HR gemeente Hardinxveld-Giessendam II arrest

gemeente hardinxveld-giessendam

HR gemeente Hardinxveld-Giessendam II arrest

De gemeente Hardinxveld-Giessendam heeft een schoolgebouw bestemd voor primair onderwijs laten bouwen en het in aanbouw zijnde schoolgebouw, inclusief grond, aan een vereniging in eigendom overgedragen. De koopsom bedroeg € 274.208 (exclusief € 52.099 aan btw, in totaal € 326.307). In de akte van levering is vermeld dat de gemeente afstand doet van haar vordering tot betaling van het bedrag van € 326.307 en dat de vereniging dit bedrag schuldig blijft. De gemeente heeft de ter zake van de bouw van het schoolgebouw aan haar in rekening gebrachte btw in aftrek gebracht. De Belastingdienst heeft het standpunt ingenomen dat de gemeente geen recht heeft op aftrek van de voorbelasting.

Verloop procedure

Dit is de tweede keer dat deze zaak voor de Hoge Raad komt. De volledige rechtsgang is hieronder opgenomen. In de eerste cassatieronde heeft de Hoge Raad zich gebogen over de vraag of de gemeente met de overdracht van het perceel met het in aanbouw zijnde schoolgebouw een economische activiteit heeft verricht. In deze tweede cassatieronde is de vraag aan de orde of sprake is van een overdracht tegen vergoeding, meer in het bijzonder of sprake is van een symbolische vergoeding (vrijgevigheid).

Conclusie AG

De AG komt tot de slotsom dat in het oordeel van het Hof ligt besloten dat de overdracht van het schoolgebouw onder bezwarende titel (tegen vergoeding) heeft plaatsgevonden en dat dat oordeel juist is. Het cassatiemiddel faalt. De AG sluit niet uit dat het HvJ met zijn arrest in de zaak Gemeente Borsele nieuw licht zal werpen op onder meer het begrip ‘symbolische vergoeding’ en adviseert dat arrest af te wachten, alvorens in de onderhavige zaak arrest te wijzen.

Hoge Raad

Het Hof heeft geoordeeld dat de rechtshandelingen niet kunnen worden aangemerkt als schijnhandelingen, omdat belanghebbende en de vereniging deze rechtshandelingen hebben beoogd. Daarvan uitgaande moet naar het oordeel van het Hof worden aangenomen dat de koopschuld uit hoofde van de levering is omgezet in een leenschuld en daarmee volledig is voldaan. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de hoogte van de vergoeding zowel absoluut als relatief bezien niet als symbolisch is aan te merken. Dit heeft het Hof kennelijk gebracht tot de conclusie dat sprake is van een levering onder bezwarende titel.

Het middel richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de hiervoor weergegeven oordelen van het Hof en betoogt dat belanghebbende gelet op alle omstandigheden van dit geval voor de overdracht van het schoolgebouw in wezen geen vergoeding heeft bedongen.

Het middel slaagt. Het Hof heeft feitelijk vastgesteld dat in een nadere overeenkomst tussen de gemeente en de vereniging de koopschuld met betrekking tot het schoolgebouw is omgezet in een aflossingsvrije rentedragende leenschuld. Voor het Hof heeft de Belastingdienst onweersproken gesteld dat de gemeente en de vereniging zijn overeengekomen dat de gemeente de rente jaarlijks kwijtscheldt, alsmede dat de vereniging alleen onder deze voorwaarden bereid was in te stemmen met het uitvoeren van de rechtshandelingen. Voorts heeft de Belastingdienst voor het Hof onweersproken gesteld dat de transactie niet in de financiële jaarstukken van de vereniging is opgenomen. Ten slotte volgt uit ’s Hofs uitspraak en de stukken van het geding dat de gemeente van de vereniging een recht tot terugkoop van het schoolgebouw tegen de door de vereniging met de gemeente overeengekomen koopsom heeft bedongen, en dat ingeval de gemeente haar recht tot terugkoop niet heeft uitgeoefend en de vereniging het schoolgebouw aan een derde verkoopt, de vereniging haar schuld aan de gemeente dient af te lossen en ook het (eventuele) deel van de verkoopopbrengst dat de schuld overtreft aan de gemeente moet afstaan.

Alle hiervoor vermelde omstandigheden tezamen genomen laten geen andere conclusie toe dan dat het samenstel van rechtshandelingen dat de rechtsbetrekking tussen de gemeente en de vereniging bepaalt, inhoudt dat door de gemeente in wezen geen vergoeding is bedongen. De omstandigheid dat ingeval de gemeente haar van de vereniging bedongen recht op terugkoop van het schoolgebouw tegen de door de vereniging met de gemeente overeengekomen koopsom niet uitoefent en de vereniging het schoolgebouw aan een derde verkoopt, de vereniging het eventuele deel van de opbrengst dat de schuld overtreft aan de gemeente moet afstaan, levert geen bij de bepaling van de vergoeding in aanmerking te nemen op geld waardeerbare aanspraak op. De gemeente heeft zich immers een belang bij het overgedragen schoolgebouw voorbehouden, daarin bestaande dat de vereniging indien zij het schoolgebouw aan een derde verkoopt het deel van de bij de verkoop aan die derde te bedingen vergoeding dat uitgaat boven het bedrag van de schuld aan de gemeente toekomt. Het bedrag van dit surplus wordt dan door de vereniging voor de gemeente ontvangen en vervolgens aan haar afgedragen. Gelet hierop geeft ’s Hofs oordeel dat de overdracht van het in aanbouw zijnde schoolgebouw moet worden aangemerkt als een levering onder bezwarende titel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Daaraan doet niet af ’s Hofs oordeel dat de rechtshandelingen van de gemeente en de vereniging niet zijn aan te merken als schijnhandelingen omdat partijen (de gevolgen van) deze rechtshandelingen hebben beoogd, aangezien het vooraf beoogde gevolg van het hiervoor bedoelde samenstel van rechtshandelingen immers is geweest dat de gemeente in wezen geen vergoeding bedingt.

Hoge RaadConclusieGerechtshofHoge RaadConclusieGerechtshofRechtbank
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14-10-2016
Datum publicatie
14-10-2016
Zaaknummer
15/00664
Formele relaties
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2556, Contrair
In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2014:6001, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie

Omzetbelasting; art. 1, letter a, en art. 8 Wet OB; art. 2, lid 1, Zesde richtlijn; levering van een schoolgebouw; de gemeente heeft door een samenstel van rechtshandelingen in wezen geen vergoeding bedongen.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
NLF 2016/0345 met annotatie van Albert Bomer
V-N Vandaag 2016/2175
V-N 2016/54.12 met annotatie van Redactie
BNB 2017/31 met annotatie van J.J.P. Swinkels
FED 2017/39 met annotatie van prof. dr. G.J. van Norden
FutD 2016-2470 met annotatie van Fiscaal up to Date
NTFR 2016/2493 met annotatie van mr. J. Sanders jr.
Verrijkte uitspraak

Uitspraak

14 oktober 2016

nr. 15/00664

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 18 december 2014, nrs. 14/00347 en 14/00348, betreffende aan de gemeente Hardinxveld-Giessendam (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1Het eerste geding in cassatie

De uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage (nrs. BK-11/00079 en BK-11/00080) is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 18 april 2014, nr. 12/02210, ECLI:NL:HR:2014:940, BNB 2014/157, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.

2Het tweede geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Nu dit geschrift bij de Hoge Raad na afloop van de daartoe gestelde termijn is ingediend, slaat de Hoge Raad op dit stuk geen acht.

De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 29 december 2015 geconcludeerd tot het ongegrond verklaren van het beroep in cassatie.

De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3Beoordeling van het middel

3.1.In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1.Op verzoek van (het bestuur van) de Vereniging [A] (hierna: de vereniging) heeft belanghebbende besloten tot de financiering van een nieuw (vervangend) schoolgebouw (hierna: het schoolgebouw). De vereniging en belanghebbende zijn overeengekomen dat belanghebbende het schoolgebouw op eigen kosten laat bouwen, en vervolgens – met inbegrip van de grond – zal (op)leveren aan de vereniging. Voorts is overeengekomen dat de vereniging ter zake van de (op)levering een bedrag van € 326.307,52, inclusief omzetbelasting aan belanghebbende voldoet.

3.1.2.Ter uitvoering van de hiervoor in 3.1.1 bedoelde overeenkomst heeft belanghebbende het perceel grond met het toen nog in aanbouw zijnde schoolgebouw op 30 juni 2005 in eigendom aan de vereniging overgedragen. In de akte is vermeld dat belanghebbende afstand doet van haar vordering tot betaling van het hiervoor in 3.1.1 vermelde bedrag en dat de vereniging dit bedrag aan belanghebbende schuldig blijft. In een nadere overeenkomst tussen belanghebbende en de vereniging is de koopschuld omgezet in een aflossingsvrije rentedragende leenschuld.

3.1.3.Belanghebbende heeft de ter zake van de bouw van het schoolgebouw aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende geen recht op aftrek toekomt en op grond daarvan de onderhavige naheffingsaanslagen opgelegd.

3.2.1.Voor het Hof was in geschil of belanghebbende, alle omstandigheden in aanmerking nemende, een vergoeding heeft bedongen in verband met de levering van het perceel grond met het toen nog in aanbouw zijnde schoolgebouw zodat van een belastbare handeling in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) sprake is geweest.

3.2.2.Het Hof heeft geoordeeld dat de hiervoor in 3.1.2 bedoelde rechtshandelingen niet kunnen worden aangemerkt als schijnhandelingen, omdat belanghebbende en de vereniging deze rechtshandelingen hebben beoogd. Daarvan uitgaande moet naar het oordeel van het Hof – verwijzend naar het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2008, nr. 41335, ECLI:NL:HR:2008:AY5990, BNB 2008/283 – worden aangenomen dat de koopschuld uit hoofde van de levering is omgezet in een leenschuld en daarmee volledig is voldaan. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de hoogte van de vergoeding zowel absoluut als relatief bezien niet als symbolisch is aan te merken. Dit een en ander heeft het Hof kennelijk gebracht tot de conclusie dat sprake is van een levering onder bezwarende titel.

3.3.

Het middel richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordelen van het Hof en betoogt dat belanghebbende gelet op alle omstandigheden van dit geval voor de overdracht van het schoolgebouw in wezen geen vergoeding heeft bedongen.

Het middel slaagt. Het Hof heeft feitelijk vastgesteld dat in een nadere overeenkomst tussen belanghebbende en de vereniging de koopschuld met betrekking tot het schoolgebouw is omgezet in een aflossingsvrije rentedragende leenschuld. Voor het Hof heeft de Inspecteur onweersproken gesteld dat belanghebbende en de vereniging zijn overeengekomen dat belanghebbende de rente jaarlijks kwijtscheldt, alsmede dat de vereniging alleen onder deze voorwaarden bereid was in te stemmen met het uitvoeren van de rechtshandelingen. Voorts heeft de Inspecteur voor het Hof onweersproken gesteld dat de transactie niet in de financiële jaarstukken van de vereniging is opgenomen. Ten slotte volgt uit ’s Hofs uitspraak en de stukken van het geding dat belanghebbende van de vereniging een recht tot terugkoop van het schoolgebouw tegen de door de vereniging met belanghebbende overeengekomen koopsom heeft bedongen, en dat ingeval belanghebbende haar recht tot terugkoop niet heeft uitgeoefend en de vereniging het schoolgebouw aan een derde verkoopt, de vereniging haar schuld aan belanghebbende dient af te lossen en ook het (eventuele) deel van de verkoopopbrengst dat de schuld overtreft aan belanghebbende moet afstaan.

Alle hiervoor vermelde omstandigheden tezamen genomen laten geen andere conclusie toe dan dat het samenstel van rechtshandelingen dat de rechtsbetrekking tussen belanghebbende en de vereniging bepaalt, inhoudt dat door belanghebbende in wezen geen vergoeding in de zin van artikel 8, lid 2, van de Wet is bedongen. De omstandigheid dat ingeval belanghebbende haar van de vereniging bedongen recht op terugkoop van het schoolgebouw tegen de door de vereniging met belanghebbende overeengekomen koopsom niet uitoefent en de vereniging het schoolgebouw aan een derde verkoopt, de vereniging het eventuele deel van de opbrengst dat de schuld overtreft aan belanghebbende moet afstaan, levert geen bij de bepaling van de vergoeding in de zin van artikel 8, lid 2, van de Wet in aanmerking te nemen op geld waardeerbare aanspraak op. Belanghebbende heeft zich immers een belang bij het overgedragen schoolgebouw voorbehouden, daarin bestaande dat de vereniging indien zij het schoolgebouw aan een derde verkoopt het deel van de bij de verkoop aan die derde te bedingen vergoeding dat uitgaat boven het bedrag van de schuld aan belanghebbende toekomt. Het bedrag van dit surplus wordt dan door de vereniging voor belanghebbende ontvangen en vervolgens aan haar afgedragen. Gelet hierop geeft ’s Hofs oordeel dat de overdracht van het in aanbouw zijnde schoolgebouw moet worden aangemerkt als een levering onder bezwarende titel als bedoeld in artikel 1, letter a, van de Wet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Daaraan doet niet af ’s Hofs oordeel dat de rechtshandelingen van belanghebbende en de vereniging niet zijn aan te merken als schijnhandelingen omdat partijen (de gevolgen van) deze rechtshandelingen hebben beoogd, aangezien het vooraf beoogde gevolg van het hiervoor bedoelde samenstel van rechtshandelingen immers is geweest dat belanghebbende in wezen geen vergoeding bedingt. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

4Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, E.N. Punt, P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2016.

ECLI:NL:HR:2016:2337

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum conclusie
29-12-2015
Datum publicatie
29-01-2016
Zaaknummer
15/00664
Formele relaties
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2337, Contrair
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Inhoudsindicatie

Belanghebbende, een gemeente, heeft een schoolgebouw (bestemd voor primair onderwijs) laten bouwen en het in aanbouw zijnde schoolgebouw, inclusief grond, aan de Vereniging [A] (hierna: de vereniging) in eigendom overgedragen. De koopsom bedroeg € 274.208 (exclusief € 52.099,52 aan omzetbelasting, in totaal € 326.307,52). In de akte van levering is vermeld dat belanghebbende afstand doet van haar vordering tot betaling van het bedrag van € 326.307,52 en dat de vereniging dit bedrag schuldig blijft. Belanghebbende heeft de ter zake van de bouw van het schoolgebouw aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van de voorbelasting.

Het is de tweede keer dat deze zaak voor de Hoge Raad komt. In de eerste cassatieronde heeft de Hoge Raad zich gebogen over de vraag of belanghebbende met de overdracht van het perceel met het in aanbouw zijnde schoolgebouw een economische activiteit heeft verricht. In deze tweede cassatieronde is de vraag aan de orde of sprake is van een overdracht tegen vergoeding, meer in het bijzonder of sprake is van een symbolische vergoeding (vrijgevigheid).

Alvorens de A-G ingaat op de vraag of de overdracht van het schoolgebouw tegen vergoeding heeft plaatsgevonden, staat zij kort stil bij eerdere arresten over ‘scholenconstructies’. Zij constateert dat de onderhavige zaak een van de weinige zaken is waarbij uitdrukkelijk is gesteld dat geen (dan wel slechts een symbolische) vergoeding is bedongen. Voorts onderscheidt de onderhavige zaak zich van een groot deel van de zaken over scholenconstructies door de omstandigheid dat belanghebbende afstand heeft gedaan van haar vordering tot betaling van de bedongen vergoeding en dat de vergoeding schuldig is gebleven door de vereniging.

De staatssecretaris van Financiën (hierna: Staatssecretaris) meent dat het Hof ten onrechte het beroep op relatieve schijnhandeling (simulatie) heeft afgewezen. Daarnaast had het Hof, volgens de Staatssecretaris, ook andere rechtsvindingsmethoden, zoals de fiscaalrechtelijke kwalificatie van de feiten, moeten toepassen. Nu niet meer in geschil is dat de macht om als eigenaar over het schoolgebouw te beschikken is overgedragen aan de vereniging en in cassatie niet langer het standpunt wordt ingenomen dat sprake is van misbruik van recht, vraagt de A-G zich af of met toepassing van andere rechtsvindingsmethoden tot een zelfde resultaat kan worden gekomen als bij toepassing van misbruik van recht. Zij beantwoordt deze vraag te dezen ontkennend.

