Vooruitbetalingen voor jaarabonnementen van fitnesscentrum zijn bepaalbare prestaties
A BV stelde dat over de in december 2010 ontvangen bedragen voor de sportabonnementen die zijn ingegaan op of na 1 januari 2011, ten onrechte btw is nageheven. De btw was volgens A BV pas verschuldigd in 2011. Volgens A BV was pas btw verschuldigd als alle relevante elementen van het belastbare feit bekend zijn.
Anders dan A BV bepleitte, was Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van oordeel dat sprake was van vooruitbetalingen voor bepaalbare prestaties die in 2011 plaats (konden) hebben. De btw was dan uiterlijk verschuldigd op het moment waarop de vergoedingen voor de prestaties door A BV zijn ontvangen, in casu december 2010. Anders dan A BV bepleitte, waren alle relevante elementen van de prestatie bij het vooruitbetalen van de abonnementen bekend (HvJ Kollross en Wirtl). De prestaties van A BV aan de abonnementhouders bestonden uit het ter beschikking stellen aan haar abonnementhouders van het fitnesscomplex en de daarbij behorende faciliteiten, en niet in de verrichting van individuele prestaties op verzoek van de abonnementhouders. Er was daarmee een rechtstreeks verband tussen de vooruitbetaalde abonnementen en de door A BV te verrichten prestaties (HvJ Kennemer Golf & Country Club). Dat een abonnementhouder pas in 2011 en zelfs per week kiest welke lessen hij of zij wil volgen, deed daaraan niet af.
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond (art 81 RO).
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
28-01-2022
Datum publicatie
28-01-2022
Zaaknummer
20/00361
Formele relaties
In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2019:11016
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Artikel 81 RO-zaken
Cassatie
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 28-1-2022
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/00361
Datum 28 januari 2022
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 december 2019, nr. 19/004071, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van Rechtbank Gelderland (nr. AWB 17/4152) betreffende een aan belanghebbende over de periode 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting, de daarbij gegeven boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente.
1Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.P. Flinterman, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal middelen voorgesteld.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2Beoordeling van de middelen
De Hoge Raad heeft de middelen over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze middelen niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2022.
1 ECLI:NL:GHARL:2019:11016.