Wat voor omzetbelasting onherroepelijk vaststaat geldt ook voor BTW-compensatiefonds

Sporthal Sportaccommodatie

Wat voor omzetbelasting onherroepelijk vaststaat geldt ook voor BTW-compensatiefonds

Een gemeente heeft een sportaccommodatie gebouwd en heeft de btw die haar in rekening is gebracht volledig in aftrek gebracht in haar btw-aangiften van 2009 tot en met 2012. De sportaccommodatie is in oktober 2012 in gebruik genomen.

De gemeente stelt de sportaccommodatie onder schooltijd ter beschikking aan een basisschool voor het geven van gymles aan de leerlingen. Daarnaast stelt zij de sportaccommodatie tegen vergoeding ter beschikking aan een sportvereniging en aan particulieren.

Voor de omzetbelasting staat onherroepelijk vast dat gemeente niet als ondernemer handelt bij de terbeschikkingstelling van een sportaccommodatie aan een basisschool. Het Hof heeft miskend dat hetgeen voor de omzetbelasting onherroepelijk vaststaat mede geldt voor de toepassing van de Wet BCF.

Hoge RaadGerechtshofRechtbank
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
27-09-2019
Datum publicatie
27-09-2019
Zaaknummer
18/02894
Formele relaties
In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2018:1325
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie

Omzetbelasting; artt. 3, 4 en 9, van de Wet op het BTW-compensatiefonds; voor de omzetbelasting staat onherroepelijk vast dat gemeente niet als ondernemer handelt bij de terbeschikkingstelling van een sportaccommodatie aan een basisschool; Hof heeft miskend dat hetgeen voor de omzetbelasting onherroepelijk vaststaat mede geldt voor de toepassing van de Wet BCF.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden

Derde Kamer

Nr. 18/02894

27 september 2019

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 25 mei 2018, nrs. BK‑18/00334 tot en met BK‑18/00336, op het hoger beroep van de gemeente [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 16/6260 tot en met SGR 16/6262) betreffende de ten aanzien van belanghebbende voor de jaren 2010 tot en met 2012 gegeven beschikkingen als bedoeld in artikel 9, lid 3, van de Wet op het BTW-compensatiefonds. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

2Beoordeling van de middelen

2.1.In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1.Belanghebbende is een publiekrechtelijk lichaam in de zin van artikel 1, lid 1, letter c, van de Wet op het BTW-compensatiefonds (hierna: de Wet BCF). Zij heeft op haar in eigendom toebehorende grond een sporthal met toebehoren (hierna: de sportaccommodatie) gerealiseerd. De omzetbelasting die haar in verband hiermee in rekening is gebracht, heeft belanghebbende bij haar aangiften voor de omzetbelasting over tijdvakken in de jaren 2009 tot en met 2012 volledig in aftrek gebracht. De sportaccommodatie is in oktober 2012 in gebruik genomen.

2.1.2.Belanghebbende stelt de sportaccommodatie onder schooltijd ter beschikking aan een katholieke school voor basisonderwijs (hierna: de basisschool) voor het geven van bewegingsonderwijs aan de leerlingen. Daarnaast stelt zij de sportaccommodatie tegen vergoeding ter beschikking aan een sportvereniging en aan particulieren.

2.1.3.De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende niet als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) optreedt voor zover zij de sportaccommodatie ter beschikking stelt aan de basisschool. Om die reden heeft hij de hiervoor in 2.1.1 bedoelde omzetbelasting van belanghebbende nageheven voor zover deze toerekenbaar is aan die terbeschikkingstelling. De door belanghebbende daartegen gemaakte bezwaren heeft de Inspecteur op 17 juni 2016 ongegrond verklaard.

2.1.4.Eveneens op 17 juni 2016 heeft de Inspecteur bij beschikking de bijdragen uit het BTW-compensatiefonds vastgesteld waarop belanghebbende voor elk van de jaren 2010 tot en met 2012 recht heeft (hierna: de beschikkingen). Belanghebbende heeft tegen de beschikkingen bezwaar gemaakt en voor elk van deze jaren verzocht om een aanvullende bijdrage (hierna: de extra bijdragen). De extra bijdragen die zij vraagt, betreffen het gedeelte van de hiervoor in 2.1.1 bedoelde omzetbelasting dat toerekenbaar is aan de terbeschikkingstelling van de sportaccommodatie aan de basisschool. De Inspecteur heeft die bezwaren bij uitspraken van 28 juni 2016 afgewezen.

2.1.5.Belanghebbende heeft tegen zowel de hiervoor in 2.1.3 bedoelde uitspraken op bezwaar inzake de naheffing van omzetbelasting als de hiervoor in 2.1.4 bedoelde uitspraken op bezwaar inzake de extra bijdragen beroep ingesteld bij de Rechtbank. Op 3 april 2017 heeft zij de beroepen die de hiervoor in 2.1.3 bedoelde naheffingsaanslagen betroffen, ingetrokken. De Rechtbank heeft bij de behandeling van de beroepen die de beschikkingen betroffen, tot uitgangspunt genomen dat voor de jaren 2010 tot en met 2012 in rechte vaststaat dat belanghebbende ter zake van de terbeschikkingstelling van de sportaccommodatie aan de basisschool geen ondernemer is voor de omzetbelasting. De Rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat belanghebbende op grond van artikel 4, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet BCF geen recht heeft op de extra bijdragen omdat belanghebbende de sportaccommodatie gebruikt om aan een individuele derde (de basisschool) ter beschikking te stellen.

2.2.1.Voor het Hof was in geschil of belanghebbende in aanmerking komt voor toekenning van de extra bijdragen.

2.2.2.