De A-G gaat vervolgens in op het belang van de overeenkomst bij de toepassing van de btw. Uit de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie (hierna: HvJ) leidt zij af dat aan elke belastbare handeling een overeenkomst ten grondslag moet liggen. De vraag die daarbij rijst is of bij het duiden van de aard van de prestatie(s) (over en weer) steeds een doorslaggevende rol is weggelegd voor de overeengekomen juridische vorm. Zij meent dat dit een eenvoudig te beantwoorden vraag is. Volgens vaste rechtspraak van het HvJ is de nationale civielrechtelijke vorm waarin een overdrachtshandeling is gegoten, niet relevant voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een levering in de zin van de btw. Uit de vaste rechtspraak van het HvJ volgt dat de economische realiteit een ‘fundamenteel criterium’ is voor de toepassing van het gemeenschappelijk btw-stelsel. De A-G meent dat het aansluiten bij de economische realiteit niet anders is dan wat wij in Nederland ‘fiscaalrechtelijke kwalificatie’ of ‘fiscale duiding’ van de feiten noemen. De afspraken tussen partijen moeten volgens de A-G worden uitgelegd in het licht van de uit de richtlijn voortvloeiende unierechtelijke btw-begrippen. Dit laat onverlet dat het primaat bij de overeenkomst ligt. De A-G komt tot de conclusie dat aan de hand van de (contractuele) vastleggingen bepaald moet worden of partijen een prestatie zijn overeengekomen die valt onder de definitie van een belastbaar feit in de zin van de btw, in dit geval: een levering onder bezwarende titel. Aangezien tussen partijen niet meer in geschil is dat de macht om als een eigenaar over het schoolgebouw te beschikken is overgedragen, moet alleen worden beoordeeld of partijen hebben afgesproken dat voor de overdracht een vergoeding moet worden betaald. Het is de taak van de belastingrechter vast te stellen wat de precieze afspraken zijn geweest. Dit is wat wordt genoemd de ‘fiscale kwalificatie van de feiten’. Indien de gemaakte afspraken precies passen op een (unierechtelijk) belastbaar feit voor de btw, wordt aan (nadere) btw-rechtelijke kwalificatie niet toegekomen. De aard van de prestatie volgt daaruit dan als vanzelf. Hieraan kan slechts worden voorbijgegaan met toepassing van het leerstuk misbruik van recht.

Vervolgens behandelt de A-G de cassatiemiddelonderdelen van de Staatssecretaris. Het eerste middelonderdeel faalt, omdat het standpunt van de Staatssecretaris, dat partijen wel degelijk een rechtshandeling zijn aangegaan, maar een andere dan zij in de schriftelijke overeenkomsten hebben gepresenteerd (relatieve schijnhandeling), berust op een onvolledige lezing van de uitspraak van het Hof. Het tweede middelonderdeel faalt eveneens, omdat het Hof – anders dan de Staatssecretaris betoogt – niet uitsluitend het leerstuk van schijnhandeling heeft behandeld. Ook het derde middelonderdeel – het Hof had volgens de Staatssecretaris ook moeten ingaan op de civielrechtelijke vaststelling van de rechtsverhouding tussen partijen – faalt, volgens de A-G, omdat het Hof voor het vaststellen van de rechtsverhouding tussen partijen terecht is uitgegaan van de tussen partijen gesloten overeenkomst. Voorts betoogt de Staatssecretaris dat met toepassing van de fiscale kwalificatie van de feiten in het licht van de fiscaalrechtelijke norm de (rechts)handelingen van partijen voor toepassing van de Wet op de omzetbelasting 1968 moeten worden aangemerkt als de overdracht van een gebouw om niet en doet daarbij een beroep op het arrest Paul Newey. De A-G meent dat het niet mogelijk is om de gevolgen van het leerstuk van misbruik van recht (via een achterdeur) binnen te halen – de Staatssecretaris komt namelijk in cassatie niet op tegen het oordeel van het Hof dat geen sprake is van misbruik van recht – door zich in het kader van de fiscale kwalificatie van de feiten te beroepen op dat arrest. Het laatste middelonderdeel faalt derhalve ook.

De A-G gaat vervolgens in op de vraag of de koopprijs hoog genoeg is om deze als ‘bezwarende titel’ te beschouwen. Uit de rechtspraak van het HvJ en de Hoge Raad leidt de A-G af dat beide rechtscolleges niet snel geneigd zijn te oordelen dat een vergoeding symbolisch is. De terughoudendheid van het HvJ kan volgens de A-G enerzijds worden verklaard door de omstandigheid dat het de taak van de nationale rechter is te beoordelen of sprake is van vrijgevigheid, maar valt anderzijds vooral toe te schrijven aan het subjectieve vergoedingenbegrip in de btw.

Uit de vaste rechtspraak van het HvJ volgt, volgens de A-G, dat de maatstaf van heffing in beginsel de prijs is die de betrokken partijen zijn overeengekomen en dat het begrip ‘vergoeding’ een subjectief begrip is. Zij meent dan ook dat slechts in uitzonderingssituaties de normale waarde een rol van betekenis kan vervullen. Nu in de onderhavige zaak geen sprake is van deze uitzonderingssituaties, meent de A-G, dat elke vergoeding die tussen onafhankelijke partijen wordt overeengekomen in beginsel een ‘bezwarende titel’ is en dat voor het bepalen of een vergoeding symbolisch is niet mag worden gekeken naar hetgeen onafhankelijke partijen als normaal te achten prijs plegen af te spreken. Ook een (hele) lage vergoeding, kan als een bezwarende titel worden beschouwd.

Zij komt tot de slotsom dat in het oordeel van het Hof ligt besloten dat de overdracht van het schoolgebouw onder bezwarende titel (tegen vergoeding) heeft plaatsgevonden en dat dat oordeel juist is. Het cassatiemiddel faalt. De A-G sluit niet uit dat het HvJ met zijn arrest in de zaak Gemeente Borsele (C-520/14) nieuw licht zal werpen op onder meer het begrip ‘symbolische vergoeding’ en adviseert dat arrest af te wachten, alvorens in de onderhavige zaak arrest te wijzen.

A-G Ettema geeft de Hoge Raad in overweging om het beroep in cassatie van de staatssecretaris van Financiën ongegrond te verklaren.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Belastingblad 2016/77
V-N Vandaag 2016/278
V-N 2016/11.18 met annotatie van Redactie
FutD 2016-0282
Verrijkte uitspraak

Conclusie

Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

mr. C.M. Ettema

Advocaat-Generaal

Conclusie van 29 december 2015 inzake:

HR nr. 15/00664 Staatssecretaris van Financiën
Hof nrs. 14/00347 en 14/00348
Derde Kamer A tegen
Omzetbelasting

1 januari 2004 – 31 december 2005

Gemeente Hardinxveld-Giessendam

1Inleiding

1.1Belanghebbende, een gemeente, heeft een schoolgebouw, bestemd voor het daarin geven van primair onderwijs door de Vereniging [A] (hierna: de vereniging), laten bouwen en de ondergrond met het in aanbouw zijnde schoolgebouw aan de vereniging in eigendom overgedragen.

1.2Het is de tweede keer dat deze zaak voor de Hoge Raad komt. In Gemeente Hardinxveld-Giessendam I1 – stond de vraag centraal of belanghebbende met de overdracht van het onderhavige schoolgebouw een economische activiteit uitoefent. De Hoge Raad oordeelde, veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat belanghebbende de overdracht tegen vergoeding heeft verricht, dat zij deze prestatie als ondernemer heeft verricht en verwees de zaak naar hof Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.

1.3In deze tweede cassatieronde is de vraag aan de orde of sprake is van een overdracht tegen vergoeding, meer in het bijzonder of sprake is van een symbolische vergoeding (vrijgevigheid2).

1.4De conclusie strekt tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie van de staatssecretaris van Financiën (hierna: Staatssecretaris). De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen.

2 De feiten3

2.1Belanghebbende heeft op verzoek van (het bestuur van) de vereniging besloten tot de financiering van een nieuw schoolgebouw. Belanghebbende en de vereniging zijn overeengekomen dat belanghebbende het gebouw op eigen kosten laat bouwen en vervolgens – met inbegrip van de grond – oplevert aan de vereniging. Het schoolgebouw is vervolgens in opdracht van belanghebbende op eigen grond van belanghebbende gebouwd.

2.2Belanghebbende is met de vereniging overeengekomen dat de vereniging voor het gebouw, inclusief grond, een koopsom is verschuldigd van € 274.208 te vermeerderen met € 52.099,52 aan omzetbelasting, in totaal € 326.307,52.

2.3Op 30 juni 2005 heeft belanghebbende het toen nog in aanbouw zijnde schoolgebouw inclusief grond aan de vereniging overgedragen. In de akte is vermeld dat belanghebbende afstand doet van haar vordering tot betaling van het bedrag van € 326.307,52 en dat de vereniging dit bedrag schuldig blijft.

2.4

In de leveringsakte is omtrent de overdracht van het schoolgebouw het navolgende vermeld (opmaak origineel):4

“(…)

Koopprijs; omzetbelasting; kosten; kwijting; overdrachtsbelasting

De koopprijs van het Verkochte bedraagt twee honderd vier en zeventig duizend twee honderd acht euro (€ 274.208) te vermeerderen met omzetbelasting ad twee en vijftig duizend negen en negentig euro en twee en vijftig eurocent (€ 52.099,52) mitsdien tezamen drie honderd zes en twintig duizend drie honderd zeven euro en twee en vijftig eurocent (€ 326.307,52).

Verkoper en Koper zijn overeengekomen dat door Verkoper afstand zal worden gedaan van zijn vordering tot betaling van vermelde koopprijs vermeerderd met omzetbelasting, totaal ad drie honderd zes en twintig duizend drie honderd zeven euro en twee en vijftig eurocent (€ 326.307,52). waartegenover Koper verplicht is aan Verkoper laatstbedoeld bedrag schuldig te erkennen.

Ter uitvoering daarvan doet Verkoper bij deze afstand van de vordering tot betaling van de koopprijs voor het Verkochte alsmede de daarover verschuldigde omzetbelasting, en erkent Koper aan Verkoper schuldig een som van drie honderd zes en twintig duizend drie honderd zeven euro en twee en vijftig eurocent (€ 326.307,52). welke schuldigerkenning door Verkoper wordt aanvaard.

Door deze afstand om baat en schuldigerkenning is de koopprijs alsmede de daarover verschuldigde omzetbelasting voor het Verkochte geheel voldaan, op grond waarvan door Verkoper aan Koper daarvoor kwijting wordt verleend.

De voorwaarden en bepalingen met betrekking tot het schuldig erkende bedrag zullen door Verkoper en Koper nader worden vastgesteld.

(…)

Voorkeursrecht tot terugkoop

Artikel 8

a. Indien Koper te eniger tijd zou willen overgaan tot gehele of gedeeltelijke verkoop – daaronder begrepen verlening van een beperkt genotsrecht daarop – van het Verkochte, is hij verplicht het (gehele) Verkochte eerst aan de Verkoper aan te bieden tegen een bij deze overeenkomst bepaalde koopprijs van (…) (€ 326.307,52), exclusief eventueel verschuldigde omzetbelasting, onder opgave van de overige voorwaarden waarop hij wenst te vervreemden.

b. (…)

c. Indien Verkoper geen gebruik maakt van zijn terugkooprecht, is Koper gerechtigd het aangebodene aan derden te verkopen onder gelijke voorwaarden, danwel niet minder bezwarende voorwaarden. In dat geval komt het verschil tussen de verkoopprijs aan derden en de in dit artikel onder a. bedoelde verkoopprijs geheel aan de Verkoper toe.

(…)

Koopoptie

Artikel 9

a. Met betrekking tot het Verkochte verleent Koper, zolang Koper eigenaar is van het Verkochte, aan Verkoper een koopoptie door laatstgenoemde onbeperkt uit te oefenen. Hieronder is niet begrepen het verkrijgen van een beperkt genotsrecht en/of het verkrijgen van een gedeelte van het Verkochte.

(…)

Artikel 10

Indien Koper tot verkoop overgaat zonder Verkoper gelegenheid te hebben gegeven van zijn terugkooprecht als bedoeld in artikel 8 gebruik te maken of zijn medewerking tot de overdracht als bedoeld in artikel 8 niet verleent als bedoeld in artikel 8 sub d. of overgaat tot verkoop zonder Verkoper de gelegenheid te hebben gegeven op de in artikel 9 aangegeven wijze van zijn koopoptie gebruik te maken of zijn medewerking tot de overdracht als bedoeld in artikel 9 sub e. niet verleent, zal hij ten behoeve van Verkoper verbeuren een direct opeisbare boete van twee miljoen zeven honderd vijf en veertig duizend euro (€ 2.745.000,00) onverminderd het recht van Verkoper om vergoeding te eisen van de eventueel door hem, Verkoper, geleden meerdere schade.

Ontbindende voorwaarden uit onderliggende overeenkomsten

Artikel 11

a. De onderhavige levering zal, mits met inachtneming van het navolgende, ontbonden kunnen worden in elk van de navolgende gevallen:

1. als in rechte komt vast te staan dat Verkoper het recht op aftrek van de aan hem ter zake van de na te noemen stichtingskosten van het Verkochte behorende opstallen in rekening gebrachte omzetbelasting geheel of gedeeltelijk wordt ontzegd;

2. als de effecten van de aan onderhavige levering ten grondslag liggende koopovereenkomst casu quo de onderhavige levering in negatieve zin wordt beïnvloed door een toekomstige wetswijziging, een onherroepelijke rechterlijke uitspraak hieromtrent dan wel een onherroepelijke rechterlijke uitspraak omtrent een met deze casuspositie vergelijkbare situatie;

3. als verkoper ter zake van de overdracht van het Verkochte omzetbelasting verschuldigd is over een hoger bedrag dan de koopprijs als vermeld in deze akte;

4. als de aan onderhavige levering ten grondslag liggende overeenkomst van verkoop en koop casu quo de onderhavige levering door de bevoegde rechter wordt vernietigd dan wel ongedaan gemaakt;

5. als Koper ter zake van de verkrijging van het Verkochte meer omzetbelasting en/of overdrachtsbelasting verschuldigd is als vermeld in deze akte.

(…)

Slotverklaringen

Omzetbelasting/ overdrachtsbelasting

a. Verkoper verklaart dat hij ondernemer is in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 en dat de levering plaats vindt vóór het tijdstip van de eerste ingebruikneming van het Verkochte, zodat hij omzetbelasting verschuldigd is wegens de levering van het Verkochte. De verschuldigde omzetbelasting komt voor rekening van de Koper.

b. De overdracht leidt ingevolge het bepaalde in artikel 15, vierde lid van de Wet op belastingen van rechtsverkeer tot verschuldigdheid van overdrachtsbelasting en wel, ingevolge artikel 9, zesde lid van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, over het bedrag van de aan partijen genoegzaam bekende stichtingskosten van de tot het Verkochte behorende opstallen die -na afbouw door en voor rekening van de Verkoper twee miljoen een honderd negen en veertig duizend vijf honderd tachtig euro (€ 2.149.580,00) [CE: exclusief] omzetbelasting zullen bedragen, alsmede over de grondwaarde ad vijf honderd twee en negentig duizend vijf honderd euro (€ 592.500,00) exclusief omzetbelasting, in totaal inclusief over beide bedragen berekende omzetbelasting drie miljoen twee honderd drie en zestig duizend vijf en zeventig euro en twintig eurocent (€ 3.263.075,20) bedragende.

De verschuldigde overdrachtsbelasting ad zes procent over het totaal ad drie miljoen twee honderd drie en zestig duizend vijf en zeventig euro en twintig eurocent (€ 3.263.075,20) euro, bedragende een honderd vijf en negentig duizend zeven honderd vier en tachtig euro en vijftig eurocent (€ 195.784,50), komt voor rekening van de Verkoper.

c. Voor het geval artikel 15, vierde lid van de Wet op belastingen van rechtsverkeer niet van toepassing is op de verkrijging door Koper, doen partijen een beroep op de vrijstelling overdrachtsbelasting als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel a respectievelijk artikel 15, eerste lid, onderdeel k van de Wet op belastingen van rechtsverkeer.

d. Het bepaalde in de artikelen 8 en 9 geldt als een verkoopregulerend beding in de zin van artikel 9, vijfde lid van de Wet op belastingen van rechtsverkeer.”

2.5Belanghebbende heeft de ter zake van de bouw van het schoolgebouw aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek gebracht. De Inspecteur5 heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van de voorbelasting en op die grond naheffingsaanslagen opgelegd van in totaal € 271.899.6 Tevens heeft de Inspecteur bij beschikking twee boetes opgelegd voor een bedrag van € 4.537 en heffingsrente7 in rekening gebracht. De opgelegde boetes zijn reeds in de bezwaarfase vernietigd.

