Verzoek teruggaaf van omzetbelasting omdat vergoeding niet is en niet zal worden ontvangen

Failliet Faillissement Curator

Verzoek teruggaaf van omzetbelasting omdat vergoeding niet is en niet zal worden ontvangen

De curator heeft bij de Belastingdienst een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting gedaan op grond van art 29 lid 1 aanhef en letter a Wet OB (tekst tot 1 januari 2017). Het betreft omzetbelasting die belanghebbende i.v.m. de verhuur van de onroerende zaak op aangifte had voldaan over de periode 1 januari 2010 tot en met 30 september 2013 (hierna: het teruggaafverzoek 2014). De Belastingdienst heeft het teruggaafverzoek 2014 bij beschikking afgewezen.

De curator heeft op 14 december 2015 opnieuw een verzoek ingediend om teruggaaf van omzetbelasting i.v.m. de verhuur van de onroerende zaak op aangifte had voldaan (hierna: het teruggaafverzoek 2015). Het teruggaafverzoek 2015 ziet op omzetbelasting die belanghebbende had voldaan over de periode 1 april 2010 tot en met 30 september 2013. Ook dit verzoek is afgewezen.

Bij het Hof was in geschil of belanghebbende op basis van het teruggaafverzoek 2015 recht heeft op teruggaaf van omzetbelasting die zij heeft gefactureerd aan de huurder.

Naar het oordeel van het Hof volgt uit de uitspraak van 13 juli 2017 van eveneens het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in de procedure over het teruggaafverzoek 2014 dat dat teruggaafverzoek te laat is ingediend en dat daarom het teruggaafverzoek 2015 zeker te laat is ingediend. De omstandigheid dat partijen uitdrukkelijk verklaren dat niet in geschil is dat het teruggaafverzoek 2015 tijdig is gedaan, noopt naar het oordeel van het Hof niet tot een ander oordeel. Het Hof is van oordeel dat het zich niet kan beperken tot beantwoording van de door partijen voorgestelde vragen, als uit de vaststaande feiten volgt dat deze (rechts)vragen voor de beslissing van het geschil niet relevant of doorslaggevend zijn.

In cassatie is de vraag of het Hof hiermee artikel 8:69 Awb heeft geschonden.

De Hoge Raad stelt vast dat in deze procedure zowel belanghebbende als de Belastingdienst in beroep bij de Rechtbank en in hoger beroep bij het Hof uitdrukkelijk heeft verklaard dat niet in geschil is dat het teruggaafverzoek 2015 tijdig is gedaan. De vraag of het teruggaafverzoek 2015 tijdig is ingediend, valt daarom buiten de grenzen van het geschil dat partijen bij het Hof verdeeld hield. Die vraag betreft niet een kwestie die de rechter ambtshalve moet beoordelen. Het middel slaagt in zoverre.

Gelet hierop kan de uitspraak van het Hof volgens de Hoge Raad niet in stand blijven. De Hoge Raad doet de zaak vervolgens zelf af. De verhuurvergoeding over de periode 1 april 2010 tot en met 30 september 2013 is niet en zal niet worden ontvangen. De omzetbelasting waarop het teruggaafverzoek 2015 ziet moet dus worden teruggegeven.

Hoge RaadGerechtshofRechtbank
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
10-01-2020
Datum publicatie
10-01-2020
Zaaknummer
19/00976
Formele relaties
In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2019:84
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie

Omzetbelasting; procesrecht; art. 29, lid 1, letter a, Wet OB 1968 (tot 1 januari 2017); art. 8:69 Awb; verzoek om teruggaaf van omzetbelasting omdat vergoeding niet is en niet zal worden ontvangen; grenzen van het geschil.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 10-01-2020
V-N Vandaag 2020/78
Verrijkte uitspraak

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 19/00976

Datum 10 januari 2020

ARREST

in de zaak van

[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 11 januari 2019, nr. 17/00807, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 16/8440) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft zich bij verweerschrift gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.

2Beoordeling van het middel

2.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1Belanghebbende verhuurde met berekening van omzetbelasting een aan haar toebehorende onroerende zaak (artikel 11, lid 1, letter b, onder 5°, van de Wet op de omzetbelasting 1968; hierna: de Wet). De huurder betaalde vanaf het tweede kwartaal van 2010 geen huur meer.

2.1.2Op 26 april 2012 hebben belanghebbende en de huurder een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin afspraken zijn gemaakt over de afwikkeling van de op dat moment openstaande huurvordering. Op 10 september 2013 hebben belanghebbende en de huurder een vaststellingsovereenkomst gesloten tot beëindiging van de huurovereenkomst per 1 september 2013.