Het Hof is niet ingegaan op de in hoger beroep aangevoerde stelling van belanghebbende dat artikel 4, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet BCF geen beletsel vormt voor het toekennen van de extra bijdragen. Volgens het Hof was de behandeling van die stelling nog niet aan de orde. Daartoe heeft het Hof het volgende overwogen.

Het heeft vooropgesteld dat voor de uitkomst van het geschil en voor de uiteindelijke heffing van omzetbelasting beslissend is het antwoord op de voorliggende rechtsvraag, te weten die van de

“omzetbelastingtechnische kwalificatie van de terbeschikkingstelling door belanghebbende van de sportaccommodatie aan de […] basisschool”.

Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof het standpunt ingenomen dat zij met de terbeschikkingstelling aan de basisschool als ondernemer in de zin van de Wet OB heeft gehandeld. Op die zitting heeft de Inspecteur vervolgens verklaard dat hij bereid is om in overweging te nemen alsnog de aftrek van voorbelasting te verlenen indien belanghebbende de feiten en omstandigheden naar voren brengt die de conclusie kunnen dragen dat de terbeschikkingstelling aan de basisschool een economische activiteit is. Volgens het Hof is dat punt daarom deel gaan uitmaken van de onderhavige procedure.

2.2.3.

Het Hof heeft geoordeeld dat de feiten en omstandigheden die partijen in deze procedure over het hiervoor bedoelde punt hebben aangedragen, niet voldoende waren voor een zorgvuldig afgewogen beslissing. Het heeft geconcludeerd dat de zaak ter beoordeling van dat punt moet worden teruggewezen naar de Inspecteur. Het Hof heeft de zaak teruggewezen naar de Inspecteur om:

“te bewerkstelligen dat, in de aldus heropende behandeling van het bezwaar, het geschil niet is beperkt tot de beschikkingen inzake het BTW-compensatiefonds maar breder wordt opgelost door de materiële juistheid van de naheffingsaanslagen opnieuw te beoordelen, dit laatste zonodig zonder acht te slaan op de abusievelijke intrekking van de beroepen betreffende deze naheffingsaanslagen, opdat een onderling consistent resultaat wordt bereikt.”

2.3.1.Middel I is gericht tegen de hiervoor in 2.2.2 en 2.2.3 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel betoogt dat het Hof op grond van artikel 9, lid 6, van de Wet BCF tot uitgangspunt had moeten nemen dat het punt van het recht op aftrek van omzetbelasting geen deel kan uitmaken van de onderhavige procedure bij het Hof, die de toepassing van de Wet BCF betreft. Daarmee ontvalt, aldus het middel, de grond aan het oordeel van het Hof dat de stelling van belanghebbende dat zij in aanmerking komt voor de extra bijdragen, (nog) niet aan de orde is.

2.3.2.De Wet BCF strekt blijkens zijn totstandkomingsgeschiedenis tot het financieren van omzetbelasting die gemeenten, provincies of regionale lichamen hebben moeten betalen voor goederen en diensten die zij anders dan in het kader van hun onderneming bezigen. De wetgever heeft uitdrukkelijk onderkend dat een beoordeling van een handelen van het publiekrechtelijke lichaam op het punt van de bijdrage haast onvermijdelijk leidt tot een beoordeling van dit handelen voor de heffing van omzetbelasting volgens dezelfde op elkaar afgestemde maatstaven. Voor de toepassing van beide stelsels en de beoordeling van de bijdragen heeft de wetgever ter voorkoming van niet met elkaar overeenstemmende conclusies ervoor gekozen het primaat te leggen bij de uitkomst in het kader van de heffing van omzetbelasting. Artikel 9, lid 6, van de Wet BCF bepaalt daarom dat hetgeen voor de omzetbelasting onherroepelijk komt vast te staan, mede geldt ten aanzien van de toepassing van de Wet BCF. Onder “onherroepelijk komt vast te staan” zijn blijkens de totstandkomingsgeschiedenis mede te begrijpen situaties waarin “voor de omzetbelasting niet in bezwaar is gegaan”. (Vgl. Kamerstukken II 1999/2000, 27 293, nr. 3, blz. 21 en 23.)

2.3.3.Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen, moet ervan worden uitgegaan dat indien voor de heffing van omzetbelasting onherroepelijk komt vast te staan dat, en in hoeverre, een publiekrechtelijk lichaam de verworven goederen en/of diensten niet bezigt in het kader van zijn onderneming, dit voor de toepassing van artikel 3 van de Wet BCF als uitgangspunt heeft te gelden.

2.3.4.Belanghebbende heeft haar beroepen betreffende de naheffingsaanslagen in de omzetbelasting ingetrokken. Dat brengt mee dat die naheffingsaanslagen onherroepelijk zijn komen vast te staan. Voor de toepassing van artikel 3 van de Wet BCF is daarmee ook komen vast te staan dat belanghebbende bij de terbeschikkingstelling van de sportaccommodatie aan de basisschool anders dan in het kader van haar onderneming heeft gehandeld. Het oordeel van het Hof dat de uitspraken van de Rechtbank en die van de Inspecteur betreffende de beschikkingen moeten worden vernietigd omdat de Inspecteur “de materiële juistheid van de naheffingsaanslagen” opnieuw diende te beoordelen, geeft dus blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Middel I slaagt.

2.4.1.Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.4 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Middel II behoeft geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

2.4.2.

Belanghebbende heeft in hoger beroep het hiervoor in 2.1.5, laatste volzin, weergegeven oordeel van de Rechtbank bestreden. Zij heeft als grief aangevoerd dat gemeenten zoals zij met de terbeschikkingstelling van sportaccommodaties aan basisscholen activiteiten verrichten jegens het collectief van (jeugdige) inwoners van de gemeente en niet – zoals de Rechtbank oordeelde – aan de individuele basisschool die de sportaccommodatie gebruikt voor het verzorgen van het bewegingsonderwijs ten behoeve van de leerlingen.