3Geding voor de Hoge Raad en het (verwijzings)Hof

Cassatieronde 1

3.1In de eerste cassatieronde komt belanghebbende met haar eerste middel op tegen het oordeel van hof ’s-Gravenhage8 dat belanghebbende met de overdracht van het in aanbouw zijnde schoolgebouw en de onderliggende grond (hierna ook: het schoolgebouw) geen economische activiteit heeft verricht.9

3.2

De Hoge Raad overweegt in punt 3.3.2 van het arrest Gemeente Hardinxveld-Giessendam I dat dit oordeel van hof ’s-Gravenhage berust op een onjuiste rechtsopvatting. Voorts overweegt de Hoge Raad:

“3.3.2. (…) Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat belanghebbende de onderhavige overdracht tegen vergoeding heeft verricht, heeft zij deze prestatie als ondernemer verricht.”

3.3In punt 3.3.3 geeft de Hoge Raad zijn oordeel over het tweede middel van belanghebbende, te weten dat hof ’s-Gravenhage de goede procesorde heeft geschonden door de pleitnota van de Inspecteur volledig tot de gedingstukken te rekenen hoewel daarin nieuwe feiten worden aangedragen. Dit middel kan naar het oordeel van de Hoge Raad niet tot cassatie leiden.

3.4

De Hoge Raad verwijst het geding naar het Hof met de volgende verwijzingsopdracht:

“3.4. Gelet op het hiervoor in 3.3.2 en 3.3.3 overwogene slaagt middel 1 en faalt middel 2. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Het verwijzingshof zal zo nodig beoordelen of in het verwijzingsgeding de goede procesorde ertoe noopt geen acht te slaan op de door de Inspecteur in zijn pleitnota aangehaalde passage uit de jaarrekening van de [a-school].”

Procedure voor het (verwijzings)Hof

3.5Blijkens punt 6.1 van de uitspraak van het Hof heeft belanghebbende haar bezwaren ingetrokken tegen het tot de gedingstukken rekenen van de bijlage bij de door de Inspecteur in hoger beroep bij hof ’s-Gravenhage voorgedragen pleitnota. Voorts neemt de Inspecteur na verwijzing niet langer het standpunt in dat de macht om als eigenaar over het schoolgebouw te beschikken niet is overgedragen aan de vereniging en dat op die grond geen sprake is van een levering in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).10 In de procedure voor het Hof staan alleen de vragen centraal of (i) belanghebbende de levering van het schoolgebouw tegen vergoeding heeft verricht en of (ii) sprake is van misbruik van recht. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, is niet meer in geschil dat de vergoeding rechtstreeks verband houdt met de overdracht van het schoolgebouw.11

3.6

De Inspecteur heeft zich voor het Hof primair op het standpunt gesteld dat belanghebbende in wezen geen vergoeding heeft bedongen of ontvangen. Het Hof heeft deze stelling van de Inspecteur afgewezen, daartoe overwegende:

“6.3. Aangaande de vraag of in deze zaak sprake is van een levering onder bezwarende titel overweegt het Hof dat in de koopovereenkomst in verband met de levering van het schoolgebouw door belanghebbende een vergoeding is bedongen van € 326.307,52 inclusief btw, dat belanghebbende na het ontstaan van deze koopschuld prompt afstand heeft gedaan van zijn vordering tot betaling daarvan en voorts dat, in een nadere overeenkomst tussen belanghebbende en de vereniging, de koopschuld is omgezet in een aflossingsvrije, rentedragende leenschuld. Deze rechtshandelingen kunnen naar het oordeel van het Hof, anders dan de inspecteur betoogt, niet worden aangemerkt als schijnhandelingen, omdat niet is gebleken dat deze handelingen niet stroken met de werkelijke bedoeling van partijen. Het Hof acht veeleer aannemelijk dat partijen (de gevolgen van) deze rechtshandelingen ten volle hebben beoogd, mede omdat zij dragend zijn voor de door belanghebbende geclaimde en in geding zijnde voorbelasting.

6.4.Hetgeen partijen hebben afgesproken voor het geval dat de vereniging in de toekomst zou besluiten het gebruik van het gebouw voor onderwijsdoeleinden te beëindigen en over te gaan tot verkoop (zie artikel 8 van de koopovereenkomst) doet daar niet aan af omdat op geen enkele wijze is gebleken dat door partijen van meet af aan is voorzien in effectuering van dit terugkooprecht. De onderhavige zaak wijkt in dit opzicht af van de zaak die heeft geleid tot het arrest HR 10 februari 2012, 09/03203, ECLI:NL:HR:2012:BQ4228 aangaande een zogenoemde ‘ziekenhuisconstructie’, in welke zaak, zo was vastgesteld, een vervolghandeling met fiscaal oogmerk, te weten de vorming van een fiscale eenheid op termijn, van meet af aan was beoogd zodat die vorming deel uitmaakte van het te beoordelen ‘samenstel van (rechts)handelingen’. Het voorgaande heeft evenzeer te gelden voor de afspraak tussen partijen voor het eventuele toekomstige geval dat belanghebbende geen gebruik wenst te maken van zijn optierecht, in welk geval de vereniging het schoolgebouw weliswaar aan een derde mag leveren, doch een deel van de verkoopopbrengst (ter grootte van de aankoopsom) moet afstaan aan de belanghebbende.

6.5.Nu geen sprake is van schijnhandelingen, moet worden aangenomen, de overeenkomsten volgend, dat de koopschuld uit hoofde van de gedane levering is omgezet in een leenschuld en daarmee volledig is voldaan (vgl. HR 11 juli 2008, nr. 41.335, ECLI:NL:HR:2008:AY5990).”

3.7

Vervolgens behandelt het Hof het subsidiaire standpunt van de Inspecteur dat sprake is van een overdracht tegen een symbolische vergoeding. Ook deze stelling wijst het Hof van de hand:

“6.6. (…) Het Hof is van oordeel dat een vergoeding van € 326.307,52 inclusief btw, zowel absoluut als relatief (de koopsom bedraagt een tiende van de stichtingskosten) niet als symbolisch is aan te merken. Ter onderbouwing van dit oordeel zij verwezen naar de arresten van het HvJ van 21 september 1988, Commissie/Frankrijk, 50/87, ECLI:EU:C:1988:429 waarin is geoordeeld dat een nationale regeling die het aftrekrecht beperkt als de inkomsten uit verhuur van onroerende zaken minder dan een vijftiende van de waarde van het verhuurde bedraagt, niet in overeenstemming kan worden geacht met de Zesde, (thans de btw-)richtlijn en voorts het arrest van HvJ van 20 januari 2005, Hotel Scandic Gåsabäck, C-412/03, ECLI:EU:C:2005:47 waarin is overwogen dat de omstandigheid dat een economische activiteit tegen een hogere of lagere vergoeding dan de kostprijs wordt verricht, irrelevant is voor het antwoord op de vraag of sprake is van een handeling onder bezwarende titel.”

3.8Tot slot oordeelt het Hof dat in casu evenmin sprake is van misbruik van recht (punten 6.7 tot en met 6.11 van de uitspraak van het Hof).

3.9Het Hof heeft de uitspraak van rechtbank ’s-Gravenhage (hierna: de Rechtbank)12 vernietigd en het beroep van belanghebbende gegrond verklaard.13

4Het tweede geding in cassatie

4.1De Staatssecretaris heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld.14

4.2

In zijn beroepschrift in cassatie voert de Staatssecretaris één middel aan, inhoudende:

“Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 1, onderdeel a, en artikel 15, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (…) en artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof in r.o. 6.3 tot en met 6.6. heeft geconcludeerd dat in deze zaak geen sprake is van een levering om niet, noch van overdracht tegen een symbolische vergoeding, zodat kan worden gesproken van een handeling onder bezwarende titel, zulks in verband met het hierna volgende ten onrechte althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen.”

4.3

Uit de toelichting op het middel leid ik af dat de voornaamste grieven van de Staatssecretaris zijn dat:

(a) het Hof bij de uitlegging van het begrip schijnhandeling is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te overwegen dat partijen – juist vanwege de aftrek van voorbelasting – de rechtshandelingen ten volle hebben beoogd;

(b) het Hof een te beperkte invulling heeft gegeven aan de verwijzingsopdracht door alleen aandacht te besteden aan het leerstuk van de schijnhandeling;

(c) het Hof ook andere methoden van rechtsvinding had moeten toepassen, te weten: (1) de civielrechtelijke vaststelling van de rechtsverhouding tussen belanghebbende en de vereniging en (2) de fiscaalrechtelijke kwalificatie van de feiten op basis van de fiscaalrechtelijke norm.

De Staatssecretaris sluit zijn betoog af met de conclusie “dat de feiten het oordeel wettigen (…) dat de ‘overeengekomen’ vergoeding kunstmatig is, in die zin dat belanghebbende, alle omstandigheden in aanmerking genomen, in wezen geen of slechts een symbolische vergoeding van de vereniging heeft bedongen en ontvangen.”.

4.4Onderaan zijn motivering van het beroepschrift in cassatie merkt de Staatssecretaris nog op dat hij, mede gezien het arrest Gemeente Wageningen15, niet opkomt tegen het oordeel van het Hof dat geen sprake is van misbruik van recht.

4.5Belanghebbende heeft niet (tijdig) een verweerschrift ingediend.16

5Het recht op aftrek van voorbelasting

5.1Hoewel de vraag in deze zaak is of sprake is van een (symbolische) vergoeding, is het achterliggende belang – zoals vaak in procedures over de omzetbelasting – het recht op aftrek van voorbelasting. Belanghebbende heeft in de onderhavige tijdvakken in totaal € 410.05217 aan voorbelasting in aftrek gebracht. Hiervan ziet € 391.333 op de onderhavige kwestie en € 18.719 op andere correcties die thans niet meer in geschil zijn. Over de aan de vereniging in rekening gebrachte koopsom van € 274.208 heeft zij € 52.099,52 aan omzetbelasting voldaan. Het financiële belang van het welslagen van de onderhavige btw-vriendelijke structuur bedraagt derhalve bijna € 340.000 (€ 391.333 minus het over de koopsom verschuldigde bedrag van € 52.099,52).

5.2Dat ‘slechts’ € 271.899 is nageheven, heeft te maken met de omstandigheid dat de Inspecteur het teruggaafverzoek over het eerste kwartaal 2005 grotendeels heeft afgewezen.18 De Rechtbank heeft in 3.1 van haar uitspraak vermeld dat het geschil zich tevens uitstrekt tot de vraag of de Inspecteur terecht de teruggaaf heeft geweigerd over het eerste kwartaal van 2005. Uit de uitspraak van het Hof blijkt niet expliciet of het Hof het daarmee eens is. Uit het dictum leid ik af dat het Hof is uitgegaan van de veronderstelling dat de teruggaaf over het eerste kwartaal 2005 niet in geding is. Het Hof heeft belanghebbende namelijk volledig in het gelijk gesteld, maar geen teruggaaf van omzetbelasting over het eerste kwartaal 2005 verleend. Nu belanghebbende zowel in het bij de Rechtbank ingediende beroepschrift als in het bij het Hof ingediende hoger beroepschrift slechts concludeert tot vernietiging van de naheffingsaanslagen (en niet tot teruggaaf van de omzetbelasting over het eerste kwartaal 2005), ga ik ervan uit dat het geschil zich beperkt tot de nageheven omzetbelasting van € 271.899.19

5.3Voor het effectueren van het recht op aftrek van voorbelasting is kort gezegd vereist dat de in aftrek te brengen belasting in rekening is gebracht aan een belastingplichtige (ondernemer) voor het verrichten van belaste handelingen.20

5.4Zoals eerder vermeld (punt 3.5) strijden partijen niet meer over de vraag of de macht om als een eigenaar over het schoolgebouw te beschikken, aan de vereniging is overgedragen en evenmin over de vraag of sprake is van een rechtstreeks verband tussen de overdracht waartoe belanghebbende zich heeft verplicht en het bedrag waartoe belanghebbende op grond van de overeenkomst gerechtigd is.21 Alleen de vraag of de overdracht tegen vergoeding heeft plaatsgevonden, houdt hen nog verdeeld. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, verricht belanghebbende de prestatie volgens de Hoge Raad ‘als ondernemer’ (punt 3.3.2 van Hardinxveld-Giessendam I). Partijen zijn het voor dat geval eens dat sprake is van een belaste levering en dat recht op aftrek van de voorbelasting bestaat.

5.5

Voor ondernemerschap is vereist dat economische activiteiten worden verricht. Hof ’s-Gravenhage had voorafgaand aan de eerste cassatieronde geoordeeld dat het verzorgen van de onderhavige onderwijsvoorzieningen gekoppeld aan de positie die een gemeente heeft op het gebied van het onderwijs geen activiteit is die is bedoeld om daaruit duurzaam opbrengst in de zin van de omzetbelasting te verkrijgen en geconcludeerd dat de onderhavige overdracht geen voor de heffing van omzetbelasting in aanmerking te nemen economische activiteit is. De Hoge Raad oordeelde in Hardinxveld-Giessendam I dat het oordeel van het hof dat géén sprake is van een economische activiteit berust op een onjuiste rechtsopvatting. Hij besteedde daarbij geen aandacht aan het oordeel van het hof dat de onderhavige activiteit niet is bedoeld om daaruit duurzaam opbrengst te krijgen. Ik begrijp het arrest Hardinxveld-Giessendam I aldus dat de Hoge Raad bij zijn beslissing ervan is uitgegaan dat voor het aannemen van een economische activiteit voldoende is dat de overdracht tegen vergoeding wordt verricht. Uit het arrest Gemeente Borsele22, dat de Hoge Raad ruim een half jaar later heeft gewezen, volgt echter duidelijk dat de Hoge Raad over de juistheid van dat uitgangspunt twijfelt. Dat arrest gaat niet over een scholenconstructie, maar over leerlingenvervoer. Gemeente Borsele verzorgde op grond van een verordening leerlingenvervoer en ontving hiervoor van een deel van de ouders van de leerlingen een bijdrage. De hoogte van de bijdrage was onder meer afhankelijk van het aantal af te leggen kilometers, het gezinsinkomen, de persoonlijke situatie van het kind (al dan niet gehandicapt) en het aantal kinderen dat gebruik maakte van het leerlingenvervoer. De totale opbrengst bedroeg ongeveer 3% van de kosten van het vervoer. In punt 4.3.4 van Gemeente Borsele verwoordt de Hoge Raad zijn twijfel als volgt:

“Gelet op de hiervoor (…) vermelde rechtspraak van het Hof van Justitie zou kunnen worden betoogd dat het voor het als economische activiteit aanmerken van een handeling voldoende is dat een rechtstreeks verband bestaat tussen de handeling en de vergoeding, en dat de hoogte van de vergoeding ten opzichte van de omvang van de prestatie en de wijze waarop deze wordt berekend of vastgesteld niet van belang is. Dat zou betekenen dat ook indien de economische waarde van de prestatie (veel) hoger is dan het bedongen bedrag, sprake is van een aan de heffing van btw onderworpen vergoeding (tenzij het gaat om een louter symbolische vergoeding).

Tegen vorenvermeld betoog kan worden ingebracht dat er rechtspraak van het Hof van Justitie is, waaruit volgt dat de ontvangst van een vergoeding als tegenprestatie voor een werkzaamheid op zichzelf nog niet aan die werkzaamheid het karakter van een economische activiteit verleent (zie onder meer punt 21 van het arrest Franz Götz).”