2.1.3Belanghebbende is op 24 april 2014 failliet verklaard.

2.1.4De curator in het faillissement van belanghebbende (hierna: de curator) heeft op 5 mei 2014 bij de Inspecteur een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting gedaan op grond van artikel 29, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet (tekst tot 1 januari 2017). Het betreft omzetbelasting die belanghebbende in verband met de verhuur van de onroerende zaak op aangifte had voldaan over de periode 1 januari 2010 tot en met 30 september 2013 (hierna: het teruggaafverzoek 2014). De Inspecteur heeft het teruggaafverzoek 2014 bij beschikking afgewezen.

2.1.5De curator heeft op 14 december 2015 bij de Inspecteur opnieuw een verzoek ingediend om teruggaaf van omzetbelasting die belanghebbende in verband met de verhuur van de onroerende zaak op aangifte had voldaan (hierna: het teruggaafverzoek 2015). Het teruggaafverzoek 2015 ziet op omzetbelasting die belanghebbende had voldaan over de periode 1 april 2010 tot en met 30 september 2013. Ook dit verzoek heeft de Inspecteur bij beschikking afgewezen.

2.2.1Bij het Hof was in geschil of belanghebbende op basis van het teruggaafverzoek 2015 volgens artikel 29, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet recht heeft op teruggaaf van omzetbelasting die zij heeft gefactureerd aan de huurder.

2.2.2Naar het oordeel van het Hof volgt uit de uitspraak van 13 juli 20171 van eveneens het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in de gerechtelijke procedure over het teruggaafverzoek 2014 (hierna: de uitspraak van 13 juli 2017) dat dat teruggaafverzoek te laat is ingediend en dat daarom het teruggaafverzoek 2015 zeker te laat is ingediend. De omstandigheid dat partijen uitdrukkelijk verklaren dat niet in geschil is dat het teruggaafverzoek 2015 tijdig is gedaan, noopt naar het oordeel van het Hof niet tot een ander oordeel. Volgens het Hof gaat de rechtsstrijd tussen partijen over de vraag of belanghebbende op grond van het teruggaafverzoek 2015 recht heeft op teruggaaf van omzetbelasting omdat in het derde kwartaal van 2015 zou zijn komen vast te staan dat de vergoeding niet is en niet zal worden ontvangen. Het Hof is van oordeel dat het zich niet kan beperken tot beantwoording van de door partijen voorgestelde vragen, als uit de vaststaande feiten volgt dat deze (rechts)vragen voor de beslissing van het geschil niet relevant of doorslaggevend zijn.

2.3Het middel richt zich tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof. Het betoogt onder meer dat het Hof artikel 8:69 Awb heeft geschonden.

2.4In deze procedure heeft zowel belanghebbende als de Inspecteur in beroep bij de Rechtbank en in hoger beroep bij het Hof uitdrukkelijk verklaard dat niet in geschil is dat het teruggaafverzoek 2015 tijdig is gedaan. De vraag of het teruggaafverzoek 2015 tijdig is ingediend, valt daarom buiten de grenzen van het geschil dat partijen bij het Hof verdeeld hield. Die vraag betreft niet een kwestie die de rechter ambtshalve moet beoordelen. Het middel slaagt in zoverre.

2.5Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Het middel voor het overige behoeft geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

2.6.1In onderdeel 4.3 van de bestreden uitspraak heeft het Hof de vaststellingen weergegeven die in de uitspraak van 13 juli 2017 ten grondslag liggen aan het oordeel dat het teruggaafverzoek 2014 te laat is ingediend. Deze vaststellingen houden in dat a) in ieder geval ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst in 2012 al vast stond dat het concern waarvan de huurder deel uitmaakte, materieel failliet was en de transformering van de huurvordering in een rekening-courantvordering een papieren exercitie was om jegens de buitenwereld de schijn op te houden dat het allemaal goed ging, b) in 2012 duidelijk was dat de reeds vervallen en ook de toekomstige huurtermijnen door de huurder niet betaald zouden worden, en c) reeds ruim voor 2014 is komen vast te staan dat de vorderingen van belanghebbende op de huurder (niet waren betaald en ook) niet betaald zouden worden.
Het Hof heeft deze vaststellingen uit de uitspraak van 13 juli 2017 ten grondslag gelegd aan zijn oordeel dat het teruggaafverzoek 2015 zeker te laat is ingediend.

2.6.2De hiervoor in 2.6.1 weergegeven – en in cassatie onbestreden – vaststellingen laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat de vergoeding ter zake van de verhuur van de onroerende zaak over de periode 1 april 2010 tot en met 30 september 2013 niet is en niet zal worden ontvangen. Mede gelet op hetgeen hiervoor in 2.4 is overwogen, volgt hieruit dat dat de omzetbelasting waarop het teruggaafverzoek 2015 ziet, op grond van artikel 29, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet moet worden teruggegeven.

3Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar.

4Beslissing

De Hoge Raad:

– verklaart het beroep in cassatie gegrond,

– vernietigt de uitspraak van het Hof, de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur,

– verleent aan belanghebbende een teruggaaf van € 202.959,

– draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 519,

– draagt de Inspecteur op aan belanghebbende te vergoeden het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof van € 501 en het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank van € 334,

– veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.050 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

– veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 1.050 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten van belanghebbende voor het geding voor de Rechtbank, vastgesteld op € 1.050 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 261 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2020.

1Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 13 juli 2017, nr. 16/00007, ECLI:NL:GHSHE:2017:3228.

Instantie
Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch
Datum uitspraak
11-01-2019
Datum publicatie
27-03-2019
Zaaknummer
17/00807
Formele relaties
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2017:6892, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:24
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie

Artikel 29, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet OB. Vervolg op Gerechtshof

’s-Hertogenbosch 13 juli 2017, nr. 16/00007, ECLI:NL:GHSHE:2017:3228. In die zaak is beslist dat het verzoek om teruggaaf in 2014 te laat was gedaan. Het onderhavige in 2015 gedane verzoek is daarom zeker te laat gedaan.

Wetsverwijzingen
Wet op de omzetbelasting 1968 29
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 27-03-2019
FutD 2019-0888 met annotatie van Fiscaal up to Date
V-N Vandaag 2019/776
V-N 2019/26.1.4
Viditax (FutD), 10-01-2020
Verrijkte uitspraak

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 17/00807

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 6 oktober 2017, nummer BRE 16/8440 in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te noemen verzoek om teruggaaf.

1Ontstaan en loop van het geding

1.1.Belanghebbende heeft op 14 december 2015 een verzoek om teruggaaf omzetbelasting op grond van artikel 29, lid 1, aanhef en onderdeel a, Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) voor een bedrag van € 202.959 (hierna: het verzoek (om teruggaaf)) gedaan, welk bedrag betrekking heeft op de periode 1 april 2010 tot en met 30 september 2013. De Inspecteur heeft dit verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking van 10 mei 2016 afgewezen.

1.2.Na tegen de beschikking gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 14 oktober 2016 de beschikking gehandhaafd.

1.3.Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 334. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 501. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 29 november 2018 te ‘s-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende, haar curator [de curator] en haar gemachtigde [gemachtigde 1] , tot zijn bijstand vergezeld door [gemachtigde 2] van [kantoornaam] te [kantoorplaats] en [gemachtigde 3] , alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] en [inspecteur 4] .

1.7.Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.8.Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

1.9.Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1.Belanghebbende was eigenaar van [de onroerende zaak] (hierna: de onroerende zaak). Belanghebbende heeft de onroerende zaak bij overeenkomst van 3 januari 2007 aan de [B.V.] (hierna: [B.V.] ) met ingang van 26 november 2005 verhuurd voor een bedrag van € 104.125 per kwartaal. De inboedel wordt bij overeenkomst van 24 juni 2010 aan [B.V.] verhuurd met ingang van 1 juli 2010 voor € 10.500 per kwartaal.

2.2.[B.V.] heeft vanaf het tweede kwartaal van 2010 geen huur meer betaald aan belanghebbende.

2.3.Op 26 april 2012 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst (hierna: Vaststellingsovereenkomst) gesloten waarin afspraken worden gemaakt over de afwikkeling van de tussen partijen op dat moment openstaande huurvordering van € 1.002.665 (inclusief € 160.086 omzetbelasting). In deze overeenkomst, is onder andere, het volgende opgenomen (waarbij belanghebbende is aangeduid als [X] ):

‘A. Op 3 januari 2007 is tussen partijen een huurovereenkomst gesloten.

B. Op 13 december 2011 is tussen partijen een Vaststellingsovereenkomst gesloten.

C. In deze vaststellingsovereenkomst zijn onder andere afspraken gemaakt over de afwikkeling van tussen partijen openstaande nota’s.

D. [B.V.] heeft aangegeven dat de huurlasten te zwaar drukken op haar bedrijfsexploitatie.

E. Partijen hebben nader overleg gevoerd over de nog steeds openstaande nota’s en de huur en hebben daarover overeenstemming bereikt. Partijen wensen de bereikte overeenstemming in de onderhavige overeenkomst (‘Overeenkomst’) vast te leggen.

EN KOMEN OVEREEN:

ARTIKEL 1. OPENSTAANDE POSTEN

1.1.Partijen stellen vast, dat [B.V.] uit hoofde van achterstallige huren per heden een bedrag van EUR 1.002.665,– schuldig is aan [X] .

