Werkzaamheden voor een multi-level marketingorganisatie belast met btw

Multi level marketing

 

Werkzaamheden voor een multi-level marketingorganisatie belast met btw

Belanghebbende verricht als distributeur activiteiten voor een multi-level marketingorganisatie (hierna: de BV). Dit is een bedrijfsmodel waarbij diensten en/of producten worden verkocht door middel van een gelaagd systeem van zelfstandige distributeurs.

De multi-level marketingorganisatie werkt als volgt. De BV verkoopt haar producten uitsluitend aan door haar aangestelde distributeurs, tegen een door haar vastgestelde distributeursprijs. De distributeurs verkopen die producten tegen door hen vastgestelde prijzen aan zogenoemde inkoopklanten. De distributeurs kunnen daarnaast van de BV provisies ontvangen. De hoogte van die provisies wordt bepaald volgens een puntenstelsel.

Wanneer een distributeur (op het eerste niveau) een nieuwe distributeur voor de BV als subdistributeur (op het tweede niveau) werft en inschrijft voor zijn team, verkrijgt hij zogenoemde directe punten. Het aantal directe punten neemt toe naarmate de distributeur meer inkoopklanten inschrijft, subdistributeurs (op het tweede niveau) voor zijn team inschrijft, en naarmate hij erin slaagt om zijn inkoopklanten meer producten te doen afnemen en de subdistributeurs binnen zijn team meer producten te doen afzetten.
Naast directe punten kan een distributeur op het eerste niveau zogenoemde indirecte punten verkrijgen wanneer een subdistributeur van zijn team een of meer nieuwe distributeurs voor de BV werft. Die subdistributeur gaat dan met de door hem nieuw ingeschreven distributeurs (dus subdistributeurs op het derde niveau) een eigen team vormen dat wordt aangemerkt als een subteam van de distributeur op het eerste niveau. Het aantal indirecte punten voor de distributeur op het eerste niveau neemt toe naarmate de subdistributeurs op het tweede niveau meer inkoopklanten aan zich binden en meer subdistributeurs op het derde niveau inschrijven, de inkoopklanten van de subdistributeurs op het derde niveau meer producten afnemen, die subdistributeurs meer producten afzetten, en/of die subdistributeurs op hun beurt weer een eigen team van subdistributeurs (dus op het vierde of een volgend niveau) weten te vormen dat volgens hetzelfde organisatiemodel producten van de BV gaat verkopen.

Belanghebbende was op basis van een met de BV gesloten overeenkomst werkzaam als zelfstandig distributeur. Zij heeft met de aan- en verkoop van producten van de BV positieve resultaten behaald. Verder heeft zij van de BV provisies ontvangen op basis van de in die jaren met haar distributienetwerk behaalde directe en indirecte punten.

De rechtbank verwierp belanghebbendes stelling dat over de opbrengsten via de sub distributeurs geen btw is verschuldigd.

Het Hof was ook van oordeel dat de provisies belast zijn met btw.

Volgens de Hoge Raad heeft het Hof met zijn oordelen tot uitdrukking gebracht dat de door belanghebbende verrichte netwerkactiviteiten berusten op een rechtsbetrekking tussen belanghebbende en de BV waarvoor de BV aan belanghebbende een vergoeding in de vorm van provisies betaalt. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Ook aan dit oordeel staat, anders dan de klachten aanvoeren, niet in de weg dat de hoogte van de door belanghebbende ontvangen vergoeding (mede) afhankelijk is gemaakt van door de subdistributeurs verrichte inspanningen, aangezien ook hierbij ervan moet worden uitgegaan dat die vergoedingen binnen een multi-level marketingorganisatie als die van de BV juist mede worden gerealiseerd dankzij de inspanningen van personen zoals belanghebbende voor de verkoop van de desbetreffende producten en voor de opbouw en het onderhoud van het distributienetwerk.

Hoge RaadGerechtshofRechtbank
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14-02-2020
Datum publicatie
14-02-2020
Zaaknummer
18/00885
Formele relaties
In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2018:201
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie

inkomstenbelasting; omzetbelasting; art. 3.4 Wet IB 2001; art. 7 Wet OB 1968; artt. 67d en 67e AWR; werkzaamheden voor een multi-level marketingorganisatie; bron van inkomen; ondernemerschap; bewijs van voorwaardelijk opzet.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
V-N Vandaag 2020/346
Verrijkte uitspraak

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 18/00885

Datum 14 februari 2020

ARREST

in de zaak van

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 19 januari 2018, nrs. 16/03629 tot en met 16/03638, op het hoger beroep van belanghebbende tegen de in één geschrift verenigde uitspraken van de Rechtbank Zeeland‑West-Brabant (nrs. BRE 14/6916 tot en met BRE 14/6925) betreffende de aan belanghebbende over de jaren 2008 tot en met 2011 opgelegde (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelastingbelasting/premie volksverzekeringen en in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet, de daarbij gegeven boetebeschikkingen, en de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting over de periode 1 januari 2008 tot en met 31 december 2012. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2Uitgangspunten in cassatie

2.1Belanghebbende verricht sinds 1 juni 2008 als distributeur activiteiten voor een besloten vennootschap (hierna: de BV) die haar verkoopactiviteiten heeft ingericht volgens het zogenoemde multi-level marketingmodel. Dit is een bedrijfsmodel waarbij diensten en/of producten worden verkocht door middel van een gelaagd systeem van zelfstandige distributeurs.

2.2De multi-level marketingorganisatie van de BV werkt als volgt.

2.2.1De BV verkoopt haar producten uitsluitend aan door haar aangestelde distributeurs (hierna: de distributeurs), tegen een door haar vastgestelde distributeursprijs. De distributeurs verkopen die producten tegen door hen vastgestelde prijzen aan zogenoemde inkoopklanten. De distributeurs kunnen daarnaast van de BV provisies ontvangen. De hoogte van die provisies wordt bepaald volgens een puntenstelsel.

2.2.2Wanneer een distributeur (op het eerste niveau) een nieuwe distributeur voor de BV als subdistributeur (op het tweede niveau) werft en inschrijft voor zijn team, verkrijgt hij zogenoemde directe punten. Het aantal directe punten neemt toe naarmate de distributeur meer inkoopklanten inschrijft, subdistributeurs (op het tweede niveau) voor zijn team inschrijft, en naarmate hij erin slaagt om zijn inkoopklanten meer producten te doen afnemen en de subdistributeurs binnen zijn team meer producten te doen afzetten.

2.2.3Naast directe punten kan een distributeur op het eerste niveau zogenoemde indirecte punten verkrijgen wanneer een subdistributeur van zijn team een of meer nieuwe distributeurs voor de BV werft. Die subdistributeur gaat dan met de door hem nieuw ingeschreven distributeurs (dus subdistributeurs op het derde niveau) een eigen team vormen dat wordt aangemerkt als een subteam van de distributeur op het eerste niveau. Het aantal indirecte punten voor de distributeur op het eerste niveau neemt toe naarmate de subdistributeurs op het tweede niveau meer inkoopklanten aan zich binden en meer subdistributeurs op het derde niveau inschrijven, de inkoopklanten van de subdistributeurs op het derde niveau meer producten afnemen, die subdistributeurs meer producten afzetten, en/of die subdistributeurs op hun beurt weer een eigen team van subdistributeurs (dus op het vierde of een volgend niveau) weten te vormen dat volgens hetzelfde organisatiemodel producten van de BV gaat verkopen.

2.2.4Om voor een provisie in aanmerking te komen, moet een distributeur in de desbetreffende maand zelf van de BV producten aankopen die staan voor ten minste 34,42 punten. Om distributeur van de BV te kunnen blijven, moet hij per jaar ten minste 104 (directe en/of indirecte) punten behalen.

2.3Belanghebbende was op basis van een met de BV gesloten overeenkomst in de onderhavige jaren (2008 tot en met 2012) werkzaam als zelfstandig distributeur. Zij heeft met de aan- en verkoop van producten van de BV positieve resultaten behaald. Verder heeft zij van de BV provisies ontvangen op basis van de in die jaren met haar distributienetwerk behaalde directe en indirecte punten.

2.4Belanghebbende heeft de Inspecteur bij brief van 16 april 2010 meegedeeld dat zij haar werkzaamheden als zelfstandig distributeur voor de BV niet aanmerkt als een bron van inkomen en dat zij daarom de met die werkzaamheden behaalde resultaten niet zal opnemen in haar aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV). In reactie daarop heeft de Inspecteur haar bij brief van 4 juni 2010 bericht dat niet per definitie kan worden aangenomen dat de door haar verrichte werkzaamheden niet een bron van inkomen zijn, maar dat dit per individueel geval moet worden bekeken. Hij heeft belanghebbende de gelegenheid geboden een cijfermatig overzicht over te leggen zodat zij zekerheid kon krijgen over de vraag of sprake is van een bron. Van deze gelegenheid heeft belanghebbende geen gebruik gemaakt.

2.5Belanghebbende heeft de door haar behaalde resultaten als distributeur van de BV niet opgenomen in haar aangiften voor de IB/PVV voor de desbetreffende jaren. Vanaf 1 januari 2009 is belanghebbende als ondernemer in de zin van de omzetbelasting geregistreerd en heeft zij ter zake van de door haar geleverde producten omzetbelasting op aangifte voldaan.

2.6De Inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat de hiervoor in 2.3 bedoelde resultaten en provisies als winst uit onderneming belastbaar zijn voor de heffing van IB/PVV. Verder heeft hij het standpunt ingenomen dat belanghebbende niet alleen omzetbelasting is verschuldigd over de vergoedingen die zij ter zake van geleverde producten heeft ontvangen, maar ook over de provisies die zij vanaf 2008 heeft ontvangen van de BV. Op die gronden heeft hij de onderhavige belastingaanslagen opgelegd. Voor zover het de aanslagen in de IB/PVV betreft, heeft hij daarbij tevens vergrijpboeten opgelegd op grond van de artikelen 67d AWR (jaren 2010 en 2011) en 67e AWR (jaren 2008 en 2009).

2.7Bij het Hof was specifiek in geschil of de Inspecteur de provisies die belanghebbende door het behalen van punten van de BV heeft ontvangen, terecht heeft betrokken in de heffing van IB/PVV en omzetbelasting. Tussen partijen was niet in geschil dat ter zake van de verkoop van producten van de BV sprake is van een bron van inkomen voor belanghebbende en dat de opbrengsten daarvan daarom belast zijn voor de IB/PVV. Evenmin was in geschil dat de door belanghebbende verrichte leveringen van producten van de BV zijn belast met omzetbelasting.