5.6

Uit haar conclusie van 23 december 201523 in de zaak Gemeente Borsele volgt dat deze twijfel volgens A-G Kokott terecht is. Zij wijst onder meer erop dat volgens de rechtspraak een activiteit slechts als een economische activiteit dient te worden aangemerkt wanneer zij wordt verricht om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen. Dit vereiste geldt in haar visie niet alleen voor de exploitatie van een zaak, maar voor alle activiteiten. Zij verwijst in verband hiermee naar punt 18 van Franz Götz24. Daarin overweegt het HvJ dat het criterium ‘om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen’ als bedoeld in artikel 4, lid 2, van de Zesde richtlijn niet alleen geldt voor de exploitatie van een zaak, maar voor alle in artikel 4, lid 2, van de Zesde richtlijn genoemde werkzaamheden. De A-G meent dat een strikt onderscheid moet worden gemaakt tussen de definitie van het begrip ‘onder bezwarende titel’ voor de toepassing van artikel 2 van de Btw-richtlijn enerzijds en de definitie van de in het kader van artikel 9 van die richtlijn te onderzoeken verkrijging van opbrengst anderzijds. Zij vat haar beschouwing van de rechtspraak op dit punt als volgt samen (cursivering in origineel):

50. (…) Telkens wanneer een activiteit niet wordt verricht onder bezwarende titel in de zin van de omschrijving van de belastbare feiten in artikel 2, lid 1, van de btw-richtlijn, is er ook geen sprake van een economische activiteit, aangezien uit de betreffende activiteit geen opbrengsten in de zin van artikel 9, lid 1, tweede alinea, van die richtlijn worden verkregen. Omgekeerd volstaat het feit dat een belastingplichtige een activiteit verricht onder bezwarende titel in de zin van de omschrijving van de belastbare feiten, volgens de rechtspraak niet om vast te stellen dat zijn activiteit tevens wordt verricht om er opbrengst uit te verkrijgen, wat noodzakelijk is om te kunnen spreken van een economische activiteit in de zin van artikel 9, lid 1, van de btw-richtlijn.(…)

5.7De A-G baseert dit een en ander op punt 21 van Franz Götz en punt 38 van Commissie/Finland25. Zij vervolgt met de constatering dat aan de beslissing van het HvJ in Commissie/Finland uiteindelijk ten grondslag lag, dat niet was voldaan aan een specifieke impliciete voorwaarde om te kunnen spreken van een activiteit ter verkrijging van opbrengst in de zin van artikel 9, lid 1, tweede alinea, tweede volzin, van de btw-richtlijn: deelneming aan de markt. Onder verwijzing naar de arresten SPÖ Landesorganisation Kärnten26, T-Mobile Austria e.a.27, Hutchison 3G e.a. 28 en Franz Götz betoogt zij dat overheidsinstanties geen economische activiteit verrichten, als een deelneming aan de markt niet kan worden vastgesteld.

5.8De ‘deelneming aan een markt’ is in de nationale jurisprudentie aan de orde geweest in HR BNB 2014/20829, welk arrest nog geen twee maanden na Hardinxveld-Giessendam I gewezen. In HR BNB 2014/208 had een samenwerkingsverband van een directeur-grootaandeelhouder (dga) en zijn echtgenote een woning laten bouwen en na voltooiing daarvan een werkkamer in de woning tegen vergoeding ter beschikking gesteld aan de BV van de dga. De Hoge Raad oordeelde dat in dit geval – anders dan het geval was in het hiervoor vermelde arrest Franz Götz – geen sprake is van het verrichten van diensten door een publiekrechtelijk of openbaar lichaam. De vraag of voor de handelingen een reële markt bestaat, waarbij de prijs voor de handelingen wordt vastgesteld op basis van vraag en aanbod, hoefde in die zaak daarom niet te worden beantwoord.30 In casu hebben we echter wél te maken met een publiekrechtelijk lichaam. Uit HR BNB 2014/208 leid ik af dat de Hoge Raad als uitgangspunt hanteert dat die vraag alleen moet worden gesteld bij diensten (en dus niet bij leveringen). Nu het HvJ in Franz Götz spreekt van werkzaamheden als bedoeld in artikel 4, lid 2, Zesde richtlijn, zie ik echter niet in waarom daaronder geen leveringen kunnen worden begrepen.

5.9In het onderhavige geval bestaan mijns inziens geen aanwijzingen dat belanghebbende bij het verrichten van de onderhavige levering aan de markt heeft deelgenomen. Het is veeleer overduidelijk dat zij bij het aangaan van de transactie vraag en aanbod niet tegenover elkaar heeft gesteld om zo een prijs vast te stellen. Dit volgt met name uit het feit dat de vergoeding die belanghebbende van de vereniging heeft bedongen slechts 10% bedraagt van de kosten van het schoolgebouw. Dergelijk gedrag is een ‘echte’ marktdeelnemer vreemd.

5.10Uit Hardinxveld-Giessendam I wordt mij niet duidelijk of de Hoge Raad de ‘deelneming aan de markt’-toets heeft aangelegd. Het komt mij voor dat de Hoge Raad de hiervoor genoemde rechtspraak van het HvJ bij zijn oordeel moet hebben meegenomen, nu het hof de voor zijn oordeel gegeven gronden duidelijk op het arrest T-Mobile Austria e.a. heeft gebaseerd (A-G Van Hilten wijst daar in punt 5.4.9 van haar conclusie bij Hardinxveld-Giessendam I ook op) en de Hoge Raad die gronden afwijst. Het wekt wel bevreemding dat de Hoge Raad, anders dan in HR BNB 2014/208, niet uitlegt waarom in deze zaak niet de vraag moest worden beantwoord of voor de handelingen een reële markt bestaat, waarbij de prijs voor de handelingen wordt vastgesteld op basis van vraag en aanbod. Indien daaraan ten grondslag ligt dat de ‘deelneming aan de markt’-rechtspraak niet geldt voor de levering van een onroerende zaak, is over de juistheid van dat uitgangspunt mijns inziens twijfel mogelijk en had het voor de hand gelegen dat de Hoge Raad daarover een prejudiciële vraag zou stellen aan het HvJ. In theorie is het ook nog mogelijk dat in de in punt 3.2 geciteerde overweging uit Hardinxveld-Giessendam I ligt besloten dat het verwijzingshof moest beoordelen of te dezen is voldaan aan de ‘deelneming aan de markt’-toets.31 Nu de Hoge Raad geen woorden wijdt aan het oordeel van hof ’s-Gravenhage dat geen sprake is van een activiteit om daaruit duurzaam opbrengst in de zin van de omzetbelasting te verkrijgen32, acht ik deze mogelijkheid slechts in theorie bestaanbaar en ga ik voor het vervolg van deze conclusie ervan uit dat het verwijzingshof in dit kader slechts moest onderzoeken of de overdracht heeft plaatsgevonden tegen vergoeding, in die zin dat sprake is van een bezwarende titel als bedoeld in artikel 2, lid 1, van de Zesde richtlijn.

5.11Hoewel Gemeente Borsele handelt over het verrichten van diensten, sluit ik – gelet op de overwegingen van de Hoge Raad in Gemeente Borsele en de duidelijke stellingname van A-G Kokott in haar conclusie in die zaak – niet uit dat het HvJ zich in zijn arrest in meer algemene zin zal uitlaten over de ‘deelneming aan de markt’-toets en dat het antwoord van het HvJ op de prejudiciële vraag van belang kan zijn voor de onderhavige zaak. In verband daarmee adviseer ik het arrest van het HvJ inzake Gemeente Borsele af te wachten, alvorens in deze zaak uitspraak te doen.

5.12Voordat ik verder ga met de beantwoording van de in Hardinxveld-Giessendam I geformuleerde vraag, sta ik kort stil bij eerdere scholenconstructies.

6Eerdere scholenconstructies

6.1De afgelopen jaren is een groot aantal arresten over ‘scholenconstructies’ de revue gepasseerd. Ik noem Gemeente Hardinxveld-Giessendam I, Gemeente Gemert‑Bakel33, Gemeente Albrandswaard34, Gemeente Middelharnis35, Gemeente Nijkerk I36& II37, Gemeente Ermelo38, Gemeente Aalten39, Gemeente Wageningen40 en Gemeente Woerden41. De onderhavige zaak is een van de weinige zaken waarbij uitdrukkelijk is gesteld dat geen (dan wel slechts een symbolische) vergoeding is bedongen. Alleen in het arrest Gemeente Wageningen is dit standpunt eerder expliciet naar voren gebracht.42 Ik kom hierop terug in onderdeel 9 hierna.

6.2Voorts onderscheidt de onderhavige zaak zich van een groot deel van de andere zaken over scholenconstructies door de omstandigheid dat belanghebbende afstand heeft gedaan van haar vordering tot betaling van de bedongen vergoeding en dat genoemde vergoeding is schuldig gebleven door de vereniging.

6.3In de zaak Gemeente Woerden werd de vergoeding voor de schoolgebouwen ook schuldig gebleven.43 In die procedure heeft de staatssecretaris evenwel niet het standpunt ingenomen dat als gevolg van de schuldigerkenning in wezen geen vergoeding is bedongen voor de overdracht van de school. De Hoge Raad heeft in Gemeente Woerden over dit onderwerp dan ook geen oordeel hoeven te vellen.

6.4

In Gemeente Albrandswaard speelde eveneens iets vergelijkbaars. In die zaak was de koopsom niet schuldig gebleven, maar was de koopsom gefinancierd door de gemeente Albrandswaard (hetgeen eigenlijk op hetzelfde neerkomt). In dat arrest oordeelde de Hoge Raad dat geen sprake is van misbruik van recht en dat de omstandigheid dat de koopsom door de gemeente werd gefinancierd daaraan niet af doet. Ik citeer en cursiveer:

“5.4. (…) Aan het vorenstaande doet niet af dat belanghebbende een verkoopprijs heeft bedongen en ontvangen die lager is dan de kostprijs van het schoolgebouw. De prijsvorming met betrekking tot de overdracht aan het bevoegd gezag van scholen berust op de wijze waarop de Wpo voorziet in de bekostiging van de huisvesting van het basisonderwijs, te weten dat in beginsel de gemeente zelf die kosten draagt, zodat deze niet in de prijs waarvoor de voorziening in de huisvesting wordt overgedragen behoeven te zijn begrepen. Om dezelfde reden is niet van belang dat in dit geval belanghebbende de aankoopprijs heeft gefinancierd door het aan de stichting verstrekken van een aflossingsvrije lening voor het bedrag van de aankoopprijs, met een jaarlijkse rente van 0,5 percent. In dit kader verdient opmerking dat de Inspecteur voor het Hof niet heeft gesteld dat de overeengekomen vergoeding kunstmatig is, in die zin dat belanghebbende, alle omstandigheden in aanmerking genomen, in wezen geen of slechts een symbolische vergoeding van de stichting heeft bedongen en ontvangen. In dat geval zou belanghebbende met betrekking tot het schoolgebouw geen economische activiteit hebben verricht en ter zake van het schoolgebouw geen recht op aftrek hebben gehad.”

6.5In de onderhavige zaak heeft de Inspecteur – ik neem aan geïnspireerd door de hierboven geciteerde overweging van de Hoge Raad – uitdrukkelijk (wél) gesteld dat de overeengekomen vergoeding kunstmatig is, in die zin dat belanghebbende, alle omstandigheden in aanmerking genomen, in wezen geen of slechts een symbolische vergoeding heeft bedongen. Zoals gezegd draait het daar in deze zaak nog om.

6.6In zijn conclusie na verwijzing heeft de Inspecteur het volgende aangevoerd. Uit hetgeen partijen zijn overeengekomen leidt hij af dat het de bedoeling van partijen is geweest dat de koopprijs van € 326.307,52 op geen enkel moment daadwerkelijk betaald zal worden. Het geheel is volgens de Inspecteur slechts een boekhoudkundige exercitie die niet is gericht op enige feitelijke betaling. De Inspecteur trekt in twijfel dat partijen wezenlijk hebben bedoeld dat een koopprijs is verschuldigd en aan de vereniging wordt geleend. Zijns inziens is daarom geen sprake van de omzetting van een koopschuld in een leenschuld, maar van een overdracht van het schoolgebouw om niet. Hij vat zijn betoog als volgt samen: “belanghebbende bedingt niets en ontvangt niets en de vereniging betaalt niets.” De Inspecteur ziet wel dat een overdracht van een schoolgebouw heeft plaatsgevonden, maar betoogt dat de verplichting tot betaling van een koopprijs en het aangaan van de leningsovereenkomst slechts een ‘papieren’ werkelijkheid is, die niet overeenkomt met hetgeen partijen hebben gewild.

6.7Het Hof heeft dit betoog (ook) opgevat als een beroep op relatieve schijnhandeling (simulatie). Volgens de Staatssecretaris had het Hof ook andere rechtsvindingsmethoden, zoals de fiscaalrechtelijke kwalificatie van de feiten, moeten toepassen. Nu te dezen niet meer in geschil is dat de macht om als eigenaar over het schoolgebouw te beschikken is overgedragen aan de vereniging en in cassatie niet langer het standpunt wordt ingenomen dat sprake is van misbruik van recht, heb ik mij afgevraagd of met toepassing van andere rechtsvindingsmethoden voorbij kan worden gegaan aan hetgeen partijen (schriftelijk) zijn overeengekomen en aldus tot een zelfde resultaat te komen als bij toepassing van misbruik van recht. Mijns inziens is dat te dezen niet mogelijk. Hierna licht ik dit toe.

7Juridische vorm of economische realiteit

Het belang van de overeenkomst

7.1

Belastbare handelingen in btw-technische zin, zijn leveringen en diensten die onder bezwarende titel worden verricht (artikel 2, lid 1, van de Zesde richtlijn). Om te bepalen of een belastbare handeling wordt verricht, moet worden bezien wat partijen over het verrichten van de prestatie hebben afgesproken. Aan de hand daarvan moet de prestatie worden geduid. Meestal wordt daarbij in de eerste plaats te rade gegaan bij de tussen de prestatieverrichter en de afnemer gesloten overeenkomst. Dat de overeenkomst een belangrijke kenbron is bij het kwalificeren van een prestatie valt goed te verklaren door het arrest dat het HvJ in de zaak Tolsma44heeft gewezen. Tolsma was een orgeldraaier die muziek maakte op de openbare weg. Hij vroeg van voorbijgangers een vergoeding door met een centenbakje te rammelen. Hij was afhankelijk van de goedwilligheid van de voorbijgangers en kon uiteraard geen aanspraak maken op een vergoeding. Het aannemen van een dienst in de zin van de btw stuitte daarop af. Het HvJ overwoog dat belastbare handelingen in het kader van het btw-stelsel het bestaan veronderstellen van “een transactie tussen partijen waarbij een prijs of tegenwaarde is bedongen”. Er is sprake van een prestatie onder bezwarende titel:

“14. (…) wanneer tussen de verrichter en de ontvanger van de dienst een rechtsbetrekking bestaat waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld, en de door de dienstverrichter ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor de aan de ontvanger verleende dienst.”45

7.2

Het HvJ oordeelde dat de ontvangsten van het kleingeld niet kunnen worden geacht de tegenprestatie te zijn voor een aan de voorbijgangers verleende dienst en achtte daarvoor in de eerste plaats redengevend dat geen overeenkomst is gesloten tussen Tolsma en de voorbijgangers. Hij overwoog:

“17. Immers, in de eerste plaats is er geen sprake van een overeenkomst tussen partijen, want de voorbijgangers geven vrijwillig geld en bepalen het bedrag naar eigen goeddunken. In de tweede plaats bestaat er geen enkel noodzakelijk verband tussen de muzikale verrichting en de betaling. De voorbijgangers hebben niet gevraagd om muziek voor hen te maken, en bovendien hangt hun betaling niet af van de muzikale prestatie, maar van persoonlijke motieven, waarbij ook sympathie een rol kan spelen. Sommigen doen namelijk een soms betrekkelijk hoog bedrag in het mansbakje van de draaiorgelman zonder stil te blijven staan, anderen blijven geruime tijd naar de muziek luisteren zonder ook maar iets te geven.”

7.3Aan elke belastbare handeling moet dus een overeenkomst ten grondslag liggen. De vraag die daarbij rijst is of bij het duiden van de aard van de prestatie(s) (over en weer) steeds een doorslaggevende rol is weggelegd voor de overeengekomen juridische vorm.

Economische realiteit = fiscaalrechtelijke kwalificatie

7.4Dit is een eenvoudig te beantwoorden vraag. Al in 1990 besliste het HvJ in de Nederlandse zaak Safe46 dat de nationale civielrechtelijke vorm waarin een overdrachtshandeling is gegoten, niet relevant is voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een levering in de zin van de btw. De Hoge Raad twijfelde in die zaak of de ‘economische eigendomsoverdracht’ van een goed onder het begrip levering in de zin van de btw kon worden begrepen. Hij stelde onder meer de vraag of is vereist dat voor toepassing van artikel 5, lid 1, van de Zesde richtlijn de juridische eigendom van het goed wordt overgedragen. Het HvJ stelde in zijn antwoord voorop dat het begrip levering in de Zesde richtlijn is gedefinieerd als “de overdracht of overgang van de macht om als een eigenaar over een lichamelijke zaak te beschikken.” Uit die bepaling volgt dat het begrip levering van een goed niet verwijst naar de eigendomsoverdracht in de door het nationale recht voorziene vormen, maar elke overdrachtshandeling van een lichamelijke zaak door een partij insluit, die de andere partij in staat stelt daadwerkelijk daarover te beschikken als ware zij de eigenaar van die zaak.