1.2.Partijen stellen vast en komen overeen, dat deze openstaande posten worden voldaan middels omzetten in een rekening courant. [X] erkent hierbij dat [B.V.] de openstaande nota’s heeft voldaan middels opboeking in rekening courant en [B.V.] erkent hierbij een bedrag groot EUR 1.002.665,– schuldig te zijn aan [X] .

1.3.[B.V.] zal zich inspannen om de rekening courant versneld doch uiterlijk voor het einde van de huurovereenkomst af te lossen en zal minimaal EUR 10.000,– per maand voldoen.

1.4.[B.V.] is over hetgeen zij verschuldigd is en/of wordt aan [X] een rente van 5% op jaarbasis verschuldigd vanaf het moment dat de betreffende bedragen in hoofdsom verschuldigd worden. Deze rente is op dagbasis steeds direct opeisbaar en wordt bij niet-betaling aan de bedragen in hoofdsom toegevoegd (derhalve rente-over-rente).

1.5.[B.V.] verbindt zich hierbij jegens [X] om op eerste verzoek van [X] voldoende zekerheid te verschaffen tot zekerheid van nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van deze Overeenkomst.

ARTIKEL 2. TOEKOMSTIGE HUURVERPLICHTINGEN

2.1.Partijen stellen vast dat de huurverplichtingen voortvloeiend uit de huurovereenkomst d.d. 3 januari 2007 zwaar op de bedrijfsexploitatie van [B.V.] drukken. [B.V.] heeft [X] verzocht om de huurprijs te verlagen. [X] heeft aangegeven enkel bereid te zijn gedeeltelijke betaling van de huur in rekening courant te accepteren.

2.2.Partijen stellen vast en komen overeen, dat 50% van iedere te verschijnen huurtermijn wordt voldaan middels opboeking in rekening courant onder de voorwaarde dat de overige 50% van iedere te verschijnen huurtermijn wordt voldaan in cash middels bijboeking op de bankrekening van [X] .

2.3.Partijen stellen vast en komen overeen, dat voormelde rekening courant volledig afgelost dient te zijn voor het einde van de huurovereenkomst, bij gebreke waarvan de huurovereenkomst met 5 jaar wordt verlengd en de hierboven onder 2.2 opgenomen betalingsregeling vervalt.

2.4.[B.V.] is over hetgeen zij uit hoofde van de hiervoor onder 2.2. vermelde betaling in rekening courant verschuldigd is en/of wordt aan [X] geen rente verschuldigd tenzij de cash betaling van enige te verschijnen huurtermijn niet tijdig plaatsvindt. In dat geval vervalt voormelde afspraak en is over de te vormen rekening courant een rente van 5% op jaarbasis verschuldigd vanaf het moment dat de betreffende bedragen in hoofdsom verschuldigd zijn geworden en worden. Deze rente is op dagbasis steeds direct opeisbaar en wordt bij niet-betaling aan de bedragen in hoofdsom toegevoegd (derhalve: rente-over-rente).

2.5.[B.V.] verbindt zich hierbij jegens [X] om op eerste verzoek van [X] voldoende zekerheid te verschaffen tot zekerheid van nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van deze Overeenkomst.’.

2.4.Op 10 september 2013 hebben belanghebbende en [B.V.] een vaststellingsovereenkomst gesloten tot beëindiging van de huurovereenkomst per 1 september 2013. Het totaal aan niet betaalde bedragen aan huur bedraagt op dat moment € 1.612.911. Hiervan is € 1.259.886 in rekening-courant geboekt en staat € 353.025 als huurschuld geboekt. De omzetbelasting over beide bedragen bedraagt € 202.959 respectievelijk € 61.269.

2.5.Aan belanghebbende is surseance van betaling verleend op 1 april 2014. Belanghebbende is op [datum] 2014 failliet verklaard. Haar curator is [de curator] .

2.6.Belanghebbende heeft op 5 mei 2014 een verzoek om teruggaaf omzetbelasting op grond van artikel 29, lid 1, aanhef en onderdeel a, Wet OB voor een bedrag van € 256.043 gedaan, welk bedrag betrekking heeft op de periode 1 januari 2010 tot en met 30 september 2013. Hierin is begrepen het bedrag van € 202.959, waarop het onderhavige verzoek betrekking heeft. De Inspecteur heeft het verzoek van 5 mei 2014 bij voor bezwaar vatbare beschikking van 18 juli 2014 afgewezen. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 10 oktober 2014 die beschikking gehandhaafd. In de hierop betrekking hebbende procedure heeft het Hof bij zijn uitspraak van 13 juli 2017, nr. 16/00007, ECLI:NL:GHSHE:2017:3228 beslist. Hiertegen is beroep in cassatie aanhangig onder nummer: 17/04083.