2.8Wat betreft de (navorderings)aanslagen in de IB/PVV heeft het Hof geoordeeld dat de activiteiten die belanghebbende verricht als distributeur van de BV moeten worden aangemerkt als een bron van inkomen. Het Hof heeft daarbij de aankoop- en verkoopactiviteiten van belanghebbende en haar (distributie)netwerkactiviteiten tezamen beoordeeld. Het heeft aan zijn oordeel ten grondslag gelegd dat belanghebbende met de aankoop- en verkoopactiviteiten en met de netwerkactiviteiten heeft beoogd voordeel te behalen, dat dit voordeel ook redelijkerwijs kon worden verwacht, en dat dit voordeel is gerealiseerd door deelname aan het economische verkeer. Hierbij heeft het Hof in aanmerking genomen (i) dat de inspanningen van belanghebbende een verklarende factor vormen voor haar positieve resultaten, en (ii) dat die resultaten zijn gerealiseerd door belanghebbende als distributeur van de BV en dus buiten haar privésfeer.

2.9Wat betreft de naheffingsaanslagen in de omzetbelasting heeft het Hof geoordeeld dat de provisies die belanghebbende van de BV heeft ontvangen, vergoedingen zijn voor prestaties die zijn belast met omzetbelasting. Volgens het Hof bestaat een rechtstreeks verband tussen de ontvangen provisies en de door belanghebbende jegens de BV verrichte activiteiten die naar het oordeel van Hof moeten worden beschouwd als diensten op het gebied van reclame.

2.10Wat betreft de vergrijpboeten heeft het Hof geoordeeld dat het aan voorwaardelijk opzet van belanghebbende is te wijten dat de inkomsten (de verkoopresultaten en de provisies) niet in de aangiften IB/PVV zijn verwerkt. Dit heeft het Hof erop gegrond dat belanghebbende ondanks de hiervoor in 2.4 bedoelde brief van de Inspecteur is blijven vasthouden aan haar standpunt dat de als distributeur van de BV verrichte werkzaamheden geen bron van inkomen vormen.

3Beoordeling van de klachten

3.1.1De klachten zijn in de eerste plaats gericht tegen de hiervoor in 2.8 weergegeven oordelen van het Hof. Onder verwijzing naar arresten van de Hoge Raad van 24 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR8574, en van 16 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0296, voeren die klachten aan dat belanghebbende de provisies ter zake van activiteiten van de subdistributeurs niet heeft verkregen door eigen deelname aan het economische verkeer maar door deelname daaraan van anderen, namelijk de ingeschreven subdistributeurs, terwijl zij en die subdistributeurs onderling geen overeenkomsten hebben gesloten. Bovendien gaat het, zo betogen de klachten verder, om resultaten op grond van inspanningen van anderen, waarop belanghebbende geen invloed kan uitoefenen en die daarom speculatief van aard zijn, zodat redelijkerwijs niet kan worden aangenomen dat daaruit een positief resultaat is te verwachten.

3.1.2De klachten falen in zoverre. De hiervoor in 2.8 weergegeven oordelen van het Hof geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Anders dan de klachten aanvoeren, staat aan het oordeel dat opbrengsten, zoals de provisies, worden verkregen door deelname aan het economische verkeer niet in de weg dat deze opbrengsten wat hun omvang betreft (mede) afhankelijk zijn van inspanningen van derden met wie de belastingplichtige niet een overeenkomst heeft gesloten. Ook de omstandigheid dat die derden zelfstandig deelnemen aan het economische verkeer staat daaraan niet in de weg.
Voorts dwingt de omstandigheid dat de omvang van opbrengsten zoals hiervoor bedoeld (mede) afhankelijk is van inspanningen van derden, niet tot de conclusie dat die opbrengsten louter speculatief van aard zijn.
Het oordeel van het Hof dat de provisies redelijkerwijs waren te verwachten, geeft evenmin blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, mede in het licht van het in cassatie niet bestreden oordeel van het Hof dat dergelijke opbrengsten binnen een multi-level marketingorganisatie als die van de BV juist kunnen worden gerealiseerd dankzij de inspanningen van personen zoals belanghebbende voor de verkoop van de desbetreffende producten en voor de opbouw en het onderhoud van het distributienetwerk.

3.2Voor zover de klachten zich richten tegen de hiervoor in 2.9 weergegeven oordelen van het Hof, falen zij eveneens. Het Hof heeft met zijn oordelen tot uitdrukking gebracht dat de door belanghebbende verrichte netwerkactiviteiten berusten op een rechtsbetrekking tussen belanghebbende en de BV waarvoor de BV aan belanghebbende een vergoeding in de vorm van provisies betaalt. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Ook aan dit oordeel staat, anders dan de klachten aanvoeren, niet in de weg dat de hoogte van de door belanghebbende ontvangen vergoeding (mede) afhankelijk is gemaakt van door de subdistributeurs verrichte inspanningen, aangezien ook hierbij ervan moet worden uitgegaan dat die vergoedingen binnen een multi-level marketingorganisatie als die van de BV juist mede worden gerealiseerd dankzij de inspanningen van personen zoals belanghebbende voor de verkoop van de desbetreffende producten en voor de opbouw en het onderhoud van het distributienetwerk.

3.3De klachten richten zich voor het overige tegen het hiervoor in 2.10 weergegeven oordeel over voorwaardelijk opzet van belanghebbende.

3.3.1Voor het bestaan van voorwaardelijk opzet bij toepassing van de artikelen 67d en 67e AWR is, voor zover in deze zaak van belang, niet alleen vereist dat de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat daardoor te weinig belasting zou worden geheven, maar ook dat hij die kans toen bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).1

3.3.2De klachten slagen in zoverre, aangezien de door het Hof gegeven motivering niet volstaat voor het oordeel dat belanghebbende ten tijde van het doen van elk van de aangiften IB/PVV waarop de (navorderings)aanslagen betrekking hebben, wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat daardoor te weinig belasting zou worden geheven, en dat zij die kans toen bewust heeft aanvaard. De omstandigheid dat de belastingplichtige zich bewust is van de, al dan niet aanmerkelijke, kans dat de inspecteur zijn standpunt niet zal delen, en die kans bewust aanvaardt, brengt op zichzelf niet mee dat hij welbewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat te weinig belasting wordt geheven. De juistheid van de opvatting van de inspecteur is immers niet gegeven.

3.4Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De klachten behoeven voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen voor hernieuwde beoordeling van het geschil over de boetebeschikkingen.

4Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende een vergoeding moet worden toegekend voor de kosten van het geding voor het Hof.

5Beslissing

De Hoge Raad

– verklaart het beroep in cassatie gegrond,

– vernietigt de uitspraak van het Hof,

– verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

– draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 126 dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald, en

– veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 2.100 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer E.N. Punt als voorzitter, en de raadsheren M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2020.

1Vgl. HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO5989, rechtsoverweging 3.6.2.

Instantie
Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch
Datum uitspraak
19-01-2018
Datum publicatie
09-02-2018
Zaaknummer
16/03629 tot en met 16/03638
Formele relaties
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2016:3774, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:270
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie

Belanghebbende is lid van een MultiLevelMarketingorganisatie. Zij behaalt – als zelfstandig distributeur van deze organisatie – inkomsten uit de verkoop van MLM-producten en ontvangt provisie op basis van een puntenstelsel, dat is gekoppeld aan inschrijving van nieuwe leden en inkopen van MLM-producten in de distributieketen. In geschil is of de provisies die belanghebbende geniet terecht zijn belast in de IB en OB. Het Hof is van oordeel dat voor de IB sprake is van een bron van inkomen, en dat de provisies belast zijn met omzetbelasting.

De (navorderings)aanslagen IB/PVV zijn niet te hoog vastgesteld. Het Hof acht de door de Rechtbank nader vastgestelde boeten in de omstandigheden van dit geval passend en geboden.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
V-N Vandaag 2018/322
V-N 2018/23.11 met annotatie van Redactie
Viditax (FutD), 09-02-2018
FutD 2018-0416
Verrijkte uitspraak

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerken: 16/03629 tot en met 16/03638

Uitspraak op de hoger beroepen van

mevrouw [belanghebbende] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de in één geschrift verenigde uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 30 juni 2016, nummers BRE 14/6916 tot en met 14/6925 in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende de na te vermelden (navorderings) aanslagen en naheffingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente en vergrijpboeten..

1Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De Inspecteur heeft aan belanghebbende onderstaande belastingaanslagen met

heffingsrente en vergrijpboeten opgelegd:

Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV)

Procedure-

nummer

Betreft Aanslagnummer Belastbaar inkomen uit werk en woning Vergrijpboete Heffingsrente
16/03629 Navorderingsaanslag 2008 [aanslagnummer] .H.87 € 15.208 € 272 € 90
16/03631 Navorderingsaanslag 2009 [aanslagnummer] .H.97 € 25.790 € 2.449 € 580
16/03633 Aanslag 2010 [aanslagnummer] .H.06 € 21.231 € 1.360 € 219
16/03635 Aanslag 2011 [aanslagnummer] .H.16.01 € 28.320 € 2.654 € 304

Zorgverzekeringswet (hierna: ZVW)

Procedure

nummer

Betreft Aanslagnummer Bijdrage ZVW Heffingsrente
16/03630 Navorderingsaanslag 2008 [aanslagnummer] .W.87 € 284 € 21
16/03632 Navorderingsaanslag 2009 [aanslagnummer] .W.97 € 725 € 85
16/03634 Aanslag 2010 [aanslagnummer] .W.06 € 520 € 41
16/03636 Aanslag 2011 [aanslagnummer] .W.16.01.4 € 1.024 € 58

Omzetbelasting (hierna: OB)

Procedure-

nummer

Betreft Aanslagnummer Belasting Heffingsrente
16/03637 Naheffingsaanslag 1-1-2008 t/m 31-12-2011 F01.1501 € 2.465 € 221
16/03638 Naheffingsaanslag 1-1-2012 t/m 31-12-2012 F01.2501 € 485 € 14
1.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur, bij in één geschrift vervatte

uitspraken, de aanslagen gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake

van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van éénmaal € 45 (IB/PVV en ZVW) en éénmaal € 165 (OB). De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard voor zover het de boeten betreft die zijn opgelegd bij de (navorderings)aanslagen IB/PVV over de jaren 2008 tot en met 2011, de uitspraken op bezwaar vernietigd voor zover die de boete betreffen opgelegd bij de (navorderings)aanslagen IB/PVV over de jaren 2008 tot en met 2011, de boeten opgelegd bij de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2008 tot en met 2011 verminderd tot respectievelijk € 250,

€ 1.980, € 990 en € 2.070, het beroep gegrond verklaard voor zover het de aanslag ZVW 2011 betreft, de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag ZVW 2011 vernietigd en het bezwaar tegen de aanslag ZVW 2011 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep voor het overige ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.860 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan deze vergoedt.