7.5

Deze beslissing van het HvJ ligt erg voor de hand als wordt bedacht dat het civiele recht in de Europese Unie (EU) niet is geharmoniseerd. Zou het nationale civiele recht bij de uitleg van richtlijntermen wel de doorslag geven, dan zou die uitleg nooit eenduidig kunnen zijn binnen de EU. Het HvJ verwoordt dit in punt 8 van het arrest Safe als volgt:

“Deze opvatting stemt overeen met de doelstelling van de richtlijn, die onder meer beoogt het gemeenschappelijk BTW-stelsel te baseren op een uniforme omschrijving van de belastbare handelingen. Deze doelstelling zou evenwel in gevaar kunnen komen, indien de vaststelling of er sprake is van levering van een goed (één van de drie belastbare handelingen), zou afhangen van voorwaarden die van Lid-Staat tot Lid-Staat verschillen, zoals het geval is met de voorwaarden voor civielrechtelijke eigendomsoverdracht.”

7.6Het HvJ heeft deze beslissing in 1995 herhaald in het arrest Armbrecht47. Hij overwoog – kort gezegd – dat het antwoord op de gestelde vraag niet in het Duitse burgerlijke recht kan worden gevonden.

7.7Het HvJ heeft vervolgens vergelijkbare arresten gewezen met betrekking tot het vaststellen van de ‘zetel van de bedrijfsuitoefening’, waaruit volgt dat het nationale rechtspersonenrecht daarvoor niet bepalend is. Ik verwijs in de eerste plaats naar het arrest DFDS48. De beslissing van het HvJ in dit arrest houdt in dat een vennootschap die weliswaar zelfstandig is maar volledig wordt beheerst door haar moedermaatschappij, kan worden beschouwd als vaste inrichting van de moedermaatschappij.49 In de tweede plaats wijs ik op het arrest Planzer Luxembourg50. In dat arrest ging het HvJ eveneens voorbij aan de gekozen juridische vorm en overwoog dat een fictieve vestiging, zoals die welke kenmerkend is voor een ‘brievenbusmaatschappij’ of een ‘schijnvennootschap’, niet wordt aangemerkt als zetel van de bedrijfsuitoefening in de zin van artikel 1, punt 1, van de Dertiende richtlijn. Het HvJ legt aan beide beslissingen de overweging ten grondslag dat de economische realiteit een ‘fundamenteel criterium’ is voor de toepassing van het gemeenschappelijk btw-stelsel.

7.8De Safe-leer komt terug in het arrest Auto Lease Holland51. De Nederlandse leasemaatschappij Auto Lease Holland stelde op grond van een leaseovereenkomst motorvoertuigen ter beschikking aan haar klanten (lessees). Auto Lease Holland bood de lessee van het voertuig bovendien de mogelijkheid met haar een overeenkomst over de brandstofadministratie te sluiten. In dat geval kon de lessee zijn auto voltanken en aardolieproducten kopen op naam en voor rekening van Auto Lease Holland. Hij ontving daartoe een ALH-Pass en een brandstofkaart van het Duitse kredietkaartenbedrijf DKV. Voor de leveringen in Duitsland door Duitse tankstations, vroeg Auto Lease Holland de btw terug in Duitsland. De Duitse autoriteiten weigerden de teruggaaf. Het HvJ herhaalde in dit arrest dat de economische realiteit een fundamenteel criterium is en beoordeelde vervolgens voor wie de levering van de brandstof was bestemd. Het HvJ oordeelde dat de brandstof niet aan de lessor (Auto Lease Holland) werd geleverd, maar aan de lessee (ook al gebeurde dit namens en voor rekening van de lessor), zodat de btw niet door de lessor kon worden teruggevraagd. Aan de hand van de overeenkomsten die zijn gesloten, kwam het HvJ tot de slotsom dat de macht om over de brandstof te beschikken is overgegaan op de lessee (de lessee tankt immers aan de pomp zijn tank vol) en niet eerst aan Auto Lease Holland.

7.9

Zoals ik het zie, is het aansluiten bij de economische realiteit niet anders dan wat wij in Nederland ‘fiscaalrechtelijke kwalificatie’ of ‘fiscale duiding’ van de feiten noemen. Dit is wat het HvJ in Auto Lease Holland doet. Hij grijpt aan bij de definitie van het begrip levering in de Zesde richtlijn, dus de fiscaalrechtelijke norm, en beoordeelt vervolgens aan de hand van hetgeen partijen met elkaar zijn overeengekomen, of het overeengekomene een levering in de zin van de btw inhoudt. Dat is mijns inziens geen economische benadering, maar een fiscaalrechtelijke benadering. De term ‘economische realiteit’ dekt in mijn visie dus niet precies de lading. De afspraken tussen partijen moeten worden uitgelegd in het licht van de uit de richtlijn voortvloeiende unierechtelijke btw-begrippen. Dit laat onverlet, en dit volgde al uit het arrest Tolsma, dat het primaat bij de overeenkomst ligt. Voor het aannemen van een levering of dienst moet sprake zijn van een overeenkomst tussen partijen en vervolgens moet aan de hand van die overeenkomst worden beoordeeld of partijen hebben afgesproken dat een prestatie wordt verricht die volgens de btw-wetgeving belastbaar is. Voor andere voorbeelden van fiscaalrechtelijke kwalificatie, of wat het HvJ de economische realiteit noemt, verwijs ik – zonder volledig te zijn – naar de arresten Temco52, Baxi53, MacDonalds Resorts54 en DTZ Zadelhoff55. In zijn conclusie56 bij MacDonalds Resorts noemt A-G Trstenjak deze uitleggingsmethode de ‘btw-rechtelijke beoordeling van de feiten’. Het HvJ lijkt in zijn arrest in deze zaak te verwijzen naar deze methode57 en overweegt in verband daarmee in punt 18 het volgende:

“Daarom moeten de bestanddelen van deze overeenkomst worden onderzocht ter bepaling welke diensten zijn geleverd als tegenprestatie voor de door de dienstverrichter ontvangen vergoeding.”

7.10

De tussen partijen gesloten overeenkomst is dus de primaire kenbron bij het duiden van de aard van de prestatie. Dit vloeit ook voort uit het arrest Paul Newey58. Daarin heeft het HvJ overwogen dat hetgeen contractueel is overeengekomen als uitgangspunt moet worden gehanteerd, omdat contractuele bepalingen normaal gesproken weergeven waarop de rechtswil van partijen is gericht. Het arrest is als volgt opgebouwd. Het HvJ haalt allereerst het in punt 7.7 genoemde ‘fundamentele criterium’ aan:

“42. Aangaande inzonderheid het belang van de contractuele bepalingen bij de kwalificatie van een handeling als belastbare handeling, is het rechtspraak van het Hof dat de economische en commerciële realiteit een fundamenteel criterium voor de toepassing van het gemeenschappelijke btw-stelsel vormt (…).”

7.11

Om aansluitend te overwegen (met mijn cursivering):

“43. Aangezien de contractuele bepalingen normaliter de economische en commerciële realiteit van de handelingen weergeven, vormen zij, omwille van de rechtszekerheid, een in aanmerking te nemen factor teneinde te bepalen wie de verrichter en de ontvanger zijn van een „dienst” in de zin van artikelen 2, punt 1, en 6, lid 1, van de Zesde richtlijn.”

7.12

In voorkomende gevallen moet dus worden afgeweken van het uitgangspunt dat aan de hand van de overeenkomst de aard van de prestatie moet worden bepaald, met name als sprake is van een zuiver kunstmatige constructie (wederom met mijn cursivering):

“44. Toch kan blijken dat bepaalde contractuele bepalingen de economische en commerciële realiteit van de handeling soms niet geheel weergeven.

45. Dat is met name het geval wanneer blijkt dat deze contractuele bepalingen een zuiver kunstmatige constructie vormen die niet beantwoordt aan de economische en commerciële realiteit van de handelingen.

46. Het Hof heeft immers meermaals geoordeeld dat de bestrijding van eventuele fraude, belastingontwijking en misbruik een doelstelling is die door de Zesde richtlijn is erkend en wordt gestimuleerd (…), en dat het verbod van misbruik het verbod met zich meebrengt van zuiver kunstmatige constructies die geen verband houden met de economische realiteit en alleen bedoeld zijn om een fiscaal voordeel te verkrijgen (…)”

7.13

Ik heb mijzelf de vraag gesteld of uit het arrest Paul Newey volgt dat alleen bij misbruik kan worden afgeweken van de contractuele bepalingen of dat het HvJ in punt 45 bedoelt te zeggen dat bij kunstmatige constructies ook kan worden afgeweken van de contractuele bepalingen als niet aan de vereisten voor misbruik van recht wordt voldaan. Mijn twijfel wordt met name gevoed door het gebruik van de term ‘met name’ in punt 45 van het arrest. Die term impliceert dat er meer mogelijkheden zijn om voorbij te gaan aan hetgeen partijen zijn overeengekomen dan door toepassing van het leerstuk misbruik van recht. Gelet op de vaste rechtspraak van het HvJ waarin is beslist dat partijen hun activiteiten zo mogen inrichten dat daarbij de meest voordelige weg wordt gekozen, kan het eigenlijk niet anders zijn dan dat mijn twijfel onterecht is. Het HvJ heeft deze rechtspraak als volgt samengevat:

“42. (…) dat het Hof inzake de btw reeds heeft geoordeeld dat wanneer de belastingplichtige kan kiezen tussen twee transacties, hij niet verplicht is de transactie te kiezen waarvoor de hoogste btw is verschuldigd, maar integendeel het recht heeft om zijn activiteit zodanig te structureren dat de omvang van zijn belastingschuld beperkt blijft (zie met name arresten Halifax e.a., C‑255/02, EU:C:2006:121, punt 73; Part Service, C‑425/06, EU:C:2008:108, punt 47, en Weald Leasing, C‑103/09, EU:C:2010:804, punt 27). Een belastingplichtige is dus in de regel vrij om die organisatorische structuren en die voorwaarden van een transactie te kiezen welke hem het meest geschikt lijken om zijn economische activiteiten uit te oefenen en om de op hem rustende belastingdruk te verlichten (arrest RBS Deutschland Holdings, C‑277/09, EU:C:2010:810, punt 53).”59

7.14

A-G Van Hilten twijfelt blijkens haar conclusie60 bij HR BNB 2014/24161 over ‘belastingvrij winkelen’ in het geheel niet. Zij meent dat, uitgaande van het belang van de rechtszekerheid – en in het kader daarvan het belang van de contractuele vastleggingen – afwijking van hetgeen partijen (contractueel) hebben afgesproken alleen aan de orde is bij misbruik, belastingontwijking en dergelijk kwalijke praktijken. Zonder alle feiten van deze zaak uit de doeken te doen, merk ik op dat in die zaak van belang was dat een reiziger een overeenkomst met de desbetreffende belanghebbende kon sluiten ingevolge welke de reiziger door hem gewenste winkelaankopen van goederen kon doen op naam van belanghebbende. In geschil was of sprake was van commissionairsleveringen als bedoeld in artikel 3, lid 6, van de Wet. Het hof Amsterdam oordeelde dat geen sprake is van dergelijke transacties, aangezien belanghebbende bij de winkelaankopen niet heeft gehandeld op order en voor rekening van de klant. De klant heeft, aldus het hof, zelf, in de winkel, de keuze gemaakt om over te gaan tot het voor eigen rekening aankopen van bepaalde door haar gewenste producten en heeft deze aankopen onmiddellijk betaald. De Hoge Raad geeft in zijn arrest allereerst de btw-rechtelijke norm en oordeelt vervolgens dat hetgeen partijen zijn overeengekomen daarop niet past. De Hoge Raad besliste als volgt:

“3.3. Met een koop of verkoop in commissie in de zin van artikel 14, lid 2, letter c, van BTW-richtlijn 2006, in overeenstemming waarmee artikel 3, lid 6, van de Wet moet worden uitgelegd, strookt niet dat de opdrachtgever van de commissionair zelf namens de commissionair handelt zonder tevoren een order tot koop of verkoop aan de commissionair te hebben gegeven. Het Hof heeft, zoals hiervoor in 3.2 overwogen en in cassatie niet bestreden, vastgesteld dat de klant zelf in de winkel de keuze heeft gemaakt om tot de aankoop over te gaan en dat hij daaraan direct gevolg heeft gegeven, waarin ligt besloten dat hij niet tevoren een order tot aankoop aan belanghebbende heeft gegeven. Gelet op het vorenoverwogene brengt dit mee dat het in ’s Hofs oordelen besloten liggende oordeel dat niet gezegd kan worden dat de klant bij de aankoop belanghebbende, handelend als commissionair, vertegenwoordigde, niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het middel faalt.”

7.15Als ik het goed zie, boden de contracten volgens de Hoge Raad simpelweg niet de mogelijkheid van een gang van zaken die past binnen de norm van artikel 3, lid 6, van de Wet. Daar stuitte deze zaak op af. Overeenkomstig Paul Newey volgt de Hoge Raad de contractuele bepalingen wel, maar concludeert hij dat daarin een afspraak ontbreekt op grond waarvan de reiziger een order tot aankoop geeft aan belanghebbende.

7.16

Op 17 december 2015 bracht het HvJ wat mij betreft duidelijkheid over deze problematiek in het arrest WebMindLicenses62. In punt 35 herinnert het HvJ eraan:

“(…) dat de bestrijding van eventuele fraude, belastingontwijking en misbruik een doel is dat door de Zesde richtlijn is erkend en wordt gestimuleerd en dat het beginsel van het verbod van misbruik, dat op het gebied van de btw geldt, het verbod met zich meebrengt van zuiver kunstmatige constructies die geen verband houden met de economische realiteit en alleen bedoeld zijn om een belastingvoordeel te verkrijgen (zie in die zin arresten Halifax e.a., C‑255/02, EU:C:2006:121, punt 70, en Newey, C‑653/11, EU:C:2013:409, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).”

7.17Het HvJ plaatst hiermee de bestrijding van “een zuiver kunstmatige constructie die niet beantwoordt aan de economische en commerciële realiteit” als bedoeld in punt 45 van het Paul Newey volledig in het licht van misbruik van recht. Mijn twijfel is hiermee verdwenen als sneeuw voor de zon.

Resumerend

7.18Aan de hand van de (contractuele) vastleggingen moet worden bepaald of partijen een prestatie zijn overeengekomen die valt onder de definitie van een belastbaar feit in de zin van de btw, in dit geval: een levering onder bezwarende titel. Omdat te dezen tussen partijen niet meer in geschil is dat de macht om als een eigenaar over het schoolgebouw te beschikken is overgedragen, moet alleen worden beoordeeld of partijen hebben afgesproken dat een vergoeding moet worden betaald.

7.19Het is de taak van de belastingrechter vast te stellen wat de precieze afspraken zijn geweest. Dit is wat wordt genoemd ‘fiscale kwalificatie van de feiten’. Indien de gemaakte afspraken precies passen op een (unierechtelijk) belastbaar feit voor de btw, wordt aan (nadere) btw-rechtelijke kwalificatie niet toegekomen. De aard van de prestatie volgt daaruit dan als vanzelf. Hieraan kan slechts worden voorbijgegaan met toepassing van het leerstuk misbruik van recht.

8De cassatiemiddelen

Cassatiemiddelonderdeel a

8.1

Terug naar het oordeel van het Hof. Het Hof heeft het betoog van de Inspecteur (ook) opgevat als een beroep op relatieve schijnhandeling (simulatie). Hartkamp63 schrijft:

“Voor simulatie is nodig, dat door een afwijking tussen wil en verklaring de schijn wordt gewekt, dat partijen een bepaalde overeenkomst hebben aangegaan (de schijnhandeling) terwijl zij in het geheim haar rechtsverhouding anders hebben geregeld dan uit deze schijnhandeling kan worden opgemaakt. Ontbreekt deze nadere regeling, dan is geen sprake van simulatie.”

8.2Hoewel het leerstuk van de schijnhandeling een puur nationaal civielrechtelijk leerstuk is, kan de nationale rechter die oordeelt over de btw-heffing dat leerstuk mijns inziens hanteren teneinde vast te stellen hoe partijen hun rechtsverhouding hebben geregeld. Het gaat er immers om te bepalen wat partijen, in weerwil van hetgeen zij naar derden toe hebben gepresenteerd, in werkelijkheid zijn overeengekomen.