3
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.Tussen partijen is in geschil of belanghebbende op basis van het verzoek van 14 december 2015 recht heeft op teruggaaf van omzetbelasting die zij gefactureerd heeft aan [B.V.] als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onderdeel a, Wet OB.

Belanghebbende beantwoordt de in geschil zijnde vraag bevestigend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3.Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, en tot een teruggaaf van € 202.959. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4Gronden

Ten aanzien van het geschil

4.1.Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onderdeel a, Wet OB (tekst 2015) wordt op verzoek teruggaaf verleend van de omzetbelasting ter zake van leveringen en diensten, voor zover de vergoeding niet is en niet zal worden ontvangen.

4.2.Bedoeld recht op teruggaaf ontstaat op het tijdstip waarop redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de voldoening door de schuldenaar achterwege zal blijven. Een redelijke wetstoepassing brengt met zich mee dat een ondernemer/crediteur enige beoordelingsvrijheid heeft met betrekking tot de vraag of redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de voldoening door de schuldenaar achterwege zal blijven, maar de teruggaaf van omzetbelasting dient uiterlijk te worden gevraagd bij de aangifte over het eerste tijdvak waarin betaling van de vergoeding in rechte niet meer kan worden gevorderd (zie: HR 16 oktober 2009, nr. 08/00062, ECLI:NL:HR:2009:BK0274).

4.3.Met betrekking tot het onderhavige in geschil zijnde bedrag van € 202.959 heeft het Hof in zijn uitspraak van 13 juli 2017, nr. 16/00007, ECLI:NL:GHSHE:2017:3228, kort samengevat, het volgende overwogen:

– dat in ieder geval ten tijde van het sluiten van de in 2.3 genoemde vaststellingsovereenkomst (in 2012) al vast stond dat het concern, waaronder [B.V.] , al materieel failliet was, en dat de transformering van de huurvordering in een rekening-courant vordering een papieren exercitie was om jegens de buitenwereld de schijn op te houden dat het allemaal goed ging (r.o. 4.9);

– dat in 2012 duidelijk was dat de reeds vervallen en ook de toekomstige huurtermijnen van belanghebbende op [B.V.] niet betaald zouden worden (r.o. 4.9);

– dat reeds ruim voor 2014 is komen vast te staan dat de vorderingen van belanghebbende op [B.V.] (niet waren betaald en ook) niet betaald zouden worden, zodat met het eerst in 2014 indienen van het verzoek belanghebbende haar beoordelingsvrijheid heeft overschreden (r.o. 4.10).

Uit de uitspraak van 13 juli 2017, nr. 16/00007, ECLI:NL:GHSHE:2017:3228 volgt dat het in 2014 ingediende verzoek om teruggaaf te laat is ingediend. Hieruit volgt, dat het onderhavige verzoek van 14 december 2015 om omzetbelasting met betrekking tot de periode 1 april 2010 tot en met 30 september 2013 over het derde kwartaal 2015 terug te geven zeker te laat is ingediend. De omstandigheid, dat belanghebbende beroep in cassatie heeft ingesteld tegen de uitspraak van 13 juli 2017 noopt (vooralsnog) niet tot een ander oordeel.

4.4.Dat partijen uitdrukkelijk verklaren, dat niet in geschil is dat het onderhavige verzoek van 14 december 2015 niet te laat is gedaan kan niet tot een ander oordeel leiden. De rechtsstrijd tussen partijen betreft de vraag of belanghebbende op grond van dit verzoek recht heeft op teruggaaf van omzetbelasting, omdat in het derde kwartaal 2015 zou zijn komen vast te staan dat de vergoeding niet is en niet zal worden ontvangen. Het Hof kan zich niet tot beantwoording van de door partijen voorgestelde vragen beperken, als uit de vaststaande feiten volgt dat deze (rechts)vragen voor de beslissing van het geschil niet relevant of doorslaggevend zijn. Partijen zijn hierdoor ook niet overvallen, omdat uit de stukken blijkt dat zij het onder 4.3 vermelde oordeel als mogelijke uitkomst hebben voorzien.

4.5.In het verlengde van het debat tussen partijen tijdens het onderzoek ter zitting merkt het Hof terzijde op, dat voor de beoordeling of een vergoeding niet is en niet zal worden ontvangen in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onderdeel a, Wet OB, het nationale Nederlandse civiele recht niet doorslaggevend kan zijn, omdat de omzetbelasting een binnen de Europese Unie geharmoniseerde heffing is. Dit brengt met zich dat de beoordeling of sprake is van een gehele of gedeeltelijke niet-betaling in de zin van artikel 90 BTW-richtlijn, en dus een vergoeding niet is en niet zal worden ontvangen in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onderdeel a, Wet OB in Nederland niet anders mag uitvallen dan in andere lidstaten , zodat
voor deze beoordeling het nationale Nederlandse civiele recht niet doorslaggevend kan zijn.1

Slotsom

4.6.