Die grief moet worden verworpen. Artikel 4, lid 1, letter a, van de Wet BCF bepaalt, voor zover hier van belang, dat een bijdrage wordt uitgesloten in situaties waarin een goed ter beschikking wordt gesteld aan een of meer individuele derden. De Rechtbank heeft vastgesteld dat belanghebbende de sportaccommodatie aan een individuele basisschool ter beschikking stelt voor het verzorgen van het bewegingsonderwijs ten behoeve van de leerlingen van die school. In deze vaststelling, die door belanghebbende niet is bestreden, ligt besloten de vaststelling dat met de terbeschikkingstelling van de sportaccommodatie aan deze school sprake is van terbeschikkingstelling aan een individuele derde en niet van een prestatie aan een collectiviteit, in de zin van het aan iedereen – althans aan alle jeugdige inwoners – ter beschikking stellen van een gemeenschapsvoorziening. Gelet op de parlementaire toelichting bij artikel 4, lid 1, letter a, van de Wet BCF vormt die vaststelling een toereikende grond voor de beslissing van de Rechtbank dat de extra bijdragen op grond van deze bepaling zijn uitgesloten.

3Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, en

bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer E.N. Punt als voorzitter, en de raadsheren M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 27 september 2019.

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
25-05-2018
Datum publicatie
05-06-2018
Zaaknummer
BK-18/00334 t/m BK-18/00336
Formele relaties
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2017:15972, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:1446
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft op haar in eigendom behorende grond de sporthal [Y] gerealiseerd. De sporthal is in oktober 2012 in gebruik genomen. De ter zake van de bouw in de jaren 2009 tot en met 2012 aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting (voorbelasting) heeft belanghebbende op haar aangiften voor de omzetbelasting volledig in aftrek gebracht. Belanghebbende stelt tijdens schooltijden de sporthal ter beschikking aan de school voor katholiek basisonderwijs de [A] (de basisschool). Verder wordt, met name in de avonduren, de sporthal ter beschikking gesteld aan een badmintonvereniging en aan particulieren. De Inspecteur heeft de in de jaren 2009 tot en met 2012 in aftrek gebrachte voorbelasting (gedeeltelijk) nageheven, omdat belanghebbende ter zake van de terbeschikkingstelling van de sporthal aan de basisschool geen ondernemer voor de omzetbelasting is. De tegen de naheffingsaanslagen ingediende bezwaren zijn ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft de daartegen bij de Rechtbank ingestelde beroepen ingetrokken.

De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

Het Hof wijst de zaak terug naar de Inspecteur (me judiciële lus). De terugwijzing strekt ertoe te bewerkstelligen dat, in de aldus heropende behandeling van het bezwaar, het geschil niet is beperkt tot de beschikkingen inzake het BTW-compensatiefonds maar breder wordt opgelost door de materiële juistheid van de naheffingsaanslagen opnieuw te beoordelen, dit laatste zonodig zonder acht te slaan op de abusievelijke intrekking van de beroepen betreffende deze naheffingsaanslagen, opdat een onderling consistent resultaat wordt bereikt.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
V-N Vandaag 2018/1188
Viditax (FutD), 05-06-2018
FutD 2018-1574
V-N 2018/42.1.5
NTFR 2018/1597 met annotatie van prof. dr. A.J. van Doesum
Viditax (FutD), 27-09-2019
Verrijkte uitspraak

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-18/00334 t/m BK-18/00336

Uitspraak van 25 mei 2018

in het geding tussen:

Gemeente [X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Grote ondernemingen West, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 12 december 2017, nummers SGR 16/6260, SGR 16/6261 en SGR 16/6262.

Procesverloop

1.1.Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren van belanghebbende tegen de beschikkingen van 17 juni 2016 inzake de uitnamebedragen uit het BTW-compensatiefonds (het fonds) voor de jaren 2010 tot en met 2012 afgewezen.

1.2.Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Inspecteur beroep ingesteld bij de Rechtbank. Een griffierecht van € 334 is geheven.

1.3.De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

1.4.Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 508 is geheven.

1.5.De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6.De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van 4 mei 2018. Partijen zijn verschenen.

Feiten

2.1.Bij de in geding zijnde beschikkingen heeft de Inspecteur de bijdragen uit het fonds gehandhaafd op de destijds op grond van opgaven door belanghebbende vastgestelde bedragen: € 9.728.437 voor 2010, € 9.168.427 voor 2011 en € 9.643.034 voor 2012.

2.2.Belanghebbende heeft op haar in eigendom behorende grond de sporthal [Y] gerealiseerd. De sporthal is in oktober 2012 in gebruik genomen. De ter zake van de bouw in de jaren 2009 tot en met 2012 aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting (voorbelasting) heeft belanghebbende op haar aangiften voor de omzetbelasting volledig in aftrek gebracht.

2.3.Belanghebbende stelt tijdens schooltijden de sporthal ter beschikking aan de school voor katholiek basisonderwijs de [A] (de basisschool). Verder wordt, met name in de avonduren, de sporthal ter beschikking gesteld aan een badmintonvereniging en aan particulieren.

2.4.De Inspecteur heeft de in de jaren 2009 tot en met 2012 in aftrek gebrachte voorbelasting (gedeeltelijk) nageheven, omdat belanghebbende ter zake van de terbeschikkingstelling van de sporthal aan de basisschool geen ondernemer voor de omzetbelasting is. De tegen de naheffingsaanslagen ingediende bezwaren zijn ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft de daartegen bij de Rechtbank ingestelde beroepen, geregistreerd onder de nummers SGR 16/6263 t/m SGR 16/6266, op 3 april 2017 ingetrokken.