8.3

Een schijnhandeling doet zich voor indien tussen partijen een andere afspraak geldt dan die (naar schijn) uit de overeenkomst volgt. Onderscheid kan gemaakt worden tussen absolute en relatieve schijnhandelingen. Volgens Den Boer, Koopman en Wattel64 houdt absolute schijnhandeling in dat de belastingplichtige een rechtshandeling presenteert waar in werkelijkheid (naar de werkelijke bedoeling van de partijen) niets is. Bij relatieve schijnhandeling gaat het volgens deze auteurs om een reële rechtshandeling, die echter als een andere rechtshandeling gepresenteerd wordt dan de werkelijk gewilde. Zij schrijven:

“Schijnhandelingen dienen hoe dan ook (dus niet alleen fiscaalrechtelijk, maar ook civielrechtelijk genegeerd te worden omdat alleen de werkelijke bedoelingen van partijen tellen. Daarin verschilt het begrip schijnhandeling van het (…) verschijnsel van fiscaalrechtelijke kwalificatie van de feiten. Fiscaalrechtelijke kwalificatie laat, anders dan de constatering van een schijnhandeling, de civielrechtelijke kwalificatie ongemoeid. ”

8.4

Ik verwijs in verband hiermee ook naar HR BNB 1954/35765 waarin de Hoge Raad overwoog:

“dat als regel geldt, dat niet beslissend is de schijn, dat is de naam, waarmede een transactie wordt uitgedost en de vorm waarin zij wordt gegoten, doch dat het aankomt op wat in werkelijkheid tussen partijen is verhandeld, dat is op de verhoudingen, welke naar burgerlijk recht beoordeeld in werkelijkheid tussen partijen bestaan;”

En naar HR BNB 1973/18766, waarin hij overwoog:

“dat het voor de toepassing van de belastingwetten aankomt op de werkelijke verhoudingen en niet op de voorstelling, die de daarbij betrokkenen in afwijking van de feiten geven”.

8.5Het betoog van de Inspecteur houdt (mede) een beroep op relatieve schijnhandeling in. Hij voert immers aan dat partijen wel degelijk een rechtshandeling zijn aangegaan, maar een andere dan zij in de schriftelijke overeenkomsten hebben gepresenteerd.

8.6De Staatssecretaris voert in cassatie aan dat het Hof bij de uitlegging van het begrip schijnhandeling is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te overwegen dat partijen – juist vanwege de aftrek van voorbelasting – de rechtshandelingen ten volle hebben beoogd. Uit de toelichting op het cassatiemiddel begrijp ik dat dit volgens de Staatssecretaris de enige onderbouwing is van ’s Hofs oordeel.

8.7Het standpunt van de Staatssecretaris berust op een onvolledige lezing van de uitspraak van het Hof. Aan de door de Staatssecretaris genoemde zin in de uitspraak van het Hof, gaat namelijk een aantal zinnen vooraf, waarin het Hof oordeelt dat de rechtshandelingen (de levering, de afstand van de vordering tot betaling en de omzetting van de koopschuld in een aflossingsvrije, rentedragende leenschuld) niet kunnen worden aangemerkt als schijnhandelingen, omdat volgens het Hof niet is gebleken dat deze handelingen niet stroken met de werkelijke bedoeling van partijen. Het Hof vervolgt dan met de door de Staatssecretaris bedoelde zin, die luidt: “Het Hof acht veeleer aannemelijk dat partijen (de gevolgen van) deze rechtshandelingen ten volle hebben beoogd, mede omdat zij dragend zijn voor de door belanghebbende geclaimde en in geding zijnde voorbelasting.”.

8.8Dit oordeel geeft naar mijn mening geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voorts feitelijk van aard. Middelonderdeel a faalt daarom.

Cassatiemiddelonderdeel b

8.9De Staatssecretaris voert aan dat het Hof – gelet op de punten 6.3 en 6.5 van de uitspraak – een te beperkte invulling heeft gegeven aan de verwijzingsopdracht door alleen aandacht te besteden aan het leerstuk van de schijnhandeling.

8.10De Staatssecretaris miskent hiermee dat het Hof in zijn uitspraak, na de door de Staatssecretaris aangehaalde punten, in punt 6.6 oordeelt dat geen sprake is van een symbolische vergoeding. Daarin ligt het oordeel besloten dat de overdracht heeft plaatsgevonden onder bezwarende titel. In punt 6.11 behandelt het Hof voorts (in het kader van misbruik van recht) belanghebbendes beroep op het arrest Paul Newey (en herhaalt dat niet is gebleken dat de contractuele bepalingen de economische en commerciële realiteit van de handelingen niet (geheel) weergeven). Het Hof heeft dus niet uitsluitend het leerstuk van schijnhandeling behandeld. Dit middelonderdeel faalt derhalve ook.

Cassatiemiddelonderdeel c1

8.11Het Hof had volgens de Staatssecretaris ook moeten ingaan op de civielrechtelijke vaststelling van de rechtsverhouding tussen belanghebbende en de vereniging. De onderhavige overeenkomsten (koopovereenkomst, de lening en de kwijtschelding van de rente) moeten in samenhang worden beoordeeld en die beoordeling leidt tot de slotsom dat het vanaf het begin de wil van partijen is geweest dat de vereniging niets voor het schoolgebouw hoefde te betalen, aldus de Staatssecretaris.

8.12Zoals ik het zie, is het Hof voor het vaststellen van de rechtsverhouding tussen partijen uitgegaan van de tussen partijen gesloten overeenkomsten. Dat spoort met het uitgangspunt dat het HvJ in het arrest Paul Newey heeft geformuleerd. Zoals gezegd volgt daaruit onder meer dat hetgeen contractueel is overeengekomen als uitgangspunt moet worden gehanteerd, omdat contractuele bepalingen normaal gesproken weergeven waar de rechtswil van partijen op is gericht.

8.13

Het Hof verwijst voor de vaststaande feiten naar de feiten waarvan de Hoge Raad is uitgegaan in Hardinxveld-Giessendam I en heeft geen aanvullende feiten vastgesteld. Vaststaand feit is derhalve dat belanghebbende met de vereniging is overeengekomen dat de vereniging ter zake van de (op)levering een bedrag voldoet van € 326.307,52 inclusief omzetbelasting, dat in de leveringsakte is vermeld dat belanghebbende afstand doet van haar vordering tot betaling van het hiervoor vermelde bedrag en dat de vereniging dit bedrag aan belanghebbende schuldig blijft. Het Hof heeft de tussen partijen gesloten overeenkomsten gevolgd en daarbij overwogen:

a. (6.3) dat in de koopovereenkomst in verband met de levering van het schoolgebouw door belanghebbende een vergoeding is bedongen van € 326.307,52 inclusief btw, dat belanghebbende na het ontstaan van deze koopschuld prompt afstand heeft gedaan van zijn vordering tot betaling daarvan en voorts dat, in een nadere overeenkomst tussen belanghebbende en de vereniging, de koopschuld is omgezet in een aflossingsvrije, rentedragende leenschuld;

b. (6.4) dat hetgeen partijen hebben afgesproken voor het géval dat de vereniging in de toekomst zou besluiten het gebruik van het gebouw voor onderwijsdoeleinden te beëindigen en over te gaan tot verkoop (zie artikel 8 van de koopovereenkomst) daaraan niet afdoet omdat op geen enkele wijze is gebleken dat door partijen van meet af aan is voorzien in effectuering van dit terugkooprecht;

c. (6.4) de onderhavige zaak in dit opzicht afwijkt van de zaak die heeft geleid tot het arrest HR 10 februari 2012, 09/03203, ECLI:NL:HR:20I2:BQ4228, aangaande een zogenoemde ‘ziekenhuisconstructie’, in welke zaak, zo was vastgesteld, een vervolghandeling met fiscaal oogmerk, te weten de vorming van een fiscale eenheid op termijn, van meet af aan was beoogd zodat die vorming deel uitmaakte van het te beoordelen ‘samenstel van (rechts)handelingen’;

d. (6.4) dit evenzeer heeft te gelden voor de afspraak tussen partijen voor het eventuele toekomstige geval dat belanghebbende geen gebruik wenst te maken van zijn optierecht, in welk geval de vereniging het schoolgebouw weliswaar aan een derde mag leveren, doch een deel van de verkoopopbrengst (ter grootte van de aankoopsom) moet afstaan aan de belanghebbende.

8.14In punt 6.5 oordeelt het Hof vervolgens dat – de overeenkomsten volgend – de koopschuld uit hoofde van de gedane levering is omgezet in een leenschuld en in punt 6.6 dat geen sprake is van een symbolische vergoeding. Zoals gezegd ligt daarin het oordeel besloten dat sprake is van een levering onder bezwarende titel.

8.15De Staatssecretaris meent echter dat de wil van partijen op iets anders was gericht dan waarvan het Hof is uitgegaan. Hij stelt dat het vanaf het begin de wil van partijen is geweest dat de vereniging nooit iets voor het schoolgebouw zou moeten betalen. De Staatssecretaris wijst op de contractvoorwaarden en op de omstandigheden dat (i) de vereniging aanspraak heeft op volledige bekostiging van het gebouw en (ii) zij bij het verlaten van het gebouw verplicht is dit om niet aan belanghebbende terug te geven. Het oordeel van het Hof houdt echter in dat de bedoelingen van partijen niet afwijken van hetgeen zij civielrechtelijk geconstrueerd hebben. Ik acht dat niet onbegrijpelijk. De omstandigheid dat de kans groot is dat belanghebbende de lening nimmer zal afbetalen, rechtvaardigt op zichzelf niet de conclusie dat partijen iets anders hebben gewild dan ‘op papier’ staat. Op papier staat namelijk niet dat zij de koopsom nimmer zullen terugbetalen. Ik zie geen aanleiding de overeenkomsten anders uit te leggen dan het Hof heeft gedaan. Dat het geheel gekunsteld oogt, kan niet worden ontkend. Zoals ik hiervoor heb betoogd is, indien eenmaal is vastgesteld wat partijen precies met elkaar hebben afgesproken en die afspraken passen op een btw-rechtelijk begrip, geen ruimte meer om op de prestatie een ander btw-etiket te plakken. Volgens vaste rechtspraak van het HvJ, ik noem onder de arresten Halifax67 en Weald Leasing68, gaat de btw uit van objectieve begrippen (zoals de begrippen levering en economische activiteit) en staat het belanghebbende in beginsel vrij bij het structureren van haar activiteiten de meest voordelige btw-weg te kiezen. Om de handelingen te herdefiniëren zal het zwaardere middel van misbruik van recht moeten worden ingezet. Zoals meermalen gememoreerd, beroept de Staatssecretaris zich in cassatie echter niet langer op dat leerstuk.

8.16De Staatssecretaris voert in dit kader ook nog aan dat het – anders dan het Hof oordeelt – niet van belang is of en wanneer de vereniging in de toekomst het gebouw feitelijk terug zal overdragen aan belanghebbende. Dit is echter niet wat het Hof in punt 6.4 overweegt (zie hiervoor in punt 8.13 onder b.). Volgens het Hof is op geen enkele wijze gebleken dat door partijen van meet af aan is voorzien in effectuering van het terugkooprecht. Dit oordeel houdt in dat uit de overeenkomsten niet volgt dat de rechtswil van partijen van meet af aan erop gericht is geweest dat de eigendom van het schoolgebouw zou worden terug overgedragen.

8.17Ook dit middelonderdeel faalt derhalve.

Cassatiemiddelonderdeel c2

8.18De Staatssecretaris voert aan dat het betoog van de Inspecteur mede ertoe strekt met toepassing van de fiscale kwalificatie van de feiten in het licht van de fiscaalrechtelijke norm de (rechts)handelingen van partijen voor toepassing van de Wet aan te merken als de overdracht van een gebouw om niet. Hij wijst daarbij op het arrest Paul Newey en het arrest HR BNB 2000/126.69

8.19

De Inspecteur schrijft in zijn conclusie na verwijzing (cursivering in origineel):

“Uit de arresten Albrandswaard en Ermelo blijkt dat de overdracht van het schoolgebouw geen misbruik van recht vormt. Die overdracht is ook – in beginsel – voorgeschreven in artikel 103, tweede lid WPO. De arresten Weald Leasing en Newey geven echter steun aan de opvatting dat de gekozen vorm – in casu de koopovereenkomst met de genoemde afspraken over de koopsom – wel misbruik van recht oplevert.”

8.20

Hij heeft het Hof gevraagd prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ, omdat de oordelen van de Hoge Raad in deze zaken op het punt van misbruik van recht niet comfortabel passen in de jurisprudentie van het HvJ. Het Hof heeft die vragen echter niet gesteld en geoordeeld dat geen sprake is van misbruik van recht. Met betrekking tot het beroep op het arrest Paul Newey heeft het Hof het volgende geoordeeld:

“6.11. Ook hetgeen door het Hof van Justitie EU is geoordeeld in de zaak Paul Newey (HvJ EU 20 juni 2013, nr. C-653/11, ECLI:EU:C:2013:409, r.o. 42 t/m 46) maakt dit niet anders nu, zoals hiervoor onder 6.3 is overwogen, niet is gebleken dat de contractuele bepalingen de economische en commerciële realiteit van de handelingen niet (geheel) weergeven.”

8.21Het klopt dus niet, zoals de Staatssecretaris betoogt, dat het Hof geen oordeel heeft gegeven over het arrest Paul Newey. Dat het Hof zijn beoordeling over dat arrest heeft gegeven in het kader van misbruik van recht is in mijn visie volkomen begrijpelijk, vooral ook omdat het betoog van de Inspecteur in zijn conclusie van verwijzing duidelijk strekte tot toepassing van het leerstuk van misbruik van recht (zie punt 10.6 e.v.). In cassatie heeft de Staatssecretaris dit beroep laten varen, maar haalt hij het in wezen via een achterdeur weer binnen door zich in het kader van de fiscale kwalificatie van de feiten te beroepen op het arrest Paul Newey. Zoals ik in onderdeel 7 heb betoogd, is dat niet mogelijk.

8.22Voorts merk ik op dat de Staatssecretaris niets heeft aangevoerd tegen ’s Hofs oordeel in punt 6.11 van zijn uitspraak dat niet is gebleken dat de contractuele bepalingen de economische en commerciële realiteit van de handelingen niet (geheel) weergeven. Zijn cassatiemiddel ziet immers, zo vermeldt hij zelf, op de punten 6.3 tot en met 6.6 van de hofuitspraak. Op die grond faalt middelonderdeel c2 mijns inziens reeds.

8.23Ook als het cassatiemiddel wel aldus moet worden opgevat dat het ziet op ’s Hofs oordeel in punt 6.11, faalt het naar mijn mening op de gronden als vermeld bij cassatiemiddelonderdeel c1. Het stond belanghebbende vrij de overdracht van het schoolgebouw zo te structureren dat de meest voordelige weg werd gekozen, tenzij dat zou leiden tot misbruik van recht. Die grens is, zo zegt de Staatssecretaris zelf, echter niet bereikt.

8.24Ook dit cassatiemiddelonderdeel faalt derhalve.

9Prestatie tegen vergoeding/onder bezwarende titel?

9.1Het voorgaande brengt met zich dat voor deze procedure het uitgangspunt is dat belanghebbende voor de levering van het schoolgebouw een koopprijs heeft berekend van € 274.208 exclusief omzetbelasting. De vraag is of dat bedrag hoog genoeg is om het als ‘bezwarende titel’ te beschouwen.

9.2In punt 6.6 beantwoordt het Hof deze vraag bevestigend. De Staatssecretaris heeft blijkens zijn cassatiemiddel bezwaren tegen dat oordeel. In de toelichting op zijn cassatiemiddel voert hij echter geen specifieke grieven aan. Ik ga – gelet op de algemene formulering van zijn cassatiemiddel en zijn conclusie – ervan uit dat de Staatssecretaris meent dat dit oordeel berust op een onjuiste rechtsopvatting dan wel onbegrijpelijk is.

Jurisprudentie HvJ

9.3Belastbare handelingen in btw-technische zin, zijn leveringen en diensten die onder bezwarende titel worden verricht (artikel 2, lid 1, van de Zesde richtlijn).70

9.4

In punt 7.1 heb ik gewezen op de beslissing van het HvJ in het arrest Tolsma dat een prestatie onder bezwarende titel wordt verricht “wanneer tussen de verrichter en de ontvanger van de dienst een rechtsbetrekking bestaat waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld, en de door de dienstverrichter ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor de aan de ontvanger verleende dienst”. Hoewel het in de zaak Tolsma ging om een dienst, volgt uit het arrest Campsa71 dat voornoemde definitie ook geldt voor leveringen onder bezwarende titel. In Campsa formuleerde het HvJ het alleen iets anders (cursivering CE):

“27. Wanneer een tegenprestatie is afgesproken en aan de belastingplichtige daadwerkelijk wordt betaald in ruil voor het door hem geleverde goed of de door hem verrichte dienst, moet deze handeling bijgevolg worden gekwalificeerd als een handeling onder bezwarende titel, ook al wordt deze handeling verricht tussen verbonden partijen en is de afgesproken en daadwerkelijk betaalde prijs kennelijk lager dan de normale marktprijs (…).”