De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank, daargelaten de door de Rechtbank gebezigde gronden, dient te worden bevestigd.

Ten aanzien van het griffierecht

4.7.Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.

Ten aanzien van de proceskosten

4.8.Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Aldus gedaan op: 11 januari 2019 door P. Fortuin, voorzitter, T.A. Gladpootjes en M. Harthoorn, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

  1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
  2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
  1. de naam en het adres van de indiener;
  2. een dagtekening;
  3. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
  4. e gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

1Vgl. Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 februari 1990, Safe, C-320/88, ECLI:EU:C:1990:61; HvJ 6 februari 2003, Auto Lease Holland B.V., C-185/01, ECLI:EU:C:2003:73; HvJ 21 november 2013, Dixons Retails, C-494/12, ECLI:EU:C:2013:758; HvJ EU 22 oktober 2015, PPUH, C-277/14, ECLI:EU:C:2015:719, r.o. 35 en HR 2 juni 2017, rolnr. 16/01568, ECLI:NL:HR:2017:979.

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
06-10-2017
Datum publicatie
16-11-2017
Zaaknummer
AWB – 16 _ 8440
Formele relaties
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2019:84, Bekrachtiging/bevestiging
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – meervoudig
Inhoudsindicatie

BRE 16/8440

Art. 29, eerste lid, aanhef en onderdeel a, Wet OB; teruggaaf van omzetbelasting; vernietigingsverklaring (actio pauliana),

Belanghebbende heeft een verzoek gedaan om teruggaaf omzetbelasting ex art. 29, lid 1, aanhef en letter a, Wet OB. In geschil is of een tussen belanghebbende en haar huurder gesloten vaststellingsovereenkomst waarbij de huur is voldaan middels opboeking in rekening-courant tot gevolg heeft dat belanghebbende een vergoeding heeft ontvangen en zo ja wat dan het gevolg is van de later door de curator uitgebrachte vernietigingsverklaring. Zoals de rechtbank in de procedure over belanghebbendes teruggaafverzoek over een eerder tijdvak van dezelfde omzetbelasting reeds heeft beslist, heeft de vaststellingsovereenkomst de kenmerken van schuldvernieuwing en heeft belanghebbende de vergoeding in zoverre ontvangen. De door de curator uitgebrachte vernietigingsverklaring maakt dat niet anders. Gezien de relatieve werking van de vernietigingsverklaring is de schuldvernieuwing in de verhouding tussen belanghebbende en de inspecteur in stand gebleven. Het teruggaafverzoek is terecht afgewezen. Beroep ongegrond.

Wetsverwijzingen
Wet op de omzetbelasting 1968 29
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
V-N Vandaag 2017/2718
AR 2017/6079
Viditax (FutD), 17-11-2017
FutD 2017-2916
INS-Updates.nl 2017-0399
Verrijkte uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 16/8440

uitspraak van 6 oktober 2017

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [plaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1Ontstaan en loop van het geding

1.1.De curator heeft, namens belanghebbende, verzocht om teruggaaf van omzetbelasting op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) (het verzoek). De inspecteur heeft het verzoek bij beschikking van 10 mei 2016 afgewezen.

1.2.De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 oktober 2016 de beschikking gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 24 oktober 2016, ontvangen bij de

rechtbank op 25 oktober 2016, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 334.

1.4.Belanghebbende heeft haar beroep binnen de door de rechtbank gestelde termijn gemotiveerd.

1.5.De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6.Belanghebbende heeft, na bij brief van 30 juni 2017 te zijn uitgenodigd voor de zitting, bij brief van 21 juli 2017, ingekomen bij de rechtbank op 25 juli 2017, verzocht om aanhouding van het beroep. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen en partijen bij brieven van 26 juli 2017 in kennis gesteld van deze beslissing en de motivering ervan.

1.7.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2017 te Breda. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarin ook de verschenen personen zijn vermeld. Een afschrift van het proces-verbaal wordt gelijktijdig met het afschrift van deze uitspraak aan partijen verzonden.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.Belanghebbende was eigenaar van [de onroerende zaak] (hierna: de onroerende zaak). De onroerende zaak verhuurde zij aan [BV] (hierna: [BV] ). [BV] heeft vanaf het tweede kwartaal van 2010 geen huur meer betaald aan belanghebbende.

