Winkel in tweedehandsgoederen ondernemer voor de btw
Een stichting met een winkel in tweedehandsgoederen hanteert standaardprijzen voor de goederen, maar daarvan kan door de vrijwilligers in de winkel worden afgeweken. Er kan worden afgeweken van de standaardprijs als de financiële situatie van een koper daarvoor aanleiding geeft. Vanwege het opvoedkundig aspect worden de goederen in beginsel niet ‘om niet’ verkocht. De goederen die niet worden verkocht, worden weggegeven aan hulpbehoevende mensen in Moldavië.
In geschil is de vraag of de winkelomzet van belanghebbende al dan niet belast is met omzetbelasting.
De stichting stelt dat de gehanteerde winkelprijzen moeten worden aangemerkt als symbolische vergoedingen, zij een goede doelenorganisatie is die de gehele opbrengst aanwendt ten behoeve van armoedebestrijding en er dus sprake is van vrijgevigheid. Er is dan ook, aldus belanghebbende, geen sprake van een economische activiteit en dus geen belastingplicht.
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 30-10-2018
- Datum publicatie
- 22-02-2019
- Zaaknummer
- AWB – 17 _ 399
- Rechtsgebieden
- Belastingrecht
- Bijzondere kenmerken
- Eerste aanleg – enkelvoudig
- Inhoudsindicatie
-
Wet OB; verricht belanghebbende voor de omzetbelasting belastbare economische activiteiten? De rechtbank oordeelt dat dit het geval is. Belanghebbende ontvangt een tegenprestatie voor de geleverde goederen. Geen sprake van een symbolische vergoeding of vrijgevigheid. Belanghebbende kan geen beroep doen op de margeregeling want op het moment van aanbieding van de goederen aan belanghebbende is de inkoopprijs nihil.
- Wetsverwijzingen
- Wet op de omzetbelasting 1968
- Vindplaatsen
- Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 22-02-2019
FutD 2019-0507
V-N Vandaag 2019/435 - Verrijkte uitspraak
Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/399
uitspraak van 30 oktober 2018
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [X] ,belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1Ontstaan en loop van het geding
1.1.Belanghebbende heeft op 18 juli 2016 de aangifte omzetbelasting voor het tweede kwartaal voor het jaar 2016 ingediend. Belanghebbende heeft op 19 juli 2016 de verschuldigde omzetbelasting – na aftrek van voorbelasting – van € 1.295 voldaan.
1.2.Het door belanghebbende tegen de voldoening gemaakte bezwaar is door de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 13 december 2016 ongegrond verklaard.
1.3.Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 23 januari 2017, ontvangen bij de rechtbank op 24 januari 2017, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 333.
1.4.De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2018 te Eindhoven.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde mr. J.J.C.M. van der Laak, verbonden aan A&A Tax Lawyers te Eindhoven, en kantoorgenoot R.N.D. Vrijsen, en namens de inspecteur, [inspecteur A] , [inspecteur B] , [inspecteur C] en [inspecteur D] .
1.6.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota met bijlagen toegezonden aan de rechtbank en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan belanghebbende.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende
vast:
2.1.Op [datum] 1939 is in [X] [de Vereniging] (hierna: de Vereniging) opgericht. Op 28 oktober 2015 heeft de Vereniging aan de inspecteur meegedeeld voornemens te zijn om middels een stichting een winkel in tweedehandsgoederen te starten en verzocht om een standpuntbepaling inzake de omzetbelastingplicht van die stichting. De inspecteur heeft op 28 december 2015 het standpunt ingenomen dat de op te richten stichting als ondernemer voor de omzetbelasting kwalificeert en geen sprake is van een vrijstelling.
2.2.