9.5

Dat sprake moet zijn van een bezwarende titel, c.q. dat de levering tegen vergoeding moet plaatsvinden, volgt ook uit het arrest Hong-Kong Trade72. Het HvJ oordeelde dat iemand die uitsluitend prestaties om niet verricht, niet kan worden aangemerkt als belastingplichtige voor de btw. Ik citeer uit Hong-Kong Trade:

“10. Wanneer iemands werkzaamheden uitsluitend bestaan in het verschaffen van prestaties zonder directe tegenprestatie, ontbreekt een belastingrondslag; deze prestaties om niet zijn dus niet onderworpen aan de belasting over de toegevoegde waarde. In dat geval moet zo iemand worden gelijkgesteld met een eindverbruiker, daar de produktie- en distributieketen bij hem ophoudt. Zijn band met degene voor wie het goed of de dienst is bestemd, behoort immers niet tot het soort transacties dat kan worden onderworpen aan een fiscale harmonisatie welke op neutraliteit ten aanzien van de mededinging is gericht; onder deze omstandigheden onderscheiden prestaties om niet zich naar hun aard van belastbare handelingen die, in het kader van het stelsel van de belasting over de toegevoegde waarde, onderstellen dat een prijs of tegenwaarde is bedongen.”

9.6Het verrichten van een prestatie om niet is dus geen economische activiteit die is onderworpen aan de heffing van omzetbelasting.

9.7Om het recht op aftrek van voorbelasting te kunnen effectueren, moet sprake zijn van – in casu – een levering (zijnde een overdracht van de macht om als eigenaar over een lichamelijk zaak te beschikken73) die onder bezwarende titel74 plaatsvindt.

9.8

De omstandigheid dat de bedongen vergoeding lager is dan het bedrag van de stichtingskosten doet blijkens het arrest Commissie/Frankrijk75 niet af aan de omstandigheid dát een vergoeding is bedongen.76 Pas indien de vergoeding dermate laag is dat in wezen sprake is van vrijgevigheid, is naar het oordeel van het HvJ geen sprake van een economische activiteit. Die prestatie wordt dan in wezen gelijkgesteld met een prestatie om niet. Dit volgt uit punt 21 van het arrest Commissie/Frankrijk Indien een prestatie wordt verricht uit vrijgevigheid, is naar het oordeel van het HvJ, zoals blijkt uit de hierna geciteerde rechtsoverweging, geen sprake van een economische activiteit (cursivering van mijn hand):

“21. In dit verband moet evenwel worden vastgesteld, dat voor zulke situaties als welke de Franse Republiek op het oog heeft77, in artikel 20 van de Zesde richtlijn een herzieningsregeling is voorzien. Wanneer de verhuur op grond van de berekende huurprijs als vrijgevigheid moet worden beschouwd, en niet als een economische activiteit in de zin van de richtlijn, wordt de oorspronkelijke aftrek herzien gedurende een periode van maximaal tien jaar.”

9.9

Ook de Hoge Raad leidt uit Commissie/Frankrijk af dat de symbolische vergoeding gelijkgesteld moet worden aan géén vergoeding. In punt 4.3.5.4 van het arrest Gemeente Borsele78 overweegt hij dat uit Commissie/Frankrijk volgt dat:

“(…) wil sprake zijn van een prestatie tegen een vergoeding (een economische activiteit in de zin van BTW-richtlijn 2006), de vergoeding niet de waarde van de prestatie behoeft te vertegenwoordigen, tenzij het gaat om een symbolische vergoeding, in welk geval de prestatie geacht wordt zonder vergoeding te zijn verricht.(…)”

9.10

In Commissie/Frankrijk ging het om een Franse regeling die het recht op aftrek van voorbelasting niet volledig en onmiddellijk toestond indien het totale bedrag van de (jaarlijkse) huurinkomsten van een onroerend goed minder dan een vijftiende van de waarde van het onroerend goed beliep. Het HvJ oordeelde dat deze regeling onverenigbaar is met de Zesde richtlijn, maar bood de Franse regering wel een algemene escapemogelijkheid. Indien de verhuur op grond van de berekende huurprijs als vrijgevig moet worden beschouwd, kan de aftrek worden herzien. Ik citeer en cursiveer:

“19. De Franse regeling betreffende de aftrek van de op verhuurd onroerend goed drukkende BTW laat de volledige en onmiddellijke aftrek niet toe, wanneer het totale bedrag van de inkomsten uit de verhuur van het onroerend goed minder dan een vijftiende van de waarde van het goed beloopt. Een dergelijke regeling is derhalve onverenigbaar met de voormelde regels van de Zesde richtlijn.

20. Gelijk de Franse Republiek echter heeft betoogd, is een dergelijke regeling vooral voor die gevallen nodig, waarin de plaatselijke overheden onroerend goed tegen lage prijzen verhuren aan verenigingen met een sociaal doel of aan ondernemingen die zich op hun grondgebied komen vestigen. Indien in die gevallen een volledige en onmiddellijke aftrek mogelijk zou zijn, dan zouden de plaatselijke overheden door dit soort praktijken in feite subsidies kunnen verlenen die voor een deel door de staat worden gedragen.

21. In dit verband moet evenwel worden vastgesteld, dat voor zulke situaties als welke de Franse Republiek op het oog heeft, in artikel 20 van de Zesde richtlijn een herzieningsregeling is voorzien. Wanneer de verhuur op grond van de berekende huurprijs als vrijgevigheid moet worden beschouwd, en niet als een economische activiteit in de zin van de richtlijn, wordt de oorspronkelijke aftrek herzien gedurende een periode van maximaal tien jaar.”79

9.11Mijns inziens kan uit het arrest Commissie/Frankrijk niet worden afgeleid dat sprake is van een symbolische vergoeding indien de jaarlijkse huurprijs (minder dan) één vijftiende deel bedraagt van de waarde van een onroerend goed.80 Uit het arrest volgt mijns inziens slechts dat de mogelijkheid bestaat dat, hoewel een vergoeding is bedongen, toch geen sprake is van een economische activiteit, maar van vrijgevigheid.

9.12In Hotel Scandic81 ging het om het (in de toekomst) verstrekken van maaltijden aan het personeel tegen een lagere prijs dan de kostprijs. De Zweedse belastingdienst had zich op het standpunt gesteld dat alsdan sprake is van een (fictieve) dienst en dat de vergoeding voor die dienst gecorrigeerd moest worden naar een ‘zakelijke’ vergoeding (aankoopwaarde of kostprijs).82

9.13

In dit arrest herinnert het HvJ nog eens eraan dat (met mijn cursivering):

“21. (…) de maatstaf van heffing voor onder bezwarende titel verrichte goederenleveringen of diensten wordt gevormd door de daartoe door de belastingplichtige werkelijk ontvangen tegenprestatie. Deze tegenprestatie is dus de subjectieve waarde, dat wil zeggen de werkelijk ontvangen waarde, en niet een volgens objectieve maatstaven geschatte waarde (…).”

Het HvJ vervolgt:

“22. Zoals de advocaat-generaal in punt 35 van zijn conclusie terecht benadrukt, is het feit dat een economische handeling wordt uitgevoerd tegen een hogere of een lagere prijs dan de kostprijs niet relevant, indien een handeling moet worden gekwalificeerd als een handeling onder bezwarende titel.”

9.14

De symbolische vergoeding komt in het arrest Hotel Scandic slechts zijdelings aan bod. Het HvJ stelt vast dat uit de verwijzingsbeslissing geenszins blijkt dat de vergoeding – hoewel lager dan de kostprijs – slechts symbolisch is:

“24. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de personeelsleden van Scandic in de toekomst een werkelijke tegenprestatie zullen blijven betalen voor de door de onderneming verstrekte maaltijden. Aangezien de betrokken handeling wordt verricht onder bezwarende titel in de zin van artikel 2 van de Zesde richtlijn, komen de artikelen 5, lid 6, en 6, lid 2, sub b, ervan niet voor toepassing in aanmerking. Deze bepalingen zien namelijk enkel op handelingen om niet, die voor de BTW-heffing gelijk worden gesteld met handelingen onder bezwarende titel.

25. Volgens de Zweedse regering komen het doel en het nuttig effect van de artikelen 5, lid 6, en 6, lid 2, sub b, van de Zesde richtlijn in gevaar wanneer een tegen een symbolische tegenprestatie verrichte handeling niet binnen de werkingssfeer van deze bepalingen zou vallen. BTW‑betaling zou namelijk grotendeels kunnen worden ontweken, als de belastingplichtige of zijn personeelsleden een goed of dienst voor een symbolisch83 bedrag zouden kunnen verkrijgen en op basis van deze tegenprestatie zouden kunnen worden belast.

26. Dienaangaande moet worden vastgesteld dat uit de verwijzingsbeslissing geenszins blijkt dat het in de toekomst door de personeelsleden van Scandic voor de maaltijden in de bedrijfskantine betaalde bedrag symbolisch zou worden. In ieder geval zou het door de Zweedse regering aangevoerde gevaar enkel aanleiding kunnen geven tot een op artikel 27 van deze richtlijn gebaseerd verzoek van de betrokken lidstaat om afwijkende maatregelen te mogen treffen teneinde bepaalde vormen van belastingfraude of ontwijking te voorkomen.”84

9.15Voorts wijs ik op Commissie/Finland. In deze Finse zaak ging het om de dienstverlening van rechtsbijstandbureaus. De vergoeding die cliënten verschuldigd waren lag over het algemeen (ver) onder het normale honorarium van de rechtsbijstandverleners. Het bijzondere in deze zaak is dat de vergoeding mede afhankelijk was van het inkomen en het vermogen van de cliënt en niet (uitsluitend) van het aantal uren dat het rechtsbijstandsbureau had besteed of de moeilijkheidsgraad van de betrokken zaak. Het HvJ kwam tot het oordeel dat geen rechtstreeks verband bestaat tussen de verleende diensten en de betaalde vergoeding en dat aldus geen omzetbelasting is verschuldigd.

9.16

Het arrest Commissie/Finland kwam aan de orde in het arrest Gemeente Aalten. In deze zaak ging het zoals gezegd eveneens om een scholenconstructie. De Hoge Raad concludeerde dat het in Commissie/Finland om een andere situatie gaat dan de situatie die voorlag in de zaak Gemeente Aalten (en meer in het algemeen dan de situaties bij de scholenconstructies). Hij overwoog als volgt:

“4.3.4. In middel I wordt een beroep gedaan op hetgeen door het Hof van Justitie is geoordeeld in het arrest Commissie/Finland. De retributie waarover die zaak gaat, werd geheven ter zake van het verlenen van rechtsbijstand. De hoogte ervan was afhankelijk van het inkomen en het vermogen van degene aan wie de rechtsbijstand werd verleend, en niet bepaald bijvoorbeeld door het aantal uren dat aan de rechtsbijstand is besteed of de moeilijkheidsgraad van de betrokken zaak (het arrest Commissie/Finland, punt 48). In het onderhavige geval zijn de ‘bijdragen’ die [B] aan belanghebbende heeft betaald, bepaald door de aard en omvang van de door het bevoegd gezag van [B] met belanghebbende overeengekomen werkzaamheden. Daarmee onderscheidt het onderhavige geval zich wezenlijk van het geval waarover werd geoordeeld in het arrest Commissie/Finland. De onderhavige bijdragen houden, zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 4.3.3 is overwogen, rechtstreeks verband met de werkzaamheden. Het beroep op het arrest Commissie/Finland treft daarom geen doel. (…)”

9.17

In dit kader sta ik nog stil bij het arrest Gemeente Borsele. Zoals gezegd worstelt de Hoge Raad met de uitlegging van het arrest Commissie/Finland en vraagt zich – in navolging van A-G Van Hilten85 – af of het HvJ met dat arrest wellicht een nadere verduidelijking heeft willen geven van het begrip ‘symbolische vergoeding’. Ik citeer uit het arrest Gemeente Borsele:

“4.3.5.4. Ten slotte is denkbaar dat, zoals weergegeven in de onderdelen 5.4.11, 5.4.12 en 5.4.14 van de conclusie van de Advocaat-Generaal Van Hilten, het Hof van Justitie zijn oordeel erop heeft gegrond dat de retributies in wezen het karakter van een symbolische vergoeding droegen, en dat het Hof van Justitie met dit arrest derhalve een nadere verduidelijking heeft willen geven van het begrip ‘symbolische vergoeding’. Met een ‘symbolische vergoeding’ wordt niet voldaan aan het vereiste van een ‘tegenwaarde’ voor een dienstverlening. Indien de overwegingen van het Hof van Justitie in de punten 47 en 48 van het arrest Commissie/Finland aldus moeten worden opgevat dat sprake is van een symbolische vergoeding en dat het symbolische karakter volgt uit de hoogte van de retributie in relatie tot de kosten van de verleende rechtsbijstand, dan rijst de vraag hoe deze overwegingen van het Hof van Justitie zich verhouden tot de overwegingen in de arresten van 21 september 1988, Commissie/Frankrijk, 50/87, ECLI:EU:C:1988:429, BNB 1994/306 (hierna: het arrest Commissie/Frankrijk), en 20 januari 2005, Hotel Scandic Gåsabäck, C-412/03, ECLI:EU:C:2005:47, V-N 2005/8.22 (hierna: het arrest Hotel Scandic). Uit het arrest Commissie/Frankrijk kan immers worden afgeleid dat, wil sprake zijn van een prestatie tegen een vergoeding (een economische activiteit in de zin van BTW-richtlijn 2006), de vergoeding niet de waarde van de prestatie behoeft te vertegenwoordigen, tenzij het gaat om een symbolische vergoeding, in welk geval de prestatie geacht wordt zonder vergoeding te zijn verricht. In punt 22 van het arrest Hotel Scandic heeft het Hof van Justitie onder verwijzing naar de punten 50 en 51 van de bijbehorende conclusie van de Advocaat-Generaal Ruiz-Jarabo Colomer erop gewezen dat de omstandigheid dat een economische activiteit tegen een hogere of lagere vergoeding dan de kostprijs wordt verricht, irrelevant is voor het antwoord op de vraag of het om een handeling onder bezwarende titel gaat.

Het is de vraag of uit het arrest Commissie/Finland moet worden geconcludeerd dat het feit dat de kosten voor verleende diensten bij lange na niet worden gedekt door de ontvangen bijdragen, meebrengt dat het ontvangen bedrag niet als vergoeding kan worden aangemerkt en derhalve de prestatie moet worden geacht slechts tegen een symbolische vergoeding te zijn verricht.”

9.18

Uiteindelijk besluit de Hoge Raad tot het stellen van een prejudiciële vraag. Deze vraag luidt:

“Dienen de artikelen 2, lid 1, aanhef en letter c, en 9, lid 1, van Richtlijn 2006/112/EG aldus te worden uitgelegd dat een gemeente met betrekking tot het leerlingenvervoer, ingevolge een regeling als in dit arrest is omschreven, in zoverre als belastingplichtige in de zin van deze richtlijn moet worden aangemerkt? Dient voor het beantwoorden van deze vraag de regeling als geheel in aanmerking te worden genomen, of dient deze beoordeling plaats te vinden voor elke vervoersprestatie afzonderlijk? Zo dit laatste het geval is, dient dan onderscheid te worden gemaakt naar gelang sprake is van vervoer van leerlingen over respectievelijk een afstand tussen 6 en 20 kilometer en over een afstand van meer dan 20 kilometer?”

9.19De vraag van de Hoge Raad is zo ruim, dat niet valt uit te sluiten dat het HvJ – het arrest van de Hoge Raad in aanmerking nemende – zich tevens uitlaat over de reikwijdte van het arrest Commissie/Finland en over het begrip ‘symbolische vergoeding’.