2.2.

Op 26 april 2012 hebben belanghebbende en [BV] een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin afspraken zijn gemaakt over de afwikkeling van de tussen partijen op dat moment openstaande huurvordering van € 1.002.665 (inclusief € 160.086 omzetbelasting). In deze overeenkomst is onder andere het volgende opgenomen (waarbij belanghebbende is aangeduid als [X] en [BV] als [BV] ):

‘1.1. Partijen stellen vast, dat [BV] uit hoofde van achterstallige huren per heden een bedrag van EUR 1.002.665,– schuldig is aan [X] .

1.2.

Partijen stellen vast en komen overeen dat deze openstaande posten worden voldaan middels omzetten in een rekening courant. [X] erkent hierbij dat [BV] de openstaande nota’s heeft voldaan middels opboeking in rekening courant en [BV] erkent hierbij een bedrag groot EUR € 1.002.665 schuldig te zijn aan [X] .

(…)

2.2.Partijen stellen vast en komen overeen dat 50% van iedere te verschijnen huurtermijn wordt voldaan middels opboeking in rekening courant onder de voorwaarde dat de overige 50% van iedere te verschijnen huurtermijn wordt voldaan in cash middels bijboeking op de bankrekening van [X] ’.

2.3.Op 10 september 2013 hebben belanghebbende en [BV] een vaststellingsovereenkomst gesloten tot beëindiging van de huurovereenkomst per 1 september 2013. De omzetbelasting die is begrepen in de in rekening courant geboekte huur over de periode vanaf 26 april 2012 (de datum van ondertekening van de in 2.2 vermelde vaststellingsoverkomst) tot 1 september 2013 (huurbeëindiging) bedraagt € 42.873.

2.4.Belanghebbende en [BV] zijn failliet verklaard op respectievelijk 24 april 2014 en 3 november 2014. De curator van beide vennootschappen is [de curator] .

2.5.Op 17 september 2015 heeft voormelde curator in zijn hoedanigheid van curator van belanghebbende buitengerechtelijk met een beroep op de faillissementspauliana (artt. 42, 43 en 45 Faillissementswet) de vernietiging van de in 2.2 vermelde vaststellingsovereenkomst ingeroepen en tevens verklaard dat hij in zijn hoedanigheid van curator van [BV] berust in de vernietiging.

2.6.Bij brief van 14 december 2015, ontvangen door de inspecteur op 16 december 2015, heeft belanghebbende verzocht om teruggaaf in de zin van artikel 29, lid 1, Wet OB over het derde kwartaal 2015. De verzochte teruggaaf bedraagt € 202.959, zijnde het totaal van de in 2.2 en 2.3 vermelde omzetbelastingbedragen.

3Geschil

3.1.

In geschil is of het verzoek om teruggaaf van omzetbelasting terecht is geweigerd. Ter zitting hebben partijen verklaard dat het geschil strikt wordt beperkt tot het antwoord op de volgende vragen:

(i) Is sprake van schuldvernieuwing of van een betalingsregeling?

(ii) Indien sprake is van schuldvernieuwing, wat is dan het gevolg van de uitgebrachte vernietigingsverklaring door de curator van belanghebbende en de berusting daarin door diezelfde curator optredend namens de contractpartij van belanghebbende (hierna: de vernietigingsverklaring)?

Door partijen is ter zitting voorts expliciet benadrukt dat zij beide van mening zijn, dat een toetsing over de tijdigheid van het verzoek de rechtsstrijd te buiten gaat. Ook zijn partijen het cijfermatig met elkaar eens. Indien aan belanghebbende over het derde kwartaal 2015 een omzetbelastingteruggaaf toekomt, is niet in geschil dat zij recht heeft op het door haar verzochte bedrag van € 202.959.

3.2.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.

3.3.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot een teruggaaf van € 202.959 vermeerderd met belastingrente. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4Beoordeling van het geschil

Is sprake van schuldvernieuwing of van een betalingsregeling?

4.1.Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet OB wordt op verzoek teruggaaf verleend van de omzetbelasting ter zake van leveringen en diensten, voor zover de vergoeding niet is en niet zal worden ontvangen. Indien een ‘koopschuld’ voorwerp is van (objectieve) schuldvernieuwing brengt dit met zich dat de (koop)schuldeiser wél een vergoeding heeft ‘ontvangen’ als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet OB.