De Rechtbank

3. De Rechtbank heeft overwogen:

“(…)

Geschil

5. In geschil is of [belanghebbende], nu in rechte vast staat dat zij ter zake van de terbeschikkingstelling van de sporthal aan de basisschool geen ondernemer is voor de omzetbelasting, voor de jaren 2010 tot en met 2012 recht heeft op aanvullende uitnamen uit het fonds voor de omzetbelasting die aan haar in rekening is gebracht voor de bouw van de sporthal, een en ander voor zover betrekking hebbend op de terbeschikkingstelling aan de basisschool.

6. [ Belanghebbende] stelt – kort en zakelijk weergegeven – dat bij de terbeschikkingstelling van de sporthal aan de basisschool sprake is van een terbeschikkingstelling aan de collectiviteit van (jeugdige) inwoners van de gemeente met als achterliggend doel het stimuleren en bevorderen van de lichamelijke beweging en gezondheid van kinderen. De uitsluitingsgrond van artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op het BTW-compensatiefonds (Wet Bcf) is daarom niet van toepassing. Ter zitting heeft [belanghebbende] verklaard haar aanvankelijke beroep op artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit BTW-compensatiefonds niet langer te handhaven. [Belanghebbende] concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de beschikking en toekenning van extra uitnamen uit het fonds voor de jaren 2010 tot en met 2012 van respectievelijk € 6.081, € 101.823 en € 180.586.

7. [ De Inspecteur] stelt dat sprake is van de terbeschikkingstelling van de sporthal aan een of meer individuele derden, te weten de basisschool. Daarom bestaat op grond van artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Wet Bcf geen recht op compensatie van de daarmee samenhangende omzetbelasting. [De Inspecteur] concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

Beoordeling van het geschil

8. Ingevolge artikel 3 van de Wet Bcf heeft [belanghebbende], voor zover hier van belang, recht op een bijdrage uit het fonds ter financiering van de omzetbelasting die door een ondernemer aan haar in rekening is gebracht ter zake van aan haar verrichte leveringen en verrichte diensten, voor zover die belasting betrekking heeft op goederen en diensten die [belanghebbende] bezigt anders dan in het kader van haar onderneming.

9. Artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Wet Bcf bepaalt dat het recht op een bijdrage wordt uitgesloten voor de omzetbelasting op de in artikel 3 van de Wet Bcf bedoelde goederen en diensten die gebezigd worden om te worden verstrekt, verleend of ter beschikking gesteld aan een of meer individuele derden.

10. Het doel van artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Wet Bcf is blijkens de wetsgeschiedenis (TK 1999-2000, 27 293, nr. 3, blz. 19) van compensatie uit te sluiten de voorbelasting op bestedingen ten behoeve van niet volledig aftrekgerechtigden:

‘Het gemeenschappelijk kenmerk van de in onderdeel a genoemde bestedingen is dat deze in feite ten goede komen van derden die, als zij de bestedingen zelf zouden hebben gedaan, geen of slechts gedeeltelijk recht hebben op aftrek van voorbelasting, zoals particulieren of ondernemers die geheel of gedeeltelijk vrijgestelde prestaties verrichten in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968. De desbetreffende goederen en diensten zijn dus niet voor het eigen ge- of verbruik van het publiekrechtelijke lichaam bestemd, maar komen als subsidie of gift ten goede van derden die niet volledig of hoofdzakelijk, dit wil zeggen voor ten minste 70%, recht op aftrek van voorbelasting zouden hebben, indien ter zake omzetbelasting aan hen in rekening zou worden gebracht. Door het uitsluiten van de bijdrage in deze gevallen wordt geanticipeerd op ongewenst gebruik dat van de bijdrage zou kunnen worden gemaakt. Door de uitsluiting wordt namelijk bewerkstelligd dat de drempel voor het publiekrechtelijk lichaam wordt verhoogd om zich, na de introductie van het BTW-compensatiefonds, als een soort intermediair tussen de commerciële leverancier of dienstverrichter en de eindverbruiker op te stellen en daarmee een bijdrage uit dat fonds te claimen. In de praktijk zal de uitsluiting van de bijdrage genoemd in onderdeel a met name betrekking hebben op situaties waarin het lichaam, in plaats van financiële ondersteuning of sociale uitkering, diensten verleent of goederen verstrekt of ter beschikking stelt aan instellingen of particulieren. Ook giften in natura die het lichaam verstrekt, vallen onder de uitsluiting. Het begrip dienst sluit niet volledig aan bij het begrip in de Wet op de omzetbelasting 1968, omdat het kan gaan om prestaties die «om niet», dus zonder vergoeding, geschieden.’

11. Volgens de wetsgeschiedenis van de Technische verbeteringen van de Wet Bcf (TK 2001-2002, 28 496, nr. 3, blz. 2) is de essentie van artikel 4, eerste lid, onderdeel a:

‘dat het recht op een bijdrage wordt uitgesloten voor de goederen of diensten die, al dan niet na bewerking, aan anderen dan de compensatiegerechtigde ten goede komen voor het feitelijk gebruik of verbruik. Hiermee wordt compensatie uitgesloten als de compensatiegerechtigde als intermediair optreedt tussen leverancier of dienstverlener en de uiteindelijke gebruiker of verbruiker.’