1.4.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier een griffierecht geheven van € 251.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.6.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 6 september 2017 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van haar gemachtigde, mevrouw [A] verbonden aan [B] te [C] , alsmede, namens de Inspecteur, mevrouw [D] , de heren [E] , [F] en [G] .

1.7.Belanghebbende en de Inspecteur hebben te dezer zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.8.Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.9.Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaken de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1.

Belanghebbende verricht sinds 1 juni 2008 activiteiten voor [H] BV

(hierna: [H] ).

2.2.[H] is een zogenoemde Multi-Level Marketingorganisatie (MLM); een zakenmodel waarbij diensten of producten verkocht worden door middel van een gelaagd systeem van vertegenwoordigers of distributeurs, die ook wel (verkoop)consultants of leden genoemd worden. [H] verkoopt haar producten uitsluitend aan haar leden. De producten worden door de leden ingekocht tegen een vastgestelde distributeursprijs. Leden van [H] ontvangen commissie op basis van een puntenstelsel. Indien een lid iemand inschrijft voor zijn team dan ontvangt dat lid zogenoemde directe punten. De verkrijging van directe punten neemt toe naarmate het lid meer inkoopklanten en subdistributeurs inschrijft, zij de inkoopklanten enthousiasmeert meer producten te kopen en zij de sudistributeurs enthousiasmeert meer producten af te zetten. Indien één van die subdistributeurs van het lid iemand inschrijft voor haar subteam dan ontvangt dat lid zogenoemde indirecte punten. De verkrijging van indirecte punten neemt toe naarmate de subdistributeurs meer inkoopklanten en subdistributeurs op het derde afzetniveau en volgende afzetniveaus inschrijven en deze inkoopklanten meer producten kopen en subdistributeurs meer producten afzetten. Binnen de [H] bestaan voor leden met een distributienetwerk twee effectiviteitslevels, die recht geven op een commissie: [J] en [K] . Die zijn vastgelegd in een Marketing Plan. Binnen deze twee levels bestaan ook onderverdelingen. [K] is een prestigieus, internationaal genootschap van Leaders die gerangschikt staan op het hoogste effectiviteitslevel in de hiërarchie van de [H] . Leden van [K] hebben privileges en extra financiële beloningen. Binnen [K] zijn verschillende eretitels te behalen, te weten (in oplopende volgorde): [L] , [M] , [N] , [O] en [P] . Het level waarin een lid zit is afhankelijk van de behaalde punten binnen het gelaagd distributienetwerk. Het provisiepercentage van een lid stijgt naar mate het aantal punten binnen haar groep stijgt. Als voorwaarde voor ontvangst van de provisie wordt gesteld dat het lid in de betreffende maand zelf producten moet kopen die staan voor ten minste 34,42 punten. Per jaar moet een lid ten minste 104 punten behalen om lid te kunnen blijven van [H] . Bij aanvang van het lidmaatschap moet het lid voor € 51 een starterskit kopen, bestaande uit 160 monsters van producten van [H] .

2.3.Belanghebbendes activiteiten bestonden in de jaren 2008 tot en met 2011in het kader van haar lidmaatschap van [H] uit de in- en verkoop van producten (parfums en cosmetica) van [H] als zelfstandig distributeur. Daarnaast ontving belanghebbende – uit hoofde van haar directe en indirecte punten – provisies ter zake van inkoopklanten en sub- distributeurs. Haar distributienetwerk bestond in de onderhavige jaren uit 21 levels met onder haar in totaal 1.649 zelfstandige subdistributeurs. Belanghebbende bevond zich sinds november 2008 in het effectiviteitslevel [L] . In de maanden november en december 2010 heeft belanghebbende behoord tot het level [M] . Belanghebbende ontving per maand gemiddeld € 1.500 aan provisies. In dit bedrag is niet de omzet begrepen die belanghebbende genereerde met de verkoop van de [H-producten] . Over de omvang van die verkopen verschillen partijen van mening. Vast staat wel dat die ten minste € 3.018 op jaarbasis bedroeg (zie bijlage 17 bij de brief van 9 december 2015 van belanghebbende).

2.4.Belanghebbende was, naast haar activiteiten voor [H] , tot augustus 2010 elders in loondienst, en genoot daarna een uitkering van het UWV. Belanghebbende heeft de opbrengsten uit de activiteiten voor [H] niet aangegeven in haar aangiften IB/PVV. Medio 2010 heeft belanghebbende zich als ondernemer voor de omzetbelasting aangemeld.

2.5.Belanghebbende heeft de Inspecteur bij brief van 16 april 2010, door de Inspecteur ontvangen op 20 april 2010, meegedeeld dat zij de opbrengsten van een zelfstandige distributeur in de organisatie van de [H] niet ziet als een bron van inkomen en dat ze die dan ook niet in de aangiften IB/PVV zal opnemen. De Inspecteur heeft daarop gereageerd met zijn brief van 4 juni 2010 en meegedeeld dat niet per definitie kan worden aangenomen dat de werkzaamheden die zijn verricht geen bron van inkomen zijn maar dat dit per individueel geval moet worden bekeken. Om zekerheid daarover te krijgen kon belanghebbende cijfermatige gegevens tot dan toe overleggen. Van deze mogelijkheid heeft belanghebbende geen gebruik gemaakt.

2.6.Op 28 maart 2013 is bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld, waarvan op 21 november 2013 een rapport is opgemaakt. Onderzocht is de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV over de jaren 2008 tot en met 2011 en de aangiften OB over de periode 1 januari 2009 tot en met 31 december 2012. In het rapport boekenonderzoek is geconcludeerd dat alle opbrengsten van [H] kwalificeren als winst uit onderneming. Naar aanleiding daarvan zijn aan belanghebbende de onder 1.1 genoemde aanslagen opgelegd met vergrijpboeten. In de (navorderings)aanslagen IB/PVV zijn de aangiften van belanghebbende als volgt gecorrigeerd (bedragen in €):

Inkomen uit werk en woning: 2008 2009 2010 2011
Aangegeven 12.633 11.170 10.709 10.182
Opbrengsten 11.305 24.851 23.982 28.362
-/- Kosten 8.730 10.231 12.025 7.750
+ Correctie 2.575 14.620 11.957 20.612
-/- MKB-winst-vrijstelling 1.435 2.474
Nieuw vastgesteld 15.208 25.790 21.231 28.320
2.7.

Een afschrift van het rapport van het boekenonderzoek (hierna: het rapport) behoort tot de gedingstukken.

In het rapport is ten aanzien van de activiteiten van belanghebbende en de daarvoor gemaakte kosten op pagina 12 het volgende opgemerkt:

“Bij de beoordeling van het ondernemerschap hebben de volgende feiten meegewogen:

  • er is sprake van duurzaamheid gelet op het feit dat er al vijf jaren activiteiten worden ontplooid;
  • er is na het startjaar ieder jaar sprake van bruto baten van gemiddeld zo’n € 25.000. Er is daarom sprake van een winstverwachting;
  • er wordt geïnvesteerd in relatiebeheer door middel van lunches, diners, relatie- en prestatiegeschenken. Er zijn investeringen gedaan in computers, een beamer, communicatieapparatuur en een auto;
  • er is sprake van ondernemersrisico vanwege de kans op wisselende jaarlijkse winstsaldi;
  • er wordt reclame gemaakt door middel van het [H] logo/naam op haar auto, flyers, advertenties in weekbladen, internetsites en visitekaartjes;
  • er wordt veel tijd besteedt aan reizen voor bijeenkomsten, presentaties en relatiebeheer door middel van zakendiners en lunches door heel Nederland.”.
2.8.Bij brief van 9 december 2015 heeft de gemachtigde van belanghebbende over de jaren 2008 tot en met 2011 een eigen herberekening van omzet (provisie en verkoopopbrengsten) en kosten van belanghebbendes [H] -activiteiten gemaakt op basis van de bankafschriften van belanghebbende. Volgens die eigen herberekening heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat zij in 2008 € 5.428 [H] -provisie heeft genoten, en dat zij volgens haar gegevens in dat jaar voor € 5.152 [H-producten] heeft verkocht.

3Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.In geschil is het antwoord op de volgende vraag:

Zijn de navorderingsaanslagen, aanslagen en naheffingsaanslagen, de heffingsrente en de vergrijpboeten terecht en tot juiste bedragen opgelegd dan wel vastgesteld. Bij het antwoord op deze vraag is specifiek in geschil of de provisies die belanghebbende geniet op basis van haar directe en indirecte punten terecht zijn belast in de IB/PVV (en ZVW) en de OB. Niet in geschil is dat de opbrengsten die belanghebbende als distributeur (verkoopster van producten van [H] ) geniet een bron van inkomen vormen en dus belast zijn voor zowel de IB/PVV als de omzetbelasting.

3.2.Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende uitdrukkelijk afstand gedaan van het beroep tegen de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de aanslag ZVW over het jaar 2011. De stelling dat de Inspecteur de tijdens de zitting van de Rechtbank overgelegde stukken te laat heeft ingediend, heeft belanghebbende eveneens laten varen.

3.3.Belanghebbende is van mening dat de in 3.1. vermelde vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.

3.4.Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.5.Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank, tot vernietiging van de navorderingsaanslagen en naheffingsaanslagen en vermindering van de belastingaanslagen tot belastingaanslagen overeenkomstig de ingediende aangiften. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraken van de Rechtbank.

4Gronden

Ten aanzien van het geschil

IB/PVV

4.1.Belanghebbende stelt onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2004, nr. 39 447, ECLI:NL:HR:2004:AV3495, dat met betrekking tot de opbrengsten ter zake van de sub-distributeurs sprake is van speculatie en dat die opbrengsten niet kwalificeren als bron van inkomen wegens gebrek aan redelijkerwijs te verwachten voordeel. Voorts stelt belanghebbende dat de opbrengsten te zake van de sub-distributeurs niet door deelname aan het economische verkeer zijn verkregen.

