan de periode tussen het arrest van de Hoge Raad (26 februari 2016) en het moment van het opleggen van de belastingaanslagen IB/PVV en OB voor het jaar 2007 (15 april 2016).

12 Vgl. HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2903

13 HR 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:130.

14 Artikel 27e, eerste lid, van de AWR.

15 Vgl. HR 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401 en HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.

16 Bijv. HR 29 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:1021, alsmede HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777.

17 Vgl. HR 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ2817.

18 Vgl. HR 17 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7968.

19 Zie HR 26 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4850, BNB 2001/424.

20 Zie HR 25 maart 2016 , ECLI:NL:HR:2016:477 en vgl. HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV8954.

21 Vgl. HR 30 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1831

22 Brief 30 oktober 2020, p. 7.

23 Vgl. HR 26 augustus 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2555.

24 Belanghebbende heeft had ultimo 2006 nog verrekenbare verliezen openstaan van in totaal € 57.407 (zie 2.4), en in het jaar 2007 en 2008 heeft verrekening van verlies plaatsgevonden voor dat totaal (zie 1.2).

25 Vierde pagina van het verweerschrift.

26 Brief 30 oktober 2020, p. 7.

27 Brief van 13 juni 2016.

28 De totale verschuldigde omzetbelasting van € 11.018 minus de reeds aangegeven omzetbelasting van € 4.695. Zie brief van 13 juni 2016 in combinatie met het rapport van 5 april 2016.

29 Zie voor dit een en ander brief van 13 juni 2016 en rapport boekenonderzoek 26 april 2017, p. 15 (bijlage 54 bij verweerschrift inzake OB 2007).

30 Rapport van 5 april 2016, p. 27.

31 Vgl. HR 24 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2980, rov. 2.8.1.

32 Op het moment van dagtekening van de informatiebeschikking (8 november 2012) resteerde nog maar zo’n zeven weken tot de dag waarop de boetetermijn in beginsel zou eindigen (31 december 2012).

33 Vgl. HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1044.

34 Bijv. Rechtbank Zeeland-West-Brabant Datum 22 mei 2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:2305 en Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 31 december 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:4049.

35 Vgl. HR 15 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:873.

36 Brief van 16 mei 2018.

37 Zie artikel 67e, tweede lid, onderdeel b, en het vierde lid, van de Awr.

38 HR 18 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1962.

39 Vgl. HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV5140.

40 Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.

41 Brief van 15 juni 2020.

42 Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.

43 Vgl. het overzichtsarrest HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, en HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, rov. 2.4.3 en 2.4.4.

44 Dat is het bezwaarschrift gericht tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2008.

45 Dat is het bezwaarschrift gericht tegen de naheffingsaanslag OB tijdvak jaar 2007.

46 HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006

ECLI:NL:RBZWB:2021:694