12. In zijn arrest van 18 november 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2600) heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:

‘3.4. (…) Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat met artikel 4, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet BCF is beoogd het recht op een bijdrage uit te sluiten voor omzetbelasting die in rekening is gebracht ter zake van geleverde goederen of diensten die, al dan niet na bewerking, aan anderen dan de compensatiegerechtigde ten goede komen voor feitelijk gebruik of verbruik (vgl. Kamerstukken II, 1999-2000, 27 293, nr. 3, p. 19, en Kamerstukken II, 1999-2000, 28 496, nr. 3, p. 3). Daarbij heeft de wetgever met de voorgestelde formulering “aan een of meer individuele derden” in artikel 4, lid 1, letter a, van de Wet BCF tot uitdrukking willen brengen dat het gaat om goederen en diensten die worden gebruikt voor activiteiten die de compensatiegerechtigde jegens individuele (rechts)personen verricht in het kader van haar publiekrechtelijke taken of incidenteel daarbuiten, en niet om goederen en diensten die worden gebruikt voor het aan iedereen ter beschikking stellen van gemeenschapsvoorzieningen, zoals openbare wegen, openbare parkeerplaatsen of voor iedereen toegankelijke parken en speelplaatsen.’

13. Uit de wettelijke bepalingen en de wetsgeschiedenis ter zake volgt derhalve – voor zover hier van belang – dat indien [belanghebbende] anders dan als ondernemer goederen en diensten voor zichzelf bezigt, dat wil zeggen gebruikt of verbruikt, recht op een bijdrage uit het fonds bestaat. Indien [belanghebbende] anders dan als ondernemer een goed of dienst niet voor zichzelf bezigt bestaat alleen recht op compensatie indien geen sprake is van het verstrekken, verlenen of ter beschikking stellen aan een of meer individuele derden, met dien verstande dat een prestatie aan de collectiviteit van inwoners niet als een prestatie aan een of meer individuele derden wordt aangemerkt.

14. Niet is in geschil dat [belanghebbende] de sporthal aan de basisschool ter beschikking stelt, dat de basisschool geen recht op aftrek van voorbelasting zou hebben gehad indien zij de kosten van de sporthal zelf zou hebben gedragen en dat de basisschool de sporthal vervolgens gebruikt voor het verzorgen van het bewegingsonderwijs ten behoeve van haar leerlingen. Daarmee is sprake van de terbeschikkingstelling van de sporthal aan een individuele derde. De Wet op het primair onderwijs (WPO) verplicht [belanghebbende] enkel te voorzien in lokalen ten behoeve van het bewegingsonderwijs. Het is vervolgens de wettelijke verplichting van de basisschool om zorg te dragen voor de feitelijke uitvoering van het bewegingsonderwijs. Dat, zoals [belanghebbende] stelt, alleen leerlingen een sporthal kunnen gebruiken maar een school niet en daarom geen sprake kan zijn van terbeschikkingstelling aan de basisschool, volgt de rechtbank niet. In het onderhavige geval gebruikt de basisschool (een individuele derde) de sporthal immers om jegens haar leerlingen uitvoering te geven aan evengenoemde wettelijke verplichting. Het recht op compensatie is in zodanig geval uitgesloten.

15. Wat [belanghebbende] overigens heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Het beroep van [belanghebbende] op de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 11 januari 2013 (ECLI:NL:GHDHA:2013:134) faalt. De aan [belanghebbende] bij de WPO opgelegde taak behelst een verplichting jegens de basisschool en nakoming daarvan vormt niet een (rechtstreekse) prestatie aan de (collectiviteit van) leerlingen. Ook het beroep van [belanghebbende] op de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 juni 2015 (ECLI:NL:GHARL:2015:4058), zoals nadien bekrachtigd bij arrest van de Hoge Raad van 2 december 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2725) faalt, nu feitelijk noch rechtens sprake is van gelijke gevallen.

16. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

(…)”

Geschil en standpunten

4.1.Partijen houdt in hoger beroep verdeeld of belanghebbende in aanmerking komt voor toekenning van extra bedragen uit het fonds over de jaren 2010 (€ 6.081), 2011 (€ 101.823) en 2012 (€ 180.586).

4.2.Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.

Beoordeling

5.1.Het Hof stelt voorop – ter zitting is het aspect uitdrukkelijk aan de orde gesteld – dat deze zaak, het blijkt ook uit het bezwaarschrift en uit het verweerschrift in eerste aanleg, waarin de Inspecteur te kennen geeft uit te gaan van hetzelfde feitencomplex en verwijst naar het – niet tot de gedingstukken behorende – door hem in de zaken betreffende de heffing van omzetbelasting ingediende verweerschrift, juridisch sterk is verweven met en in feite niet is los te zien van de heffing van omzetbelasting bij belanghebbende en, meer specifiek, van het punt van de aftrek van de aan belanghebbende ter zake van de realisatie van de sporthal in rekening gebrachte voorbelasting. De onlosmakelijkheid blijkt bovendien uit een ter beslissing van het geschil ter beantwoording voorliggende rechtsvraag, te weten die van de omzetbelastingtechnische kwalificatie van de terbeschikkingstelling door belanghebbende van de sportaccommodatie aan de – niet door belanghebbende in stand gehouden – basisschool. Het betreft een rechtsvraag waarvan de beantwoording beslissend is voor de uitkomst van het geschil en de uiteindelijke heffing van omzetbelasting, terwijl de door partijen in de onderwerpelijke procedure aangedragen feiten en omstandigheden voor het Hof niet toereikend zijn voor een zorgvuldig afgewogen beslissing. In dit verband weegt zwaar de procedureel lastige opgave voor belanghebbende de stelling in te nemen, zoals zij ter zitting heeft gedaan, dat in dezen sprake is van ondernemershandelen in de zin van de omzetbelasting. Ter zitting heeft de Inspecteur in dit verband verklaard dat hij bereid is, indien belanghebbende slaagt de feiten en omstandigheden, met name ter onderbouwing van het bestaan van een bezwarende titel, naar voren te brengen die de conclusie kunnen dragen dat met betrekking tot de terbeschikkingstelling van de sportaccommodatie aan de basisschool sprake is van een tot ondernemerschap leidende economische activiteit, in overweging te nemen alsnog de aftrek van voorbelasting te verlenen overeenkomstig de bepalingen uit de Wet op de omzetbelasting 1968. Het Hof is daarom van oordeel dat ook dat punt onderdeel is gaan uitmaken van de procedure en dat ter beoordeling van deze kwestie de zaak moet worden teruggewezen naar de Inspecteur.