4.2.Een voordeel kan slechts inkomen zijn als er een bepaalde bron aan ten grondslag ligt. Hiervoor is vereist dat belanghebbende met haar activiteiten (i) beoogde een voordeel te verwerven, (ii) dat dit voordeel ook redelijkerwijs verwacht kon worden en (iii) dat zij deelneemt aan het economische verkeer.

4.3.In het kader van de beoordeling of er een bron van inkomen is stelt het Hof het volgende voorop. Belanghebbende verricht sinds 1 juni 2008 activiteiten voor de [H] en heeft in dat jaar met haar activiteiten een vliegende start gemaakt, waardoor zij, volgens de door haarzelf opgemaakte herberekening (zie 2.8.), in dat jaar al verkoopopbrengst van [H-producten] van ten minste € 5.152, en een [H] -provisie (op basis van directe en indirecte punten) van ten minste € 5.428 wist te genereren. Gelet op deze snelle start en gelet op de omstandigheden dat belanghebbende al in november 2008 de status van de [L] heeft bereikt en in de onderhavige jaren een groot netwerk van sub-distributeurs heeft opgebouwd is het Hof van oordeel dat belanghebbende vanaf de aanvang van de activiteiten heeft beoogd voordeel te behalen en dat dit voordeel ook was te verwachten.

4.4.Alleen door de inspanningen van (personen zoals) belanghebbende konden de producten van de [H] worden verkocht en kon het netwerk van sub-distributeurs worden opgebouwd en onderhouden. Deze inspanningen van belanghebbende vormen naar het oordeel van het Hof een verklarende factor voor de positieve resultaten. De stelling van belanghebbende dat het variabele deel van de inkomsten van de sub-distributeurs een speculatief karakter had en niet door deelname aan het economische verkeer is verkregen volgt het Hof niet. Nu belanghebbende de betreffende variabele inkomsten verkreeg als binnen haar netwerk verbruik door klanten plaatsvond dan wel door haarzelf of haar sub-distributeurs bepaalde targets werden behaald, waren deze inkomsten redelijkerwijs te verwachten. Dat de hoogte van deze inkomsten onzeker was, maakt dit niet anders. Er is derhalve sprake van een wezenlijk andere feitelijke situatie dan aan de orde was in het door belanghebbende aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 24 december 2004.

4.5.Het hiervoor overwogene leidt eveneens tot het oordeel dat de opbrengsten zijn gerealiseerd door deelname aan het economische verkeer. De opbrengsten zijn immers niet enkel gerealiseerd binnen de privésfeer van belanghebbende maar nu juist daar buiten als lid van de [H] . Belanghebbende heeft ter zitting bij de Rechtbank verklaard dat zij het belangrijker vond om een groot distributieapparaat te hebben dan om zelf te verkopen.

4.6.Gelet op het vorenstaande oordeelt het Hof dat sprake is van een bron van inkomen. De vraag die dan aan de orde komt is of sprake is van winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden.

4.7.Ingevolge artikel 3:8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) wordt onder winst uit onderneming verstaan het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit een onderneming. Van een onderneming is sprake wanneer met een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid aan het maatschappelijk productieproces wordt deelgenomen met het oogmerk om daarmede winst te behalen.

4.8.De beoordeling of sprake is van een onderneming geschiedt aan de hand van een aantal criteria zoals onder andere vermeld op pagina 11 van het rapport. Het Hof is op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat in het geval van belanghebbende sprake is van winst uit onderneming. Dit oordeel is gebaseerd op de volgende omstandigheden:

-belanghebbende heeft diverse kosten gemaakt voor onder meer telefoon, kantoorbenodigdheden, zaalhuur, reclame/advertenties en reis/verblijfskosten;

-zoals onder meer blijkt uit de representatie- en reiskosten heeft belanghebbende aanzienlijke inspanningen verricht om haar netwerk op te bouwen en te onderhouden;

-belanghebbende heeft, al dan niet tezamen met andere personen, avonden georganiseerd en verbleef regelmatig bij de [H-point] winkel in [Q] ;

-belanghebbende heeft haar eigen website;

-belanghebbende heeft investeringen gedaan in een laptop en een auto;

-de inkomsten uit de provisies bedroegen vanaf de periode dat belanghebbende zich in het effectiviteitslevel [L] bevond gemiddeld € 1.500 per maand;

-de werkzaamheden van belanghebbende zijn duurzaam. Zij doet het werk al vanaf 2008. Er is sprake van continuïteit.

4.9.Het feit dat belanghebbende eerst per 1 maart 2013 bij de Kamer van Koophandel is ingeschreven en dat zij onder andere niet aan het urencriterium voor de zelfstandigenaftrek voldeed omdat zij de werkzaamheden naast haar baan bij een werkgever verrichtte kan haar niet baten. Afgezien van het feit dat die dienstbetrekking per 1 augustus 2010 is beëindigd, valt niet in te zien dat de ondernemersactiviteiten voor de [H-groep] niet naast een dienstbetrekking kunnen zijn verricht.

4.10.Uit al het voorgaande volgt dat voldaan is aan de vereisten van winst uit onderneming. Aan de kwalificatie van resultaat uit overige werkzaamheden als bedoeld in artikel 3.95 van de Wet IB 2001 wordt dan niet meer toegekomen. De opbrengsten van zowel de eigen verkoop als die ter zake van de sub-distributeurs zijn naar het oordeel van het Hof dan ook terecht in de heffing van de IB/PVV betrokken.

De hoogte van de aanslagen en de omkering van de bewijslast

4.11.Het Hof stelt voorop dat ingevolge artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) in verbinding met artikel 27h van de AWR, het hoger beroep van belanghebbende ongegrond wordt verklaard, indien belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat de op basis van de aangifte verschuldigde belasting, zowel relatief als absoluut, aanzienlijk lager is dan de daadwerkelijk verschuldigde belasting (vgl. HR 30 oktober 2009, nr. 07/10513, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, BNB 2010/47, en HR 1 oktober 2010, nr. 09/02151, ECLI:NL:HR:2010:BN8731, BNB 2010/327). Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. Een bedrag van € 2.101 is op zichzelf bezien aanzienlijk (Hoge Raad 24 april 2015, nr. 14/04104, ECLI:NL:HR:2015:1083). Dit betekent dat de Inspecteur, wil het gevolg van de omkering en verzwaring van de bewijslast intreden, aannemelijk moet maken dat de op basis van de aangifte verschuldigde belasting, zowel relatief als absoluut, aanzienlijk lager is dan de daadwerkelijk verschuldigde belasting.

4.12.Rekening houdend met voornoemde voorwaarden voor toepassing van de omkering en verzwaring van de bewijslast, is eerst de vraag van belang of de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende meer inkomsten heeft genoten dan hij in zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2008, 2009, 2010 en 2011 heeft verantwoord.

Meer inkomsten dan aangegeven – 2008?

4.13.

Belanghebbende heeft de opbrengsten uit de activiteiten voor [H] niet aangeven in haar aangiften IB/PVV (zie 2.6.).

Met betrekking tot 2008 acht het Hof het bedrag dat aan belasting (IB/PVV) dat aanvankelijk te weinig is geheven op zichzelf bezien niet aanzienlijk. Omkering en verzwaring van de bewijslast is voor het jaar 2008 derhalve niet aan de orde.

4.14.De Rechtbank heeft met betrekking tot het jaar 2008 het volgende overwogen:

“4.10.1. Voor het jaar 2008 dienen de navorderingsaanslagen getoetst te worden aan de hand van de normale bewijsregels. In dat geval dient de inspecteur aannemelijk te maken dat de navorderingsaanslagen niet te hoog zijn. De Inspecteur stelt dat de opbrengsten van de onderneming bestaan uit de ontvangsten per bank, de provisie van de [H] en de contante verkopen die hij heeft geschat op € 1.250, in totaal € 11.305. Daarop heeft hij aan kosten in mindering gebracht een bedrag van € 8.730, resulterend in een winst van € 2.575.

4.10.2.De rechtbank is van oordeel dat de Inspecteur, tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, aannemelijk heeft gemaakt dat uitgegaan moet worden van een omzet van € 11.305. De provisie en de ontvangsten per bank zijn hierbij niet in geschil. Met name is in geschil het bedrag van de contante ontvangsten. Belanghebbende stelt deze nagenoeg niet te hebben gehad omdat ze veel tegen inkoopprijs verkocht dan wel voor niets weggaf om zodoende een netwerk op te bouwen. Bij het bepalen van de contante verkopen is door de Inspecteur gekeken naar de inkopen van belanghebbende bij de [H] . Door dit als uitgangspunt te nemen en nu belanghebbende van de door haar gestelde verkopen en schenkingen geen enkel bewijs heeft overgelegd, acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende met name in het eerste jaar waarin ze actief is geworden in de [H] de geschatte opbrengst heeft genoten.

4.10.3.Andere of meer kosten dan de Inspecteur in mindering heeft gebracht, heeft belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast rust, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt. Belanghebbende heeft geen boekhouding bijgehouden en geen bewijsstukken van die kosten in het geding gebracht.

4.10.4.Op grond van het in 4.10.1 tot en met 4.10.3 overwogene is de rechtbank van oordeel dat de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2008 niet te hoog is vastgesteld.”.

4.15.Het Hof verenigt zich met deze overwegingen en maakt die tot de zijne.

Meer inkomsten dan aangegeven – 2009 tot en met 2011?

4.16.Belanghebbende heeft de opbrengsten uit de activiteiten voor [H] niet aangeven in haar aangiften IB/PVV (zie 2.6.). Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende in de jaren 2009 tot en met 2011 niet de vereiste aangifte voor de IB/PVV gedaan. Het verschil tussen de aangegeven en de werkelijk verschuldigde belasting is namelijk zowel absoluut als relatief gezien aanzienlijk gelet op de hoogte van de niet aangegeven inkomsten zoals vermeld in 2.6 en het totaal van de wel aangegeven inkomsten. Verder acht het Hof, gelet op de onder 2.5 vermelde briefwisseling, aannemelijk dat belanghebbende zich ervan bewust moet zijn geweest dat te weinig IB/PVV zou worden geheven, doordat zij inkomsten uit de activiteiten voor de [H-groep] niet heeft aangegeven.

4.17.Gelet op het vorenstaande is de omkering van de bewijslast van toepassing op de jaren 2009 tot en met 2011. Dit betekent dat op grond van artikel 27e van de AWR de bewijslast in zoverre wijzigt, dat belanghebbende overtuigend moet aantonen – dat wil zeggen: moet doen blijken – dat en in hoeverre de (navorderings)aanslagen onjuist zijn.