De Vereniging heeft op 2 februari 2016 belanghebbende opgericht. Belanghebbende heeft volgens artikel 2 van de statuten ten doel:
“goederen in te zamelen en deze te koop aan te bieden ten einde fondsen te verwerven om goede doel instellingen van [de Vereniging] van de nodige middelen te voorzien ten einde hun doelstellingen te kunnen realiseren”
Belanghebbende tracht haar doel te verwezenlijken door een winkel in [plaats A] te exploiteren waar veelal door particulieren afgestane gebruikte goederen, met name kledingstukken, verkocht worden. De exploitatie geschiedt feitelijk door vrijwilligers, die geen kostenvergoeding daarvoor ontvangen. Belanghebbende en de Vereniging zijn door de belastingdienst aangewezen als algemeen nut beogende instellingen (ANBI’s) in de zin van artikel 5b van de Algemene Wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
2.3.Het bestuur van belanghebbende heeft standaardprijzen voor de goederen bepaald, maar daarvan kan door de vrijwilligers in de winkel worden afgeweken. Er kan worden afgeweken van de standaardprijs als de financiële situatie van een koper daarvoor aanleiding geeft. Vanwege het opvoedkundig aspect worden de goederen in beginsel niet ‘om niet’ verkocht. De goederen die niet worden verkocht, worden weggegeven aan hulpbehoevende mensen in Moldavië.
2.4.
Bij de ingang van de winkel hangt een bord met de mededeling:
“Juridische mededeling van de [belanghebbende] gemeente [A]
Geachte aanbieder van goederen voor [de winkel] , Als u goederen bij ons komt brengen gaat dat juridisch als volgt: U verkoopt de goederen aan ons voor dezelfde prijs als die waarvoor wij de goederen doorverkopen aan de koper. Wij bepalen die verkoopprijs. Die verkoopprijs kan nihil zijn, maar ook een bepaald bedrag. (…).”
Ten tijde van het tweede kwartaal 2016 hing deze mededeling er nog niet.
2.5.Belanghebbende heeft in 2016 ieder kwartaal aangifte omzetbelasting gedaan. Op basis van de aangifte voor het tweede kwartaal heeft belanghebbende een bedrag van € 1.295 (na aftrek van voorbelasting) voldaan.
2.6.Het door belanghebbende tegen die voldoening ingediende bezwaarschrift is door de inspecteur ongegrond verklaard.
3Geschil
3.1.Partijen verschillen van mening over de vraag of de winkelomzet van belanghebbende al dan niet belast is met omzetbelasting. Indien deze vraag bevestigd moet worden beantwoord is aan de orde of de margeregeling kan worden toegepast.
3.2.Ter zitting heeft de inspecteur erkend dat in bezwaar het inzagerecht is geschonden. De inspecteur heeft zich, voor wat betreft de gevolgen daarvan, gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Partijen hebben de rechtbank verzocht de zaak af te doen op basis van de zich in het dossier bevindende gedingstukken. Belanghebbende heeft ter zitting het beroep op schending van de hoorplicht laten vallen.
3.3.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.4.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en primair vermindering van de voldoening op aangifte tot nihil. Subsidiair concludeert belanghebbende tot een teruggave van omzetbelasting met toepassing van de margeregeling. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4Beoordeling van het geschil
4.1.De rechtbank overweegt dat bij beoordeling of de omzet van belanghebbende onderworpen is aan omzetbelasting de vraag beantwoord dient te worden of sprake is van ondernemerschap voor de omzetbelasting.
4.2.Als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) wordt beschouwd een ieder die ‘een bedrijf of een beroep zelfstandig uitoefent’ of ‘een vermogensbestanddeel exploiteert om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen’. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Richtlijn 2006/112/EG van 28 november 2006 (hierna: Btw-richtlijn) is een belastingplichtige ‘eenieder die, op ongeacht welke plaats, zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit’. Het begrip ‘economische activiteiten’ omvat volgens artikel 9, eerste lid, tweede alinea, alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter en, onder meer, de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen. In het arrest Hoge Raad 27 augustus 1985, nr. 21.608, ECLI:NL:HR:1985:BH0264 heeft de Hoge Raad overwogen dat aan de begrippen “bedrijf” in de Wet OB en “economische activiteit” in de Btw-richtlijn dezelfde betekenis moet worden toegekend.