5.2.Gelet op wat hiervoor is overwogen is de behandeling van de stelling van belanghebbende dat zij in aanmerking komt voor de over de betrokken jaren gevraagde extra bijdragen uit het fonds omdat artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op het BTW-compensatiefonds geen beletsel vormt, (nog) niet aan de orde.

5.3.De terugwijzing naar de Inspecteur strekt ertoe te bewerkstelligen dat, in de aldus heropende behandeling van het bezwaar, het geschil niet is beperkt tot de beschikkingen inzake het BTW-compensatiefonds maar breder wordt opgelost door de materiële juistheid van de naheffingsaanslagen opnieuw te beoordelen, dit laatste zonodig zonder acht te slaan op de abusievelijke intrekking van de beroepen betreffende deze naheffingsaanslagen, opdat een onderling consistent resultaat wordt bereikt.

5.4.Wat betreft de door de Inspecteur te nemen besluiten als hiervoor bedoeld, bepaalt het Hof dat beroep tegen die besluiten slechts kan worden ingesteld bij de hogerberoepsrechter (dit Hof).

Proceskosten

Het Hof ziet geen reden de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende omdat de terugwijzing in belangrijke mate het gevolg is van de procesvoering van belanghebbende. Wel moet de Inspecteur de in eerste aanleg (€ 334) en in hoger beroep (€ 508) betaalde griffierechten aan belanghebbende vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof:

– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,

– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur, en

– wijst de zaak terug naar de Inspecteur voor hernieuwde behandeling en beslissing op de bezwaren met inachtneming van deze uitspraak;

– bepaalt dat beroep tegen die uitspraken op bezwaar slechts kan worden ingesteld bij dit Hof;

– gelast de Inspecteur de in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierechten van in totaal € 842 aan belanghebbende te vergoeden.

De uitspraak is vastgesteld door J.T. Sanders, U.E. Tromp en W.M.G. Visser in tegenwoordigheid van de griffier R.W. Otto. De beslissing is op 25 mei 2018 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

– – de naam en het adres van de indiener;

– – de dagtekening;

– – de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

– – de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
12-12-2017
Datum publicatie
13-04-2018
Zaaknummer
AWB – 16 _ 6260
Formele relaties
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2018:1325, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – meervoudig
Inhoudsindicatie

De gemeente Nissewaard stelt een sporthal ter beschikking aan een basisschool. In geschil is of de gemeente, nu in rechte vast staat dat zij ter zake van die terbeschikkingstelling geen ondernemer is voor de omzetbelasting, voor de jaren 2010 tot en met 2012 recht heeft op aanvullende uitnamen uit het BTW-compensatiefonds voor de omzetbelasting die aan haar in rekening is gebracht voor de bouw van de sporthal. De gemeente stelt dat bij de terbeschikkingstelling van de sporthal aan de basisschool sprake is van een terbeschikkingstelling aan de collectiviteit van (jeugdige) inwoners van de gemeente met als achterliggend doel het stimuleren en bevorderen van de lichamelijke beweging en gezondheid van kinderen. De uitsluitingsgrond van artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van Wet Bcf is daarom niet van toepassing. De rechtbank oordeelt onder verwijzing naar de wetgeschiedenis en naar HR 18 november 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2600) dat indien de gemeente anders dan als ondernemer een goed of dienst niet voor zichzelf bezigt alleen recht op compensatie bestaat indien geen sprake is van het verstrekken, verlenen of ter beschikking stellen aan een of meer individuele derden, met dien verstande dat een prestatie aan de collectiviteit van inwoners niet als een prestatie aan een of meer individuele derden wordt aangemerkt. Nu niet in geschil is dat de gemeente de sporthal aan de basisschool ter beschikking stelt, dat de basisschool geen recht op aftrek van voorbelasting zou hebben gehad indien zij de kosten van de sporthal zelf zou hebben gedragen en dat de basisschool de sporthal vervolgens gebruikt voor het verzorgen van het bewegingsonderwijs ten behoeve van haar leerlingen, is sprake van de terbeschikkingstelling van de sporthal aan een individuele derde. De Wet op het primair onderwijs verplicht de gemeente enkel te voorzien in lokalen ten behoeve van het bewegingsonderwijs. Het is vervolgens de wettelijke verplichting van de basisschool om zorg te dragen voor de feitelijke uitvoering van het bewegingsonderwijs.

Beroep ongegrond.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
V-N Vandaag 2018/822
V-N 2018/31.2.6
FutD 2018-1061
Viditax (FutD), 16-04-2018
NTFR 2018/1291 met annotatie van Mr. M.W.C. Soltysik
Verrijkte uitspraak

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht

zaaknummers: SGR 16/6260, SGR 16/6261 en SGR 16/6262

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 december 2017 in de zaken tussen

Gemeente Nissewaard te Spijkenisse, eiseres

(gemachtigde: mr. R.J. van der Zwan),

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Grote ondernemingen, kantoor [plaats], verweerder.