Heeft belanghebbende aangetoond dat de uitspraken op bezwaar inzake 2009 tot en met 2011 onjuist zijn?

4.18.Belanghebbende heeft de opbrengsten uit de activiteiten voor [H] niet aangeven in haar aangiften IB/PVV. Zij heeft betoogd dat zij mede niet heeft gereageerd op de uitnodiging van de Inspecteur omdat de belastingdienst lange tijd debet is geweest aan de onduidelijkheid die bestond omtrent de inkomsten uit Multilevel Marketing, dat ondanks de uitspraken van verschillende rechterlijke instanties waarin provisie-inkomsten als speculatief zijn aangemerkt de Staatssecretaris naliet hiervoor richtlijnen uit te vaardigen en door de verschillende inspecties uiteenlopende standpunten werden ingenomen. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat de uitspraken op bezwaar onjuist zijn, en dus ook niet heeft aangetoond dat de (navorderings)aanslagen tot te hoge bedragen zijn opgelegd. Het door belanghebbende overgelegde bewijs (zie 2.8.) is voor een ander oordeel onvoldoende.

Is de schatting van de Inspecteur 2009-2011 redelijk?

4.19.Deze omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet, dat de Inspecteur gehouden is bij het vaststellen van de aanslagen uit te gaan van een redelijke schatting van het inkomen van belanghebbende over de jaren 2009 tot en met 2011. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld door de Inspecteur (vgl. HR 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184). In dat kader rust op de Inspecteur de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan (vgl. HR 27 januari 2006, nr. 39872, ECLI:NL:HR:2006:AV0401).

4.20.In zijn verweerschrift in hoger beroep stelt de Inspecteur dat tijdens de het onderzoek ter zitting bij de Rechtbank belanghebbende heeft gesteld dat zij meer kosten had gemaakt dan in de berekeningen van het boekenonderzoek zijn meegenomen, dat de Rechtbank belanghebbende in de gelegenheid heeft gesteld om alsnog alle stukken van de gemaakte kosten aan hem te doen toekomen, maar dat in plaats daarvan de gemachtigde een nieuwe boekhouding heeft opgezet aan de hand van de bankafschriften, terwijl onderliggende gegevens zoals facturen en kostennota’s ontbreken. Het Hof is, evenals de Rechtbank, van oordeel dat de (navorderings)aanslagen berusten op een redelijke schatting; de berekeningen van de Inspecteur zijn immers gebaseerd op de hem ter beschikking staande gegevens afkomstig van belanghebbende. Hetgeen belanghebbende daartegen heeft aangevoerd, een in de beroepsfase nieuw opgezette boekhouding als hiervoor vermeld, maakt de schatting van de Inspecteur niet onredelijk of willekeurig.

ZVW 2008 tot en met 2010 en heffingsrente

4.21.Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de (navorderings)aanslagen ZVW. Nu de bijdrage-inkomens over de jaren 2008 tot en met 2010 geen wijziging ondergaan, zijn de onderhavige (navorderings)aanslagen terecht en tot juiste bedragen opgelegd.

4.22.Belanghebbende heeft geen afzonderlijke argumenten tegen de beschikkingen heffingsrente aangevoerd. Het Hof is overigens niet gebleken dat de heffingsrente onjuist zou zijn vastgesteld. De hoger beroepen zijn in zoverre ongegrond.

Omzetbelasting

4.23.Niet in geschil is dat belanghebbende voor de verkoop van [H-producten] deelneemt aan het economische verkeer, en dus kwalificeert als ondernemer voor de omzetbelasting ex art. 7 Wet OB ’68. Belanghebbende is van mening dat de provisies niet kwalificeren als vergoeding voor prestaties, en aldus niet belastbaar zijn met omzetbelasting. Zij merkt op dat dit ook het standpunt van een inspecteur Haaglanden zou zijn, en dat dit standpunt zou zijn gehonoreerd door Hof Den Haag (BK-13/01801).

4.24.De Inspecteur heeft aangevoerd dat belanghebbende facturen met omzetbelasting heeft uitgeschreven (weliswaar via selfbilling door [H] ) en zij om die reden alleen al de omzetbelasting verschuldigd is. Voorts heeft de Inspecteur aangevoerd dat in het systeem van MLM wordt uitgegaan van een verdienmodel met een gelaagde afzetorganisatie van distributeurs, subdistributeurs met daaronder meerdere lagen met verdere distributeurs waarbij op basis van directe en indirecte punten inkomsten kunnen worden gegenereerd. De Inspecteur heeft gesteld dat naarmate belanghebbende meer inspanningen verricht om subdistributeurs aan te trekken, te selecteren en te begeleiden en aldus een netwerk op te bouwen en in stand te houden kan worden verwacht dat zij meer voordelen zal behalen. De Inspecteur heeft voor wat betreft het standpunt van de inspecteur Haaglanden aangevoerd dat het hier om één geval gaat van onjuiste wetstoepassing, en dat de desbetreffende inspecteur dat achteraf ook heeft ingezien. Voorts heeft hij aangevoerd dat de rechtsvraag of er omzetbelasting verschuldigd was over de provisies niet voorlag in de door belanghebbende aangehaalde uitspraak.

4.25.Het Hof overweegt als volgt. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie is voor de kwalificatie van een dienst als een ‘handeling onder bezwarende titel’ enkel vereist dat een rechtstreeks verband bestaat tussen deze dienst en een door de belastingplichtige daadwerkelijk ontvangen tegenprestatie. Het feit dat een economische handeling wordt uitgevoerd tegen een hogere of een lagere prijs dan de kostprijs is niet relevant voor de kwalificatie van een handeling als een ‘handeling onder bezwarende titel’(zie r.o. 26, Hof van Justitie, 12 mei 2016, C-520/14 (Gemeente Borsele), ECLI:EU:C:2016:334). Een dergelijk rechtstreeks verband bestaat wanneer tussen de verrichter en de ontvanger van de dienst een rechtsbetrekking bestaat in het kader waarvan over en weer prestaties worden uitgewisseld, en de door de dienstverrichter ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor de aan de ontvanger verrichte dienst (zie onder meer Hof van Justitie, maart 1994, C-16/93 (Tolsma), ECLI:EU:C:1994:80, en Hof van Justitie, 10 november 2016, C-432/15(Baštová), ECLI:EU:C:2016:855).

4.26.In casu geldt tussen belanghebbende en [H] de afspraak dat belanghebbende een hogere provisie zal ontvangen naarmate zij meer inkoop-klanten en subdistributeurs inschrijft, zij de inkoopklanten enthousiasmeert meer producten te kopen en zij de sudistributeurs enthousiasmeert meer producten af te zetten. Voorts neemt haar provisie toe naarmate de subdistributeurs meer inkoopklanten en subdistributeurs op het derde afzetniveau en volgende afzetniveaus inschrijven en deze inkoopklanten meer producten kopen en subdistributeurs meer producten afzetten. De hoogte van de provisie is afhankelijk van het bereikte effectiviteitslevel, zoals vastgelegd in het Marketing Plan. Dat de hoogte van de vergoeding afhankelijk is van het resultaat van verkopen in de keten, en dus een onzekere factor in zich draagt, is in dit kader niet relevant. Vaststaat namelijk dat belanghebbende recht heeft op de in het Marketing Plan gedefinieerde vergoeding voor het uitbreiden van haar distributienetwerk waarbinnen [H] producten worden gekocht. Aldus bestaat naar het oordeel van het Hof een rechtstreeks verband tussen de vergoeding die belanghebbende ontvangt en de door haar aan [H] verrichte dienst, die bestaat uit een dienst op het gebied van reclame (zie onder meer: Hof van Justitie EU, 17 november 1993. C-69/92 (Commissie/Luxemburg), ECLI:EU:C:1993:889). Ook al zou, zoals belanghebbende stelt, de inspecteur Haaglanden hierover een ander standpunt hebben ingenomen in een vergelijkbaar geval, dan betreft dit een onjuist standpunt in een incidenteel geval, zodat belanghebbende zich ter zake niet op gelijk- of vertrouwensbeginsel kan beroepen. De door belanghebbende ontvangen provisies zijn derhalve terecht belast met omzetbelasting.

Boeten

4.27.Aan belanghebbende zijn bij het opleggen van de (navorderings)aanslagen IB/PVV vergrijpboeten opgelegd van 50%. Voor de jaren 2008 en 2009 zijn de boeten opgelegd op grond van artikel 67e van de AWR en voor de jaren 2010 en 2011 op grond van artikel 67d van de AWR. Belanghebbende heeft gesteld dat de boetebeschikkingen dienen te worden vernietigd, omdat zij bij de toenmalige stand van de jurisprudentie een pleitbaar standpunt heeft ingenomen.

4.28.De Rechtbank heeft het volgende overwogen:

“4.13.2 Onder een pleitbaar standpunt wordt verstaan een opvatting over de kwalificatie van de feiten of de toepassing van het recht op de feiten die in redelijkheid verdedigbaar is. Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval geen sprake van een pleitbaar standpunt. In de literatuur en de jurisprudentie zijn met betrekking tot diverse verdienmodellen weliswaar uiteenlopende standpunten bekend. Uit de jurisprudentie valt echter op te maken dat in geval van veel verdienmodellen een structurele winstsituatie, het geval dat de opbrengsten de kosten structureel overtreffen, leidt tot belastingheffing. De rechtbank is derhalve in het onderhavige geval van oordeel dat het niet redelijkerwijs verdedigbaar is de opbrengsten die behaald zijn met de activiteiten voor [H] niet in de aangiften IB/PVV te vermelden.”.

4.29.Het Hof verenigt zich met deze overweging en maakt die tot de zijne.

4.30.Belanghebbende stelt in het hoger beroepschrift dat de rechter tijdens de zitting bij de Rechtbank aangaf geen begrip te hebben voor het opleggen van deze boeten en dat hij de Inspecteur in overweging gaf hiervan af te zien. Belanghebbende stelt verder dat het haar niet mag worden aangerekend dat zij geen gesprek met de Inspecteur is aangegaan.

4.31.In het proces-verbaal van de zitting is vermeld dat de Inspecteur heeft verklaard dat hij het antwoord op de vraag of de boeten terecht zijn opgelegd overlaat aan de Rechtbank. Van enige suggestie als in de eerste volzin van 4.30 vermeld, blijkt niets uit het proces-verbaal. Los daarvan, een Inspecteur is niet gehouden een door de rechter geuite suggestie op te volgen. In het verweerschrift in hoger beroep onderschrijft de Inspecteur de uitgebreide argumentatie van de Rechtbank die leidt tot voorwaardelijk opzet.