4.3.Belanghebbende stelt dat de gehanteerde winkelprijzen moeten worden aangemerkt als symbolische vergoedingen, zij een goede doelenorganisatie is die de gehele opbrengst aanwendt ten behoeve van armoedebestrijding en er dus sprake is van vrijgevigheid. Er is dan ook, aldus belanghebbende, geen sprake van een economische activiteit en dus geen belastingplicht.
4.4.De rechtbank deelt deze stelling van belanghebbende niet. Hoewel vast staat dat er relatief lage prijzen voor de aangeboden goederen worden gerekend, doet dit niet af aan het gegeven dat er een tegenprestatie van de koper wordt verlangd voor de levering van het goed. Naar het oordeel van de rechtbank staat die tegenprestatie, behoudens hoge uitzondering, in rechtstreeks in verband met het geleverde goed nu de koper wenst te betalen voor het kunnen beschikken over dat goed. Uit het ondernemersplan van belanghebbende blijkt dat de opbrengst van de verkopen dient om inkomsten te genereren. Belanghebbende zoekt de publiciteit en maakt reclame op haar website. Zij treedt daarbij in concurrentie met kringloopwinkels en is daarmee ook vergelijkbaar, ook al is, anders dan bij kringloopwinkels, haar hoofdintentie de armoedebestrijding. Zij draagt de goederen niet uit vrijgevigheid over aan de koper en van een symbolische vergoeding of van een vergoeding die niet in verband staat met het geleverde goed is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
4.5.Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende economische activiteiten verricht en dient te worden aangemerkt als ondernemer in de zin van de Wet OB.
4.6.Voor het geval de rechtbank zou oordelen als weergegeven in rechtsoverweging 4.5 heeft belanghebbende een beroep gedaan op de margeregeling. Belanghebbende heeft in dit verband gesteld dat – hoewel de juridische mededeling – in het tweede kwartaal van 2016 nog niet zichtbaar bij de ingang van de winkel was opgehangen de feitelijke situatie niet anders was dan in die mededeling beschreven. Dat betekent, aldus belanghebbende, dat de burger die de goederen aanbrengt daarvoor een vergoeding ontvangt maar die onmiddellijk weer aan belanghebbende schenkt. De inspecteur heeft dit weersproken en stelt dat de inkoopprijs nihil is.
4.7.De margeregeling waar belanghebbende een beroep op doet, is opgenomen in artikel 28b, eerste lid, van de Wet OB. Daarin is, voor zover hier van belang, bepaald dat ingeval een wederverkoper gebruikte goederen levert, in afwijking van artikel 8, eerste lid, de belasting wordt berekend over de winstmarge. De winstmarge is het verschil tussen de vergoeding en hetgeen ter zake van de levering van een dergelijk goed aan de wederverkoper door hem is of moet worden voldaan.
4.8.Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat in de praktijk bij het aanbieden van de goederen door de aanbieders niet gezegd wordt dat zij die goederen aan belanghebbende verkopen en de – naderhand – vast te stellen verkoopprijs aan belanghebbende schenken. De rechtbank is dan ook met de inspecteur van oordeel dat de inkoopprijs van de goederen op het moment van aanbieden nihil is. Het is immers ook niet mogelijk om op dat moment een inkoopprijs te bepalen, aangezien de inkoopprijs – in de visie van belanghebbende – pas wordt bepaald bij doorverkoop van de goederen.
4.9.Het voorgaande leidt ertoe dat de margeregeling niet op belanghebbende van toepassing is. Belanghebbende heeft terecht de aangegeven omzetbelasting afgedragen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
5Proceskosten
De rechtbank ziet, nu de inspecteur het inzagerecht in bezwaar heeft geschonden, aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 501 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een factor 0,5).
6Beslissing
De rechtbank:
- -verklaart het beroep ongegrond;
- -veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 501;
- -gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 333 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 30 oktober 2018 door mr. drs. M.M. de Werd, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. E.C.A. de Kort, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.