4.2.Belanghebbende heeft zich primair op het standpunt gesteld dat geen sprake is van schuldvernieuwing en dat zij daarom voldoet aan de voorwaarden voor een teruggaaf van omzetbelasting. De rechtbank heeft in de procedure over belanghebbendes teruggaafverzoek over een eerder tijdvak van dezelfde omzetbelasting (BRE 14/6490) reeds geoordeeld, dat belanghebbende door de vaststellingsovereenkomst (zie 2.2) de vergoeding in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en letter a, van de Wet OB in zoverre heeft ontvangen. De rechtbank ziet in de onderhavige zaak geen reden voor een andersluidend oordeel. Er is derhalve sprake van schuldvernieuwing. Belanghebbendes primaire beroepsgrond faalt daarom.

Wat is het gevolg van de vernietigingsverklaring?

4.3.Belanghebbende stelt dat sprake is van een geslaagd paulianaberoep en dat zij als gevolg hiervan recht heeft op een teruggaaf van omzetbelasting. De inspecteur heeft daartegenover aangevoerd dat de vernietiging op grond van paulianeus handelen slechts relatief effect heeft en aldus geen werking heeft tegenover de inspecteur.

4.4.

In de memorie van toelichting bij artikel 42 van de FW staat vermeld dat:

“door de woorden ‘ten behoeve van den boedel’ duidelijk wordt aangewezen, dat deze nietigheid slechts eene relatieve is, eene die alleen bestaat ten opzichte van den boedel en mitsdien alleen en uitsluitend door den curator kan worden ingeroepen, niet ook door dengene, met wien de schuldenaar handelde, of door den schuldenaar zelf, (…)” (vgl. MvT, Van der Feltz I, p. 439).

In het arrest van de Hoge Raad van 24 april 2009, nr. C07/108HR, ECLI:HR:2009:BF3917, is – voor zover hier van belang – het volgende overwogen:

“3.3.6. Het onderdeel betoogt dat het oordeel dat de actio pauliana enkel werkt voorzover de boedel door de vernietigde rechtsgevolgen benadeeld wordt, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omdat in tegenstelling tot de actio pauliana buiten faillissement (art. 3:45 BW), de actio pauliana in faillissement niet een dergelijke relatieve werking heeft.

3.3.7.Dit betoog faalt omdat het oordeel van het hof juist is. Terecht bestrijdt het onderdeel niet het oordeel van het hof in de eerste zin van deze rechtsoverweging dat de vernietiging alleen werkt ten opzichte van de boedel. Dit en de voor vernietiging door de wet gestelde eis van benadeling brengen mee dat de vernietiging geen verdere strekking heeft dan dat de rechtsgevolgen van de vernietigde rechtshandeling niet tegenover de boedel kunnen worden ingeroepen voorzover de boedel door die rechtsgevolgen wordt benadeeld. Dit komt ook tot uitdrukking in — als nauw samenhangend met lid 1 te beschouwen — lid 3 van art. 51 F. dat de wederpartij van de schuldenaar bij de vernietigde transactie recht geeft op teruggave van hetgeen de schuldenaar uit hoofde van die transactie heeft ontvangen of de waarde daarvan, voorzover de boedel erdoor is gebaat. Aldus wordt de uit lid 1 van art. 51 volgende restitutieplicht van die wederpartij begrensd en is, anders dan in de toelichting op dit onderdeel wordt betoogd, van enige ongerijmdheid geen sprake.”

4.5.Uit het onder 4.4 overwogene leidt de rechtbank af dat vernietiging op grond van paulianeus handelen slechts relatief effect heeft. De rechtsgevolgen van de vernietigde rechtshandeling werken alleen ten opzichte van de boedel en dan slechts voor zover de boedel door de rechtsgevolgen van de vernietigde rechtshandeling wordt benadeeld. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, heeft de vernietiging van de rechtshandeling geen uitwerking ten aanzien van eenieder, doch slechts in de verhouding tussen de curator en de wederpartij van belanghebbende bij de vaststellingsovereenkomst, in casu [BV] . Ten aanzien van alle anderen blijft de rechtshandeling in stand (vgl. de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 14 november 2008, ECLI:NL:GHSHE:2008:BH3061, over de pauliana buiten faillissement). Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat de schuldvernieuwing (zie 4.2) in de verhouding van belanghebbende tot de inspecteur – ook indien het beroep op de actio pauliana rechtsgeldig zou zijn – in stand is gebleven. Gelet daarop heeft de inspecteur het teruggaafverzoek terecht afgewezen.

4.6.Alle overige stellingen van belanghebbende leiden niet tot een ander oordeel.

4.7.Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende geen recht heeft op de gevraagde teruggaaf van € 202.959. Het beroep is derhalve ongegrond.

5Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 6 oktober 2017 door mr. W.A.P. van Roij, voorzitter,

mr. drs. M.H. van Schaik en mr. M.W.C. Soltysik, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. Namens haar tekent

mr. drs. M.H. van Schaik.

De griffier, Namens de voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.