4.32.Het enkele feit dat belanghebbende geen gesprek met de Inspecteur is aangegaan kan niet de grondslag voor de boeten vormen, en dat is in het onderhavige geval ook niet het geval. Belanghebbende heeft de inkomsten niet in de aangifte verwerkt en enkel in de in 2.5 genoemde brief van die inkomsten melding gemaakt en daarbij vermeld dat de resultaten – volgens haar – geen bron van inkomen vormen voor de heffing van de inkomstenbelasting. Belanghebbende is blijven vasthouden aan haar standpunt, terwijl de Inspecteur haar met zijn brief van 4 juni 2010 heeft medegedeeld dat niet per definitie kan worden aangenomen dat de werkzaamheden die zijn verricht geen bron van inkomsten zijn maar dit per individueel geval moet worden bekeken. Onder deze omstandigheden is het aan voorwaardelijk opzet van belanghebbende te wijten dat door de te lage aangiften te weinig belasting is geheven.

4.33.

De Rechtbank heeft de boeten gematigd tot respectievelijk € 250, € 2.200, € 1.100 en

€ 2.300 vanwege de omstandigheid dat de boetegrondslag is bepaald met omkering en verzwaring van de bewijslast. Het Hof acht de door de Rechtbank nader vastgestelde boeten in de omstandigheden van dit geval passend en geboden. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn bij de Rechtbank met 7 maanden heeft de Rechtbank de boeten voor de jaren 2009 tot en met 2011, naar het oordeel van het Hof terecht, gematigd met 10%. Aangezien de redelijke termijn in hoger beroep niet is overschreden is voor een verdere matiging geen aanleiding.

Slotsom

4.34.

De slotsom is dat de hoger beroepen ongegrond zijn. De uitspraken van de Rechtbank dienen te worden bevestigd.

Met al hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat de Rechtbank bij het doen van de uitspraken heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheids- en/of het motiveringsbeginsel.

Ten aanzien van het griffierecht

4.35.Er zijn geen redenen aanwezig om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

Ten aanzien van de kosten van het bezwaar

4.36.Belanghebbende heeft niet, zoals is bepaald in artikel 7:15, lid 3, van de Awb, voordat de Inspecteur op het bezwaar heeft beslist verzocht om vergoeding van de kosten van het bezwaar. Reeds hierom dient het verzoek van belanghebbende om vergoeding van de kosten van het bezwaar te worden afgewezen.

Ten aanzien van de proceskosten

4.37.

Er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in

artikel 8:75 van de Awb.

5Beslissing

Het Hof:

  • bevestigt de uitspraken van de Rechtbank.

Aldus gedaan op 19 januari 2018 door M. Harthoorn, voorzitter, P. Fortuin en V.M. van Daalen-Mannaerts, leden, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

  1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
  2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
  1. de naam en het adres van de indiener;
  2. een dagtekening;
  3. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
  4. e gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
30-06-2016
Datum publicatie
27-09-2016
Zaaknummer
AWB – 14 _ 6916
Formele relaties
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2018:201, Bekrachtiging/bevestiging
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie

Belanghebbende behaalt als zelfstandig distributeur inkomsten uit de in- en verkoop van parfums en cosmeticaproducten. Daarnaast behaalt ze provisies uit haar netwerk van sub distributeurs. De rechtbank gaat uit van één activiteit, die als bron van inkomen moet worden aangemerkt, te weten winst uit onderneming. De rechtbank verwerpt belanghebbendes stelling dat over de opbrengsten via de sub distributeurs geen OB is verschuldigd. Er is geen sprake van een pleitbaar standpunt, zodat de vergrijpboeten in stand blijven. Deze worden wel gematigd wegens de toepassing van de omkering van de bewijslast en de overschrijding van de redelijke termijn.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
V-N Vandaag 2016/2058
FutD 2016-2383
Verrijkte uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 14/6916 tot en met 14/6925

uitspraak van 30 juni 2016

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1Ontstaan en loop van het geding

1.1.De inspecteur heeft aan belanghebbende onderstaande (navorderings)aanslagen en naheffingsaanslagen (hierna ook: de aanslagen) met heffingsrente en vergrijpboeten opgelegd:

Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV)

Procedure-

nummer

Betreft Aanslagnummer Belastbaar inkomen uit werk en woning Vergrijpboete Heffingsrente
14/6916 Navorderingsaanslag 2008 [aanslagnummer].H.87 € 15.208 € 272 € 90
14/6918 Navorderingsaanslag 2009 [aanslagnummer].H.97 € 25.790 € 2.449 € 580
14/6920 Aanslag 2010 [aanslagnummer].H.06 € 21.231 € 1.360 € 219
14/6922 Aanslag 2011 [aanslagnummer].H.16.01 € 28.320 € 2.654 € 304

Zorgverzekeringswet (hierna: ZVW)

Procedure

nummer

Betreft Aanslagnummer Bijdrage ZVW Heffingsrente
14/6917 Navorderingsaanslag 2008 [aanslagnummer].W.87 € 284 € 21
14/6919 Navorderingsaanslag 2009 [aanslagnummer].W.97 € 725 € 85
14/6921 Aanslag 2010 [aanslagnummer].W.06 € 520 € 41
14/6923 Aanslag 2011 [aanslagnummer].W.16.01.4 € 1.024 € 58

Omzetbelasting (hierna: OB)

Procedure-

nummer

Betreft Aanslagnummer Belasting Heffingsrente
14/6924 Naheffingsaanslag 1-1-2008 t/m 31-12-2011 F01.1501 € 2.465 € 221
14/6925 Naheffingsaanslag 1-1-2012 t/m 31-12-2012 F01.2501 € 485 € 14
1.2.De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 9 oktober 2014 voornoemde aanslagen gehandhaafd.

1.3.Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 19 november 2014, door de rechtbank op dezelfde dag ontvangen, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van éénmaal € 45 (IB/PVV en ZVW) en éénmaal € 165 (OB). In afwijking van de ontvangstbevestigingen van de beroepschriften betreffende de onderscheidende zaaknummers de in 1.1 genoemde aanslagen.

1.4.De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.

1.6.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2015 te Eindhoven. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van haar gemachtigde [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Baak, en namens de inspecteur, [verweerder]. Voor het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting dat op 15 september 2015 aan partijen is toegezonden.

1.7.De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en belanghebbende in de gelegenheid gesteld nadere stukken in te dienen. Deze stukken zijn door de rechtbank op 11 december 2015 ontvangen en in afschrift verzonden aan de inspecteur. Van de inspecteur heeft de rechtbank op 26 januari 2016 nadere stukken ontvangen die in afschrift zijn verzonden aan belanghebbende. Partijen hebben vervolgens desgevraagd afgezien van een nadere zitting. De bij de door belanghebbende verleende toestemming gevoegde bijlage wordt door de rechtbank buiten beschouwing gelaten aangezien die buiten de procesorde is ingediend. Bij brief van 15 juni 2016 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en een uitspraak aangekondigd.

2Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.Belanghebbende verricht sinds [datum] 2008 activiteiten voor [A BV] (hierna: [A BV]) in de vorm van een eenmanszaak. De activiteiten bestaan uit de in- en verkoop van producten (parfums en cosmetica) van [A BV] als zelfstandig distributeur. Daarnaast ontvangt belanghebbende provisies ter zake van sub distributeurs.

2.2.[A BV] is een zogenoemde Multi-Level Marketingorganisatie (MLM); een zakenmodel waarbij diensten of producten verkocht worden door middel van een gelaagd systeem van vertegenwoordigers of distributeurs, die ook wel (verkoop)consultants genoemd worden. Medewerkers van [A BV] ontvangen commissie op basis van een puntenstelsel. Indien een medewerker iemand inschrijft voor haar team dan ontvangt die medewerker zogenoemde directe punten en indien een sub distributeur iemand inschrijft voor haar subteam dan ontvangt de medewerker zogenoemde indirecte punten. Binnen de [A BV] bestaan twee effectiviteitslevels: [level A] en de [level B]. Binnen deze twee levels bestaan ook onderverdelingen. De [level B] is een prestigieus, internationaal genootschap van Leaders die gerangschikt staan op het hoogste effectiviteitslevel in de hiërarchie van de [A BV]. Leden van de [level B] hebben privileges en extra financiële beloningen. Binnen de [level B] zijn verschillende eretitels te behalen, te weten (in oplopende volgorde): [C], [D], [E], [F] en [G]. Het level waarin een medewerker zit is afhankelijk van de behaalde punten binnen het gelaagd distributienetwerk. Het provisiepercentage van een medewerker stijgt naar mate het aantal punten binnen haar groep stijgt. Als voorwaarde voor ontvangst van de provisie wordt gesteld dat de medewerker in de betreffende maand zelf producten moet kopen die staan voor ten minste 34,42 punten. Per jaar moet een medewerker ten minste 104 punten behalen om lid te kunnen blijven van [A BV]. Bij aanvang van het lidmaatschap moet de medewerker voor € 51 een starterskit kopen, bestaande uit 160 monsters van producten van [A BV].

2.3.Belanghebbendes netwerk bestond in de onderhavige jaren uit 21 levels met onder haar in totaal 1.649 zelfstandige sub distributeurs. In het netwerk was belanghebbende drie maal haar eigen sub distributeur. Dat is mogelijk omdat zij bij het behalen van het 21%-level een nieuw account kan aanmaken waardoor zij haar eigen sub distributeur wordt. Belanghebbende bevond zich sinds november 2008 in het effectiviteitslevel [C]. In de maanden november en december 2010 heeft belanghebbende behoord tot het level [D]. Belanghebbende ontving per maand gemiddeld € 1.500 aan provisies.

2.4.Belanghebbende heeft de opbrengsten uit de activiteiten voor [A BV] niet aangegeven in haar aangiften IB/PVV. Medio 2010 heeft belanghebbende zich als ondernemer voor de OB aangemeld.

2.5.Belanghebbende heeft de inspecteur bij brief van 16 april 2010, door de inspecteur ontvangen op 20 april 2010, meegedeeld dat zij de opbrengsten van een zelfstandige distributeur in de organisatie van de [A BV] niet ziet als een bron van inkomen en dat ze die dan ook niet in de aangiften IB/PVV zal opnemen. De inspecteur heeft daarop gereageerd met zijn brief van 4 juni 2010 en meegedeeld dat niet per definitie kan worden aangenomen dat de werkzaamheden die zijn verricht geen bron van inkomen zijn maar dat dit per individueel geval moet worden bekeken. Om zekerheid daarover te krijgen kon belanghebbende cijfermatige gegevens tot dan toe overleggen. Van deze mogelijkheid heeft belanghebbende geen gebruik gemaakt.