Procesverloop

Bij beschikking van 17 juni 2016 (de beschikking) heeft verweerder aan eiseres bericht niet over te gaan tot wijziging van de uitnamebedragen uit het BTW-compensatiefonds (het fonds) voor de jaren 2010, 2011 en 2012. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 27 juni 2016 en 28 juni 2016 de beschikking gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld. De beroepen zijn geregistreerd onder de nummers SGR 16/6260 (2010), SGR 16/6261 (2011) en SGR 16/6262 (2012).

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2017.

Namens eiseres is verschenen [persoon 1] (kantoorgenoot van de gemachtigde), bijgestaan door [persoon 2] en [persoon 3]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon 4] en [persoon 5].

Overwegingen

Feiten

1. Verweerder heeft op grond van opgaven van eiseres de bijdragen uit het fonds voor de jaren 2010 tot en met 2012 bij beschikkingen vastgesteld op respectievelijk € 9.728.437, € 9.168.427 en € 9.643.034.

2. Eiseres heeft op haar in eigendom behorende grond de sporthal [sporthal] (de sporthal) gerealiseerd. De sporthal is in oktober 2012 in gebruik genomen. De ter zake van de bouw in de jaren 2009 tot en met 2012 aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting (de voorbelasting) heeft eiseres op haar aangiften omzetbelasting volledig in aftrek gebracht.

3. Eiseres stelt tijdens schooltijden de sporthal ter beschikking aan de school voor katholiek basisonderwijs [basisschool] (de basisschool). Verder wordt, met name in de avonduren, de sporthal ter beschikking gesteld aan een badmintonvereniging en aan particulieren.

4. Verweerder heeft de in de jaren 2009 tot en met 2012 in aftrek gebrachte voorbelasting (gedeeltelijk) nageheven omdat eiseres ter zake van de terbeschikkingstelling van de sporthal aan de basisschool geen ondernemer is voor de omzetbelasting. De tegen deze naheffingsaanslagen ingediende bezwaren zijn ongegrond verklaard. Eiseres heeft de daartegen ingestelde beroepen, geregistreerd onder de nummers SGR 16/6263 tot en met SGR 16/6266, op 3 april 2017 ingetrokken.

Geschil
5.In geschil is of eiseres, nu in rechte vast staat dat zij ter zake van de terbeschikkingstelling van de sporthal aan de basisschool geen ondernemer is voor de omzetbelasting, voor de jaren 2010 tot en met 2012 recht heeft op aanvullende uitnamen uit het fonds voor de omzetbelasting die aan haar in rekening is gebracht voor de bouw van de sporthal, een en ander voor zover betrekking hebbend op de terbeschikkingstelling aan de basisschool.

6. Eiseres stelt – kort en zakelijk weergegeven – dat bij de terbeschikkingstelling van de sporthal aan de basisschool sprake is van een terbeschikkingstelling aan de collectiviteit van (jeugdige) inwoners van de gemeente met als achterliggend doel het stimuleren en bevorderen van de lichamelijke beweging en gezondheid van kinderen. De uitsluitingsgrond van artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op het BTW-compensatiefonds (Wet Bcf) is daarom niet van toepassing. Ter zitting heeft eiseres verklaard haar aanvankelijke beroep op artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit BTW-compensatiefonds niet langer te handhaven.

Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de beschikking en toekenning van extra uitnamen uit het fonds voor de jaren 2010 tot en met 2012 van respectievelijk € 6.081, € 101.823 en € 180.586.

7. Verweerder stelt dat sprake is van de terbeschikkingstelling van de sporthal aan een of meer individuele derden, te weten de basisschool. Daarom bestaat op grond van artikel 4, eerst lid, onderdeel a, van de Wet Bcf geen recht op compensatie van de daarmee samenhangende omzetbelasting. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

Beoordeling van het geschil

8. Ingevolge artikel 3 van de Wet Bcf heeft eiseres, voor zover hier van belang, recht op een bijdrage uit het fonds ter financiering van de omzetbelasting die door een ondernemer aan haar in rekening is gebracht ter zake van aan haar verrichte leveringen en verrichte diensten, voor zover die belasting betrekking heeft op goederen en diensten die eiseres bezigt anders dan in het kader van haar onderneming.

9. Artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Wet Bcf bepaalt dat het recht op een bijdrage wordt uitgesloten voor de omzetbelasting op de in artikel 3 van de Wet Bcf bedoelde goederen en diensten die gebezigd worden om te worden verstrekt, verleend of ter beschikking gesteld aan een of meer individuele derden.

10. Het doel van artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Wet Bcf is blijkens de wetsgeschiedenis (TK 1999-2000, 27 293, nr. 3, blz. 19) van compensatie uit te sluiten de voorbelasting op bestedingen ten behoeve van niet volledig aftrekgerechtigden:

“Het gemeenschappelijk kenmerk van de in onderdeel a genoemde bestedingen is dat deze in feite ten goede komen van derden die, als zij de bestedingen zelf zouden hebben gedaan, geen of slechts gedeeltelijk recht hebben op aftrek van voorbelasting, zoals particulieren of ondernemers die geheel of gedeeltelijk vrijgestelde prestaties verrichten in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968. De desbetreffende goederen en diensten zijn dus niet voor het eigen ge- of verbruik van het publiekrechtelijke lichaam bestemd, maar komen als subsidie of gift ten goede van derden die niet volledig of hoofdzakelijk, dit wil zeggen voor ten minste 70%, recht op aftrek van voorbelasting zouden hebben, indien ter zake omzetbelasting aan hen in rekening zou worden gebracht.

