Verwijzingshof is gebonden aan feiten die Hoge Raad in verwijzingsarrest opneemt

paarden

Verwijzingshof is gebonden aan feiten die Hoge Raad in verwijzingsarrest opneemt

Een verwijzingshof is als regel gebonden aan de (feitelijke) uitgangspunten die de Hoge Raad in een verwijzingsarrest heeft opgenomen. In het verwijzingsarrest is als een van de uitgangspunten in cassatie de bestemming van het geoogste ruwvoer beschreven, te weten dat van het geoogste ruwvoer 10% werd verkocht aan derden en dat van de overige 90% 44,7% werd gevoerd aan fokpaarden en 55,3% aan sport- en pensionpaarden. Het Hof had niet mogen uitgaan van de door de stoeterij na cassatie in het geding gebrachte berekeningen, voor zover daarin werd afgeweken van het hiervoor beschreven uitgangspunt.

Gelet hierop kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Na verwijzing moet opnieuw worden beoordeeld of het perceel ten minste nagenoeg geheel dienstbaar was aan een activiteit die als landbouwbedrijf kan gelden, en moet – voor zover nodig – een behandeling plaatsvinden van de stellingen van de stoeterij die de Rechtbank en het gerechtshof Amsterdam onbehandeld hebben gelaten. Het verwijzingshof dient bij zijn oordeel inzake de aanwending van het perceel uit te gaan van de reeds vaststaande feiten. Daarbij verdient opmerking dat uit die feiten volgt dat de productie van het ruwvoer in het onderhavige geval niet kan worden gezien als een zelfstandige, als landbouwbedrijf aan te merken activiteit, aangezien slechts 10% van het geoogste ruwvoer aan derden werd verkocht. Het perceel is nagenoeg geheel dienstbaar aan het landbouwbedrijf van de stoeterij te achten, indien gezegd kan worden dat het perceel voor in totaal niet meer dan 10% werd aangewend voor het weiden van de sportpaarden en voor de productie van ruwvoer ten behoeve van de sport- en pensionpaarden. Voorts verdient opmerking dat niet op voorhand kan worden aangenomen dat de mate waarin het weiland wordt aangewend voor het landbouwbedrijf, louter kan worden bepaald op basis van de bestemming van het gras.

Hoge Raad

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
23-05-2014
Datum publicatie
23-05-2014
Zaaknummer
12/05390
Formele relaties
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:788, Gedeeltelijk contrair
In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ1079, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting; procesrecht; vervolg op HR 10 juni 2011, nr. 10/02270, BNB 2011/220. Verwijzingshof mocht de door de Hoge Raad in cassatie tot uitgangspunt genomen bestemming van het ruwvoer niet wijzigen. Gronden nagenoeg geheel binnen het kader van een landbouwbedrijf aangewend?

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
BNB 2014/140
V-N 2014/26.8 met annotatie van Redactie
V-N Vandaag 2014/980
FutD 2014-1202
NTFR 2015/194
NTFR 2015/1411 met annotatie van Daal
NTFR 2014/1533 met annotatie van Mr. R. den Ouden
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
23 mei 2014

nr. 12/05390

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 16 oktober 2012, nr. BK-12/00093, betreffende een aan [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over het jaar 2000 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd.

De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 07/683) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de navorderingsaanslag verminderd.

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Dit hof (nr. 08/00418) heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.

2Het eerste geding in cassatie
De uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam is op het beroep van de Staatssecretaris bij arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 10/02270, ECLI:NL:HR:2011:BQ7594, BNB 2011/220, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof ‘s‑Gravenhage (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

3Het tweede geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

De Staatssecretaris heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend. Hij heeft het incidentele beroep beantwoord.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 14 augustus 2013 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van beide beroepen in cassatie.

Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

4Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
4.1.
Een verwijzingshof is als regel gebonden aan de (feitelijke) uitgangspunten die de Hoge Raad in een verwijzingsarrest heeft opgenomen.

4.2.
In onderdeel 3.5 van het verwijzingsarrest is als een van de uitgangspunten in cassatie de bestemming van het geoogste ruwvoer beschreven, te weten dat van het geoogste ruwvoer 10 percent werd verkocht aan derden en dat van de overige 90 percent 44,7 percent werd gevoerd aan fokpaarden en 55,3 percent aan sport- en pensionpaarden.

4.3.
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.1 is overwogen had het Hof niet mogen uitgaan van de door belanghebbende na cassatie in het geding gebrachte berekeningen, voor zover daarin werd afgeweken van het hiervoor beschreven uitgangspunt. Het middel slaagt derhalve.

5Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel
5.1.
Het middel betoogt dat het Hof bij zijn beoordeling of het perceel geheel of nagenoeg geheel wordt aangewend in het kader van een landbouwbedrijf een onjuiste maatstaf heeft aangelegd door mede van belang te achten welke de bestemming van het door belanghebbende geproduceerde ruwvoer is. Volgens de toelichting op het middel is de bestemming van het geproduceerde ruwvoer niet meer van belang nu vaststaat dat sprake is van een landbouwbedrijf.

5.2.
Het middel faalt. Het gebruik van een weiland dat, zoals in het onderhavige geval, dienstbaar is aan een onderneming van een belastingplichtige waarbinnen verschillende activiteiten worden uitgeoefend, vormt niet een zelfstandig landbouwbedrijf (grasproductiebedrijf), maar dit gebruik moet worden toegerekend aan de activiteiten waaraan het weiland dienstbaar is (vgl. HR 23 december 1998, nr. 33794, ECLI:NL:HR:1998:AA2276, BNB 1999/77). Dat is niet anders indien 10 percent van het geproduceerde ruwvoer wordt verkocht aan derden.

6Slotsom
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.3 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

Na verwijzing moet opnieuw worden beoordeeld of het perceel ten minste nagenoeg geheel dienstbaar was aan een activiteit die als landbouwbedrijf kan gelden, en moet – voor zover nodig – een behandeling plaatsvinden van de stellingen van belanghebbende die de Rechtbank en het gerechtshof Amsterdam onbehandeld hebben gelaten.

Het verwijzingshof dient bij zijn oordeel inzake de aanwending van het perceel uit te gaan van de reeds vaststaande feiten zoals hiervoor omschreven in onderdeel 4.2. Daarbij verdient opmerking dat uit die feiten volgt dat de productie van het ruwvoer in het onderhavige geval niet kan worden gezien als een zelfstandige, als landbouwbedrijf aan te merken activiteit, aangezien slechts 10 percent van het geoogste ruwvoer aan derden werd verkocht. Het perceel is nagenoeg geheel dienstbaar aan het landbouwbedrijf van belanghebbende (de stoeterij) te achten, indien gezegd kan worden dat het perceel voor in totaal niet meer dan 10 percent werd aangewend voor het weiden van de sportpaarden en voor de productie van ruwvoer ten behoeve van de sport- en pensionpaarden. Voorts verdient opmerking dat niet op voorhand kan worden aangenomen dat de mate waarin het weiland wordt aangewend voor het landbouwbedrijf, louter kan worden bepaald op basis van de bestemming van het gras.

7Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

8Beslissing
De Hoge Raad:

verklaart het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,

verklaart het principale beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, en

verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, E.N. Punt, R.J. Koopman en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2014.

ECLI:NL:HR:2014:1185