2.6.Op 28 maart 2013 is bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld, waarvan op 21 november 2013 een rapport is opgemaakt. Onderzocht is de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV over de jaren 2008 tot en met 2011 en de aangiften OB over de periode 1 januari 2009 tot en met 31 december 2012. In het rapport boekenonderzoek is geconcludeerd dat alle opbrengsten van [A BV] kwalificeren als winst uit onderneming. Naar aanleiding daarvan zijn aan belanghebbende de onder 1.1 genoemde aanslagen opgelegd met vergrijpboeten. In de (navorderings)aanslagen IB/PVV zijn de aangiften van belanghebbende als volgt gecorrigeerd (bedragen in €):

Inkomen uit werk en woning: 2008 2009 2010 2011
Aangegeven 12.633 11.170 10.709 10.182
Opbrengsten 11.305 24.851 23.982 28.362
-/- Kosten 8.730 10.231 12.025 7.750
+ Correctie 2.575 14.620 11.957 20.612
-/- MKB-winst-vrijstelling 1.435 2.474
Nieuw vastgesteld 15.208 25.790 21.231 28.320

3Geschil

3.1.In geschil is of het bezwaar tegen de aanslag ZVW 2011 ontvankelijk is en het antwoord op de vraag of de navorderingsaanslagen, aanslagen en naheffingsaanslagen, de heffingsrente en de vergrijpboeten terecht en tot juiste bedragen zijn opgelegd dan wel zijn vastgesteld. Daarbij is specifiek in geschil of de opbrengsten die belanghebbende geniet ter zake van de sub distributeurs terecht zijn belast in de IB/PVV (en ZVW) en de OB. Niet in geschil is dat de opbrengsten die belanghebbende als distributeur (verkoopster van producten van [A BV]) geniet belast zijn voor zowel de IB/PVV als de OB.

3.2.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.

3.3.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en, naar de rechtbank verstaat, vernietiging van de navorderingsaanslagen en naheffingsaanslagen en vermindering van de aanslagen tot aanslagen overeenkomstig de ingediende aangiften. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4Beoordeling van het geschil

Vooraf: ontvankelijkheid

4.1.De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is zes weken (artikel 6:7 van de Awb). Deze termijn vangt aan op de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking (artikel 22j van de AWR). Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen (artikel 6:9, eerste lid, van de Awb). Tevens is het bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen (artikel 6:9, tweede lid, van de Awb). Bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift blijft een niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 van de Awb).

4.2.De dagtekening van de aanslag ZVW 2011 is 31 januari 2014. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de aanslag pas na die datum is verzonden. Het bezwaarschrift is door de inspecteur op 16 april 2014 ontvangen. Dit is dus ruimschoots buiten de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn van zes weken. Het bezwaarschrift is gelet op artikel 6:9 van de Awb niet tijdig ingediend. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Het bewaar tegen de aanslag ZVW 2011 is daarom niet ontvankelijk. Aan een inhoudelijke behandeling van dit bezwaar komt de rechtbank dan niet toe.

4.3.Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat de inspecteur het bezwaar tegen de aanslag ZVW 2011 ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep is daarom gegrond voor zover het de aanslag ZVW 2011 betreft.

Vooraf: op de zaak betrekking hebbende stukken

4.4.Belanghebbende stelt dat de bijlagen bij de door de inspecteur op de zitting overgelegde pleitnota tardief zijn. De rechtbank verwerpt deze stelling van belanghebbende, nu na de zitting nog een schriftelijke ronde heeft plaatsgevonden waarin zij voldoende de gelegenheid heeft gehad daarop te reageren. De rechtbank oordeelt derhalve dat belanghebbende niet in haar procesbelang is geschaad door het toevoegen van de stukken aan het dossier. De inhoud van de stukken is voor het oordeel of die stukken tardief zijn niet relevant zodat belanghebbendes stelling dienaangaande eveneens wordt verworpen.

IB/PVV

4.5.Volgens vaste jurisprudentie worden aan een bron van inkomen de volgende drie algemene voorwaarden gesteld: (1) deelname aan het economische verkeer, (2) het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen, en (3) de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald.

4.6.Belanghebbende stelt onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2004, nr. 39 447, ECLI:NL:HR:2004:AV3495, dat met betrekking tot de opbrengsten ter zake van de sub distributeurs sprake is van speculatie en dat die opbrengsten niet kwalificeren als bron van inkomen wegens gebrek aan redelijkerwijs te verwachten voordeel. Voorts stelt belanghebbende dat de opbrengsten ter zake van de sub distributeurs niet door deelname aan het economische verkeer zijn verkregen.

4.7.1.In het kader van de beoordeling of er een bron van inkomen is stelt de rechtbank het volgende voorop. Belanghebbende heeft met betrekking tot de [A BV] twee activiteiten ontplooid. Een van die activiteiten betreft de verkoop van producten van [A BV] en de andere activiteit betreft het organiseren van andere personen die producten van [A BV] verkopen (het opbouwen van een netwerk). Deze twee activiteiten zijn naar het oordeel van de rechtbank zozeer met elkaar verbonden dat deze voor de inkomstenbelasting als één activiteit moet worden aangemerkt. De hoogte van de opbrengst is immers afhankelijk van het aantal vergaarde punten die gerelateerd zijn aan de hoeveelheid verkochte producten van [A BV]. Of die punten nu voortkomen uit de eigen verkoop of de verkoop door sub distributeurs doet daar niet aan af. Belanghebbendes beroep op het in 4.6 genoemde arrest faalt, nu de in het genoemde arrest bedoelde zaak een ander verdienmodel, het zogenaamde WIN-Beloningsplan, betreft.

4.7.2.Het hiervoor overwogene leidt eveneens tot het oordeel dat de opbrengsten zijn gerealiseerd door deelname in het economische verkeer. De opbrengsten zijn immers niet enkel gerealiseerd binnen de privésfeer van belanghebbende maar nu juist daar buiten. Naar het oordeel van de rechtbank doet het tijdstip van ontvangst van de opbrengsten ook niet af aan het feit dat de opbrengsten zijn behaald door het op enig moment deelnemen aan het economische verkeer.

4.7.3.Dat belanghebbende het oogmerk had om met haar activiteiten voordeel te behalen is tussen partijen niet in geschil. Voor het criterium van de objectieve voordeelverwachting acht de rechtbank van belang dat belanghebbende de afgelopen jaren een groot netwerk van sub distributeurs heeft opgebouwd, die – om hun lidmaatschap te kunnen behouden – maandelijks ten minste 104 punten moesten behalen. Hier lag volgens belanghebbendes niet betwiste stelling ook het zwaartepunt van haar activiteiten. Zij richtte zich vooral op het creëren van een zo groot mogelijk netwerk. Nu dit van het begin af aan ook lukte is naar het oordeel van de rechtbank, onder de gegeven omstandigheden, sprake van een redelijkerwijs te verwachten voordeel. De omstandigheid dat de exacte hoogte van die opbrengsten afhankelijk is van de inspanningen van de sub distributeurs doet daar niet aan af.

4.7.4.Gelet op het vorenstaande oordeelt de rechtbank dat sprake is van een bron van inkomen. De vraag die dan aan de orde komt, is of sprake is van winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden.

4.7.5.De inspecteur heeft de inkomsten aangemerkt als winst uit onderneming. Belanghebbende stelt dat mogelijk sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden.

4.7.6.De rechtbank is met de inspecteur van oordeel dat sprake is van winst uit onderneming. Aan de vereisten daarvan is immers voldaan. Aan de kwalificatie als resultaat uit overige werkzaamheden als bedoeld in artikel 3.95 van de Wet IB 2011, wordt dan niet meer toegekomen. De opbrengsten van zowel de eigen verkoop als die ter zake van de sub distributeurs zijn naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht in de heffing van de IB/PVV, betrokken.

De hoogte van de aanslagen

4.8.De inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat op grond van artikel 27e van de AWR de bewijslast dient te worden omgekeerd, omdat belanghebbende in de betrokken jaren niet de vereiste aangiften heeft gedaan. De rechtbank stelt voorop dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is (vgl. HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, BNB 2010/47). Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende in de jaren 2009 tot en met 2011 niet de vereiste aangifte voor de IB/PVV gedaan. Het verschil tussen de aangegeven en de werkelijk verschuldigde belasting is namelijk zowel absoluut als relatief gezien aanzienlijk gezien de hoogte van de niet aangegeven inkomsten zoals vermeld in 2.6 en het totaal van de wel aangegeven inkomsten. Met betrekking tot het jaar 2008 acht de rechtbank het bedrag aan belasting (IB/PVV) dat aanvankelijk te weinig is geheven absoluut niet aanzienlijk. De rechtbank is tevens van oordeel dat belanghebbende zich dit met name vanaf 2009 bewust had moeten zijn.

4.9.1.Gelet op het vorenstaande is de omkering van de bewijslast van toepassing op de jaren 2009 tot en met 2011. Belanghebbende heeft geen bewijs geleverd dat de uitspraken op bezwaar betreffende de (navorderings)aanslagen over deze jaren onjuist zijn. Belanghebbende heeft evenmin doen blijken dat de (navorderings)aanslagen tot te hoge bedragen zijn opgelegd. Het door haar overgelegde bewijs is voor een ander oordeel onvoldoende.

4.9.2.In het geval een aanslag met omkering en verzwaring van de bewijslast tot stand is gekomen mag deze niet naar willekeur zijn vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de inkomsten van belanghebbende gebaseerd op een redelijke schatting. Hij heeft een berekening gemaakt aan de hand van de gegevens die belanghebbende beschikbaar had. Hij heeft daarbij naar het oordeel van de rechtbank redelijke uitgangspunten gehanteerd.

4.10.1.Voor het jaar 2008 dienen de navorderingsaanslagen getoetst te worden aan de hand van de normale bewijsregels. In dat geval dient de inspecteur aannemelijk te maken dat de navorderingsaanslagen niet te hoog zijn. De inspecteur stelt dat de opbrengsten van de onderneming bestaan uit de ontvangsten per bank, de provisie van de [A BV] en de contante verkopen die hij heeft geschat op € 1.250, totaal € 11.305. Daarop heeft hij aan kosten in mindering gebracht een bedrag van € 8.730 resulterend in een winst van € 2.575.