Door het uitsluiten van de bijdrage in deze gevallen wordt geanticipeerd op ongewenst gebruik dat van de bijdrage zou kunnen worden gemaakt. Door de uitsluiting wordt namelijk bewerkstelligd dat de drempel voor het publiekrechtelijk lichaam wordt verhoogd om zich, na de introductie van het BTW-compensatiefonds, als een soort intermediair tussen de commerciële leverancier of dienstverrichter en de eindverbruiker op te stellen en daarmee een bijdrage uit dat fonds te claimen. In de praktijk zal de uitsluiting van de bijdrage genoemd in onderdeel a met name betrekking hebben op situaties waarin het lichaam, in plaats van financiële ondersteuning of sociale uitkering, diensten verleent of goederen verstrekt of ter beschikking stelt aan instellingen of particulieren. Ook giften in natura die het lichaam verstrekt, vallen onder de uitsluiting.

Het begrip dienst sluit niet volledig aan bij het begrip in de Wet op de omzetbelasting 1968, omdat het kan gaan om prestaties die «om niet», dus zonder vergoeding, geschieden.”

11. Volgens de wetsgeschiedenis van de Technische verbeteringen van de Wet Bcf (TK 2001-2002, 28 496, nr. 3, blz. 2) is de essentie van artikel 4, eerste lid, onderdeel a:

“dat het recht op een bijdrage wordt uitgesloten voor de goederen of diensten die, al dan niet na bewerking, aan anderen dan de compensatiegerechtigde ten goede komen voor het feitelijk gebruik of verbruik. Hiermee wordt compensatie uitgesloten als de compensatiegerechtigde als intermediair optreedt tussen leverancier of dienstverlener en de uiteindelijke gebruiker of verbruiker.”

12. In zijn arrest van 18 november 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2600) heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:

“3.4. (…) Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat met artikel 4, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet BCF is beoogd het recht op een bijdrage uit te sluiten voor omzetbelasting die in rekening is gebracht ter zake van geleverde goederen of diensten die, al dan niet na bewerking, aan anderen dan de compensatiegerechtigde ten goede komen voor feitelijk gebruik of verbruik (vgl. Kamerstukken II, 1999-2000, 27 293, nr. 3, p. 19, en Kamerstukken II, 1999-2000, 28 496, nr. 3, p. 3). Daarbij heeft de wetgever met de voorgestelde formulering “aan een of meer individuele derden” in artikel 4, lid 1, letter a, van de Wet BCF tot uitdrukking willen brengen dat het gaat om goederen en diensten die worden gebruikt voor activiteiten die de compensatiegerechtigde jegens individuele (rechts)personen verricht in het kader van haar publiekrechtelijke taken of incidenteel daarbuiten, en niet om goederen en diensten die worden gebruikt voor het aan iedereen ter beschikking stellen van gemeenschapsvoorzieningen, zoals openbare wegen, openbare parkeerplaatsen of voor iedereen toegankelijke parken en speelplaatsen.”

13. Uit de wettelijke bepalingen en de wetsgeschiedenis ter zake volgt derhalve – voor zover hier van belang – dat indien eiseres anders dan als ondernemer goederen en diensten voor zichzelf bezigt, dat wil zeggen gebruikt of verbruikt, recht op een bijdrage uit het fonds bestaat. Indien eiseres anders dan als ondernemer een goed of dienst niet voor zichzelf bezigt bestaat alleen recht op compensatie indien geen sprake is van het verstrekken, verlenen of ter beschikking stellen aan een of meer individuele derden, met dien verstande dat een prestatie aan de collectiviteit van inwoners niet als een prestatie aan een of meer individuele derden wordt aangemerkt.

14. Niet is in geschil dat eiseres de sporthal aan de basisschool ter beschikking stelt, dat de basisschool geen recht op aftrek van voorbelasting zou hebben gehad indien zij de kosten van de sporthal zelf zou hebben gedragen en dat de basisschool de sporthal vervolgens gebruikt voor het verzorgen van het bewegingsonderwijs ten behoeve van haar leerlingen. Daarmee is sprake van de terbeschikkingstelling van de sporthal aan een individuele derde. De Wet op het primair onderwijs (WPO) verplicht eiseres enkel te voorzien in lokalen ten behoeve van het bewegingsonderwijs. Het is vervolgens de wettelijke verplichting van de basisschool om zorg te dragen voor de feitelijke uitvoering van het bewegingsonderwijs. Dat, zoals eiseres stelt, alleen leerlingen een sporthal kunnen gebruiken maar een school niet en daarom geen sprake kan zijn van terbeschikkingstelling aan de basisschool, volgt de rechtbank niet. In het onderhavige geval gebruikt de basisschool (een individuele derde) de sporthal immers om jegens haar leerlingen uitvoering te geven aan evengenoemde wettelijke verplichting. Het recht op compensatie is in zodanig geval uitgesloten.

15. Wat eiseres overigens heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Het beroep van eiseres op de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 11 januari 2013 (ECLI:NL:GHDHA:2013:134) faalt. De aan eiseres bij de WPO opgelegde taak behelst een verplichting jegens de basisschool en nakoming daarvan vormt niet een (rechtstreekse) prestatie aan de (collectiviteit van) leerlingen. Ook het beroep van eiseres op de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 juni 2015 (ECLI:NL:GHARL:2015:4058), zoals nadien bekrachtigd bij arrest van de Hoge Raad van 2 december 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2725) faalt, nu feitelijk noch rechtens sprake is van gelijke gevallen.

16. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, voorzitter, en mr. E. Kouwenhoven en mr. E.E. Schotte, leden, in aanwezigheid van mr. M.A.H. Strik, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 december 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,

2500 EH Den Haag.