4.10.2.De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur, tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, aannemelijk heeft gemaakt dat uitgegaan moet worden van een omzet van € 11.305. De provisie en de ontvangsten per bank zijn hierbij niet in geschil. Met name is in geschil het bedrag van de contante ontvangsten. Belanghebbende stelt deze nagenoeg niet te hebben gehad omdat ze veel tegen inkoopprijs verkocht dan wel voor niets weggaf om zodoende een netwerk op te bouwen. Bij het bepalen van de contante verkopen is door de inspecteur gekeken naar de inkopen van belanghebbende bij de [A BV]. Door dit als uitgangspunt te nemen en nu belanghebbende van de door haar gestelde verkopen en schenkingen geen enkel bewijs heeft overgelegd, acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende met name in het eerste jaar waarin ze actief is geworden in de [A BV] de geschatte opbrengst heeft genoten.

4.10.3.Andere of meer kosten dan de inspecteur in mindering heeft gebracht, heeft belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast rust, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt. Belanghebbende heeft geen boekhouding bijgehouden en geen bewijsstukken van die kosten in geding gebracht.

4.10.4.Op grond van het in 4.10.1 tot en met 4.10.3 overwogene is de rechtbank van oordeel dat de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2008 niet te hoog is vastgesteld.

ZVW 2008 tot en met 2010

4.11.1.Op grond van het bepaalde in artikel 43, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet is het bijdrage-inkomen het gezamenlijke bedrag van hetgeen door de verzekeringsplichtige in dat jaar is genoten aan belastbaar loon, belastbare winst uit onderneming, belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden en belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen.

4.11.2.De inspecteur heeft de aangegeven winst over de jaren 2008 tot en met 2010 gecorrigeerd met respectievelijk € 15.208, € 25.790 en € 21.231. Het bijdrage-inkomen is over deze jaren respectievelijk vastgesteld op € 5.569, € 15.108 en € 10.522. Nu met betrekking tot de ZVW dezelfde feiten en omstandigheden aan de orde zijn als met betrekking tot de IB/PVV, geldt het hiervoor overwogene ook voor de (navorderings)aanslagen ZVW. Nu de beroepen niet hebben geleid tot een bijstelling van de correcties dient dat eveneens niet te gebeuren bij de bijdrage-inkomens.

4.11.3.Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de (navorderings)aanslagen ZVW. Nu de bijdrage-inkomens over de jaren 2008, 2009 en 2010 geen wijziging ondergaan, zijn de onderhavige (navorderings)aanslagen terecht en tot juiste bedragen opgelegd.

OB

4.12.1Belanghebbende stelt dat de opbrengsten voor zover die zijn gerelateerd aan de omzet van de sub distributeurs voor haar geen opbrengsten zijn waarover zij omzetbelasting is verschuldigd. Grond voor deze stelling ziet belanghebbende in de omstandigheid dat zij geen invloed kan uitoefenen daarop en zij ziet dit standpunt bevestigd in de uitspraak van het Hof Den Haag van 5 augustus 2014, nummer BK-13/01801. Daarnaast stelt belanghebbende dat deze opbrengsten niet in het economische verkeer zijn behaald.

4.12.2.Niet is in geschil dat belanghebbende ondernemer is voor de OB en dat de eigen verkopen van de producten van de [A BV] in het economische verkeer plaats vindt. De rechtbank acht dit juist en volgt partijen daarin.

4.12.3.De rechtbank verwerpt belanghebbendes stelling dat over de opbrengsten via de sub distributeurs geen OB verschuldigd is. De rechtbank is van oordeel dat deze opbrengsten zijn gerealiseerd in het kader van haar onderneming en dat daarover OB verschuldigd is. Zoals al in 4.7.1 is overwogen dient belanghebbendes activiteit met betrekking tot de [A BV] te worden gezien als één economische activiteit. Deze bestaat enerzijds uit het zelf verkopen van producten van de [A BV] en anderzijds uit het opzetten en onderhouden van een netwerk dat die producten verkoopt. De vergoeding die wordt ontvangen ter zake van de indirecte verkoop is dan binnen het kader van de onderneming ontvangen. De prestatie die daar tegenover staat is het opzetten en onderhouden van het netwerk, zijnde een dienst jegens de [A BV]. Dat de hoogte van de daarvoor ontvangen vergoeding in de tijd fluctueert en belanghebbende daarop geen directe invloed heeft, doet daar niet aan af. De rechtbank is, om dezelfde reden als in 4.7.2, tevens van oordeel dat deze activiteit en de betaling daarvoor zijn verricht in het economische verkeer.

4.12.4.De rechtbank verwerpt belanghebbendes beroep op de hierboven genoemde uitspraak van het Hof Den Haag. Die uitspraak betrof immers enkel de verschuldigdheid van de IB/PVV en niet de OB.

Vergrijpboeten

4.13.1Aan belanghebbende zijn bij de (navorderings)aanslagen IB/PVV vergrijpboeten opgelegd van 50%. Voor de jaren 2008 en 2009 zijn de boeten opgelegd op grond van artikel 67e van de AWR en voor de jaren 2010 en 2011 op grond van artikel 67d van de AWR. De inspecteur heeft daarbij het bepaalde in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingrecht paragrafen 25 tot en met 27 toegepast. Belanghebbende stelt dat de boetebeschikkingen dienen te worden vernietigd, omdat sprake is van een pleitbaar standpunt.

4.13.2.Onder een pleitbaar standpunt wordt verstaan een opvatting over de kwalificatie van de feiten of de toepassing van het recht op de feiten die in redelijkheid verdedigbaar is. Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval geen sprake van een pleitbaar standpunt. In de literatuur en de jurisprudentie zijn met betrekking tot diverse verdienmodellen weliswaar uiteenlopende standpunten bekend. Uit de jurisprudentie valt echter op te maken dat in geval van veel verdienmodellen een structurele winstsituatie, het geval dat de opbrengsten de kosten structureel overtreffen, leidt tot belastingheffing. De rechtbank is derhalve in het onderhavige geval van oordeel dat het niet redelijkerwijs verdedigbaar is de opbrengsten die behaald zijn met de activiteiten voor [A BV] niet in de aangiften IB/PVV te vermelden.

4.13.3Belanghebbende heeft de inkomsten niet in de aangifte verwerkt en enkel in de in 2.5 genoemde brief van die inkomsten melding gemaakt. Aan de daarop gegeven reactie van de inspecteur heeft zij geen gevolg gegeven. Belanghebbende heeft ook niet voorafgaand aan het opleggen van een aanslag op andere wijze dan met de aangifte openheid van zaken gegeven. De rechtbank is van oordeel dat daarmee een onjuiste aangifte is gedaan die er voor de jaren 2008 en 2009 toe heeft geleid, en er voor de jaren 2010 en 2011 toe kon leiden, dat te weinig belasting is, dan wel zou worden geheven. Door de aangiften te doen zoals ze zijn gedaan en niet nader met de inspecteur in gesprek te gaan over haar standpunt heeft belanghebbende de aanmerkelijke kans aanvaard dat dit gevolg, de te weinig geheven belasting, in zou treden. De rechtbank is van oordeel dat het dan aan voorwaardelijke opzet van belanghebbende is te wijten dat door de te lage aangifte te weinig belasting is geheven dan wel zal worden geheven. Een boete van 50% van de ten onrechte niet geheven belasting is dan ingevolge de eerde genoemde regelgeving terecht.

4.13.4.

De boeten belopen voor de onderhavige jaren respectievelijk € 272, € 2.449, € 1.360 en

€ 2.654. De boeten zijn voor de jaren 2009 tot en met 2011 mede gegrond op een belastingbedrag dat met omkering van de bewijslast is vastgesteld en voor het jaar 2008 gebaseerd op een schatting. Nu die omkering dan wel schatting enkel zag op de contante ontvangsten ziet de rechtbank hierin aanleiding de boeten te matigen tot respectievelijk € 250, € 2.200, € 1.100 en € 2.300. Deze boeten acht de rechtbank gepast en geboden in de omstandigheden van dit geval.

4.13.5.De boeten zijn aangekondigd in het controlerapport van 21 november 2013. De uitspraak van de rechtbank is gedaan op 30 juni 2016. Hiermee heeft de behandeling in eerste feitelijke instantie 2 jaar en ruim zeven maanden geduurd. De rechtbank ziet in deze overschrijding van de redelijke termijn aanleiding de boeten betreffende de jaren 2009 tot en met 2011 te matigen met 10%. Gezien de hoogte van de boete betreffende het jaar 2008 volstaat de rechtbank met de constatering dat de redelijke termijn is geschonden. De boeten betreffende 2009 tot en met 2011 bedragen daarmee respectievelijk € 1.980, € 990 en € 2.070.

Slot

4.14.Gelet op al hetgeen hiervoor is geoordeeld dienen het beroep gegrond te worden verklaard voor zover het betreft de aanslag ZVW 2011 en de boeten opgelegd bij de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2008 tot en met 2011. Voor het overige is het beroep ongegrond.

5Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.860 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verstrekken van schriftelijke inlichtingen, met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1,5). De rechtbank beschouwt de zaken met procedurenummers 14/6916 tot en met 14/6925 als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit en hanteert derhalve een wegingsfactor 1,5 voor vier of meer samenhangende zaken.

6Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep gegrond voorzover het de boete betreft die is opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV over 2008;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voorzover die de boete betreft opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV over 2008;
  • vermindert de boete opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV over 2008 tot € 250;
  • verklaart het beroep gegrond voorzover het de boete betreft die is opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV over 2009;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voorzover die de boete betreft opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV over 2009;
  • vermindert de boete opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV over 2009 tot € 1.980;
  • verklaart het beroep gegrond voorzover het de boete betreft die is opgelegd bij de aanslag IB/PVV over 2010;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voorzover die de boete betreft opgelegd bij de aanslag IB/PVV over 2010;
  • vermindert de boete opgelegd bij de aanslag IB/PVV over 2010 tot € 990;
  • verklaart het beroep gegrond voorzover het de boete betreft die is opgelegd bij de aanslag IB/PVV over 2011;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voorzover die de boete betreft opgelegd bij de aanslag IB/PVV over 2011;
  • vermindert de boete opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV over 2011 tot € 2.070;
  • verklaart het beroep gegrond voor zover het de aanslag ZVW 2011 betreft;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover het de beslissing omtrent de aanslag ZVW betreft;
  • verklaart het bezwaar tegen de aanslag ZVW 2011 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep ongegrond voor het overige;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.860;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan deze vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 30 juni 2016 door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. L. Arts, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.