9.20Zoals eerder opgemerkt, kan het antwoord van het HvJ op de prejudiciële vraag van belang zijn in de onderhavige zaak. In verband daarmee adviseer ik het arrest van het HvJ inzake Gemeente Borsele af te wachten. Indien daaruit volgt dat Commissie/Finland slechts handelt over het rechtstreekse verband tussen de vergoeding en de prestatie, is het arrest niet relevant voor deze zaak. Voor het (verwijzings)Hof is immers duidelijk geworden dat niet meer in geschil is dát een rechtsbetrekking bestaat tussen belanghebbende en de vereniging, dat belanghebbende een prestatie jegens de vereniging heeft verricht (inhoudende de levering van het schoolgebouw) en dat de vergoeding – zo die is bedongen – rechtstreeks verband houdt met de verrichte prestatie.

9.21

Tot slot verwijs ik naar het arrest Weald Leasing, waarin het HvJ – als ik het goed zie – in plaats van ‘een symbolische vergoeding’ de term ‘een abnormaal lage vergoeding’ gebruikt. Het HvJ overweegt:

“39. Niettemin dient de verwijzende rechter vast te stellen of de contractvoorwaarden inzake de in het hoofdgeding aan de orde zijnde leasetransacties in strijd zijn met de bepalingen van de Zesde richtlijn en van de nationale wettelijke regeling tot omzetting van deze richtlijn. Dit zou met name het geval zijn wat de vaststelling van de leasevergoeding betreft, indien zou blijken dat deze abnormaal laag is en niet beantwoordt aan enige economische realiteit.”

9.22Uit voornoemde arresten van het HvJ volgt dat indien een vergoeding wordt bedongen die lager is dan de normale marktprijs of zelfs de kostprijs, dit nog niet betekent dat sprake is van een symbolische vergoeding. Blijkbaar is daar meer (of eigenlijk minder) voor nodig. Het HvJ geeft geen uitsluitsel over wat precies nodig is voor ‘vrijgevigheid’. Ik ga dan ook ervan uit dat het aan de lidstaten is om de begrippen ‘vrijgevigheid’ en ‘symbolische vergoeding’ nader in te vullen.

Jurisprudentie Hoge Raad

9.23In het arrest Cultureel-filosofische bibliotheek86 liet de Hoge Raad het oordeel van hof Amsterdam – inhoudende dat de door belanghebbende bedongen vergoeding voor het uitlenen van zeldzame en kostbare boeken ten behoeve van tentoonstellingen en dergelijke een symbolisch karakter heeft, zodat kan worden gesproken van vrijgevigheid – in stand. Naar het oordeel van de Hoge Raad is het oordeel van hof Amsterdam van feitelijke aard en overigens niet onbegrijpelijk zodat het oordeel niet met vrucht in cassatie kan worden bestreden.87

9.24

In HR BNB 1994/30788 ging het om een gemeente die een zwembad verhuurde aan de exploitant. Omdat de kosten van de gemeente hoger waren dan de huuropbrengsten, stelde de inspecteur zich op het standpunt dat geen sprake is van een economische activiteit, maar van vrijgevigheid. Hof Leeuwarden had in deze zaak geoordeeld (cursivering CE):89

“3.2. (…) dat aan de feitelijk ontvangen huur maatschappelijke betekenis toekomt en dat de Inspecteur daartegenover niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verhuur uit vrijgevigheid is geschied, omdat hij in al zijn vergelijkingen, daar waar juist het resultaat van die activiteit voor de belastingplicht niet beslissend is, uitgaat van een sluitende bedrijfsvoering. Evenmin kan naar ’s Hofs oordeel op de enkele grond van de tussen belanghebbende en de Stichting bestaande relatie, welke deze ook moge zijn, tot vrijgevigheid worden geconcludeerd.”

9.25De Hoge Raad oordeelde vervolgens dat het middel, gericht tegen het oordeel van het Hof dat geen sprake is van vrijgevigheid, niet tot cassatie kan leiden.

9.26

In HR BNB 2005/22390, dat nog geen maand na het arrest Hotel Scandic verscheen, liet de Hoge Raad zich voor het eerst expliciet uit over de omstandigheden die al dan niet een rol (kunnen) spelen bij de kwalificatie van een vergoeding als symbolisch. In de zaak die heeft geleid tot dit arrest ging het om een instelling die (een deel van) een landgoed tegen betaling van een bedrag van ƒ 2,50 per persoon (inclusief omzetbelasting) twee dagen per week in gebruik gaf ten behoeve van de recreatie van gehandicapten en/of zieken. De inspecteur in die zaak was van mening dat de instelling wat betreft de toelating van gehandicapte en zieke recreanten tot het landgoed niet kwalificeerde als ondernemer voor de omzetbelasting en dat de instelling aldus voor dat deel geen recht had op aftrek van voorbelasting.91 De Hoge Raad oordeelde dat bij de beoordeling of sprake is van een symbolische vergoeding:

“3.4.2. (…) wel van belang [kan] zijn welke vergoeding voor soortgelijke in het maatschappelijke verkeer verrichte prestaties wordt bedongen, maar, anders dan het Hof heeft geoordeeld, niet de omstandigheid dat de vergoeding verre van kostendekkend is.”92

9.27Voorts is HR BNB 2008/25493 van belang. In deze zaak ging het om een holding die sturende en beleidsbepalende werkzaamheden had verricht voor een dochtermaatschappij, en een vof waarin de dochtermaatschappij participeerde ter zijde had gestaan en telefonische support en adviezen had verstrekt. Voor de werkzaamheden had de holding in het betreffende tijdvak ƒ 1.000 in rekening gebracht. Hof ’s-Hertogenbosch oordeelde dat het verschil tussen de bedongen vergoeding en de kosten zowel absoluut als relatief buitengewoon groot is en dat om die reden de vergoeding als symbolisch moet worden bestempeld. In dit arrest heeft de Hoge Raad (nogmaals) benadrukt dat bij de beoordeling of sprake is van een symbolische vergoeding niet van (doorslaggevend) belang is dat de bedongen vergoeding lager is dan de kostprijs. 94 De Hoge Raad heeft deze zaak verwezen naar hof Arnhem. Uit bij dat hof ingewonnen informatie volgt echter dat deze zaak na verwijzing is ingetrokken. Die zaak werpt dus geen licht op de vraag wat onder een symbolische vergoeding moet worden verstaan.

9.28

Ook is het al eerder genoemde arrest Gemeente Wageningen van belang. In die zaak had hof Arnhem-Leeuwarden geoordeeld dat de bedongen vergoeding van € 440.000 inclusief omzetbelasting voor een nieuw schoolgebouw – afgezet tegen de getaxeerde waarde in het economisch verkeer van het schoolgebouw van € 1.660.000 exclusief omzetbelasting – geen symbolische vergoeding is. In cassatie voerde de Staatssecretaris aan dat het genoemde bedrag van € 1.660.000 alleen ziet op de grond en dat de vergoeding moet worden afgezet tegen de stichtingskosten van de school van € 18.880.000. Deze stellingname mocht de Staatssecretaris niet baten. De Hoge Raad oordeelde in deze zaak:

“3.3.2. (…) Het Hof is kennelijk van oordeel geweest dat het bedrag van € 1.660.000 ziet op de waarde van het perceel met opstallen. Dit oordeel berust op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen en kan ook overigens, als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, in cassatie niet met vrucht worden bestreden. ’s Hofs oordeel dat geen sprake is van een symbolische vergoeding getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, ook niet in het licht van de omstandigheid dat de stichtingskosten € 18.880.000 bedroegen. In zoverre faalt derhalve middel 1.”

9.29Dit arrest wijkt in die zin af van het arrest Cultureel-filosofische bibliotheek dat de vraag of een vergoeding symbolisch is toch niet slechts feitelijk lijkt te zijn. De Hoge Raad oordeelt namelijk dat ’s Hofs oordeel niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.

9.30De Hoge Raad geeft in Gemeente Wageningen niet expliciet aan waarom de stichtingskosten van € 18.880.000 niet van belang zijn. Naar ik aanneem komt de Hoge Raad tot dit oordeel omdat uit eerdere jurisprudentie van het HvJ volgt dat de omstandigheid dat de vergoeding lager is dan de (stichtings)kosten niet van belang is bij het oordeel of sprake is van een symbolische vergoeding. Naar mijn mening had het geen kwaad gekund dit nog eens expliciet te vermelden.

Resumerend

9.31Uit de rechtspraak van het HvJ en de Hoge Raad leid ik af dat beide rechtscolleges niet snel geneigd zijn te oordelen dat een vergoeding symbolisch is, c.q. dat een bedongen vergoeding is ingegeven door vrijgevigheid. Alleen in het inmiddels ruim twintig jaar oude arrest Cultureel-filosofische bibliotheek laat de Hoge Raad het oordeel van hof Amsterdam dat sprake is van een symbolische vergoeding in stand.

9.32De terughoudendheid van het HvJ kan mijns inziens enerzijds worden verklaard door de omstandigheid dat het de taak van de nationale rechter is te beoordelen of sprake is van vrijgevigheid, maar valt anderzijds, en mijns inziens vooral, toe te schrijven aan het subjectieve vergoedingenbegrip in de btw. In onderdeel 10 ga ik daarop nader in.

10De subjectieve vergoeding versus de normale waarde

10.1De maatstaf van heffing is in artikel 8 van de Wet opgenomen: het totale bedrag dat voor de levering in rekening wordt gebracht. De Zesde richtlijn spreekt in artikel 11, A, lid 1, onder a (thans: artikel 73 van de Btw-richtlijn) van: “alles wat de leverancier of dienstverrichter voor deze handelingen als tegenprestatie verkrijgt of moet verkrijgen (…)”.

10.2

Uit het arrest Empire Stores95 blijkt dat tegenwaarde die als de maatstaf van heffing voor een goederenlevering dient, een subjectieve waarde is, aangezien de maatstaf van heffing de daadwerkelijk ontvangen tegenprestatie is, en niet een volgens objectieve maatstaven geschatte waarde. Het HvJ overwoog:

“18. Met betrekking tot de bepaling van die waarde, die het voorwerp is van de tweede vraag, preciseerde het Hof in het arrest Naturally Yours Cosmetics (reeds aangehaald, r. o. 16), dat de tegenwaarde die als maatstaf van heffing voor een goederenlevering dient, een subjectieve waarde is, aangezien de maatstaf van heffing de daadwerkelijk ontvangen tegenprestatie is, en niet een volgens objectieve maatstaven geschatte waarde.

19. Nu zij niet bestaat in een tussen partijen overeengekomen geldsom, moet die waarde, om subjectief te zijn, die zijn welke de begunstigde van de dienst die de tegenprestatie voor de goederenlevering vormt, toekent aan de diensten waarvan hij zich wil verzekeren, en moet zij overeenkomen met het bedrag dat hij bereid is daaraan te besteden. Wanneer het, zoals in het hoofdgeding, gaat om de levering van een goed, kan die waarde niets anders zijn dan de aankoopprijs die de leverancier heeft betaald voor het artikel dat hij als tegenprestatie voor de betrokken diensten zonder bijbetaling levert.”

10.3Ook wijs ik op het al eerder genoemde arrest Campsa. In dit arrest overweegt het HvJ dat sprake is van een prestatie onder bezwarende titel wanneer een tegenprestatie is afgesproken en deze daadwerkelijk wordt betaald. Het HvJ acht niet van belang of een handeling wordt verricht tussen verbonden partijen en of de afgesproken en daadwerkelijk betaalde prijs lager is dan de normale marktprijs (zie punt 27 van het arrest Campsa).

10.4Anders dan in de sfeer van de directe belastingen, kennen we in de omzetbelasting geen correctie indien niet geheel ‘zakelijk’ of ‘at arm’s length’ wordt gehandeld.96 De maatstaf van heffing is in beginsel de prijs die de betrokken partijen zijn overeengekomen. Het begrip ‘vergoeding’ is dan ook een subjectief begrip. Ik wijs in verband hiermee ook op de gevoegde zaken Balkan and Sea Properties en Provadinvest 97, waaruit naar voren komt dat in de btw een fundamenteel beginsel geldt dat tot gevolg heeft dat de fiscus uit hoofde van de btw niet méér kan ontvangen dan de belastingplichtige heeft geïnd. In punt 45 van dit arrest vermeldt het HvJ dat uitgangspunt is dat belastingheffing plaatsvindt over de subjectieve waarde van de prestatie.

10.5

Slechts in uitzonderingssituaties kan de normale waarde een rol van betekenis vervullen, namelijk bij:

1. Misbruik van recht;

2. Afwijking op grond van artikel 11, A, lid 6, van de Zesde richtlijn (thans: artikel 80 van de Btw-richtlijn);

3. Afwijking op grond van artikel 27, lid 1, van de Zesde richtlijn (thans: artikel 395 van de Btw-richtlijn).

Hierna zal ik kort iets over deze uitzonderingssituaties opmerken.

Misbruik van recht

10.6

In het arrest HvJ Halifax oordeelde het HvJ dat het leerstuk van misbruik van recht ook geldt voor de btw. Het HvJ overweegt dat voor misbruik van recht:

“74. (…) ten eerste [is] vereist dat de betrokken transacties, in weerwil van de formele toepassing van de voorwaarden die worden opgelegd door de desbetreffende bepalingen van de Zesde richtlijn en de nationale wettelijke regeling tot omzetting van deze richtlijn, ertoe leiden dat in strijd met het door deze bepalingen beoogde doel een belastingvoordeel wordt toegekend.

75. Ten tweede moet uit een geheel van objectieve factoren blijken dat het wezenlijke doel van de betrokken transacties erin bestaat een belastingvoordeel te verkrijgen. Zoals de advocaat-generaal in punt 89 van zijn conclusie heeft gepreciseerd, geldt het verbod van onrechtmatige praktijken immers niet wanneer er voor de betrokken economische activiteit een andere verklaring bestaat dan de loutere verkrijging van belastingvoordelen.”

10.7

Uit Weald Leasing kan worden afgeleid dat misbruik van recht aan de orde kan zijn als de vergoeding niet is vastgesteld in overeenstemming met normale marktvoorwaarden (cursivering van mijn hand). Het HvJ overwoog:

“45. In deze omstandigheden dient op de eerste en de tweede vraag te worden geantwoord dat, wanneer een onderneming ervoor kiest bedrijfsmiddelen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, te leasen in plaats van deze bedrijfsmiddelen rechtstreeks te verwerven, dit niet leidt tot een belastingvoordeel dat wordt toegekend in strijd met het doel dat door de relevante bepalingen van de Zesde richtlijn en van de nationale wettelijke regeling tot omzetting van deze richtlijn wordt nagestreefd, op voorwaarde dat de contractvoorwaarden inzake deze leasetransacties, in het bijzonder die met betrekking tot de vaststelling van de leasevergoeding, overeenstemmen met normale marktvoorwaarden en de betrokkenheid van een derde intermediair bij die transacties niet ertoe leidt dat de toepassing van die bepalingen wordt verhinderd, hetgeen de verwijzende rechter moet nagaan. In dit verband is niet van belang dat deze onderneming in de context van haar normale handelstransacties geen leaseactiviteiten uitoefent.”

10.8De Hoge Raad noemt dit arrest in zijn arrest Gemeente Woerden. Hij doet dat ter onderbouwing van zijn overweging in punt 3.4.3 van het arrest dat de belastingplichtige niet kan worden verweten dat hij kiest voor de mogelijkheid die hem een btw-voordeel biedt, indien zich verschillende reële mogelijkheden (in dit geval verhuur, subsidiëring of verkoop) voordoen. Ook overweegt hij dat het enkele feit dat de leveringen hebben plaatsgevonden tegen een vergoeding die (belangrijk) lager was dan de kostprijzen van de gebouwen is – mede gelet op het arrest Commissie/Frankrijk – niet voldoende is voor het aannemen van misbruik van recht. Uit Weald Leasing volgt echter dat misbruik wel aan de orde kan zijn als de vergoeding voor de gebouwen niet overeenstemt met de normale marktvoorwaarden. Uit het gebruik van de woorden ‘het enkele feit dat’ in de hiervoor bedoelde overweging, leid ik af dat de Hoge Raad in Gemeente Woerden als uitgangspunt heeft gehanteerd dat de vraag of de tegenprestatie in overeenstemming is met de normale marktvoorwaarden in cassatie niet (meer) speelde.98 In de onderhavige procedure kan die vraag (ook) niet meer aan de orde komen, omdat in cassatie niet langer het standpunt wordt ingenomen dat sprake is van misbruik van recht.

Artikel 11, A, lid 6, Zesde richtlijn

10.9In het onderhavige jaar (2005) kende de Zesde richtlijn in artikel 11, A, lid 6 de mogelijkheid om in afwijking van onder meer artikel 11, A, lid 1, onder a (thans: artikel 73 van de Btw-richtlijn) belasting te heffen over de normale waarde. Deze bepaling is thans neergelegd in artikel 80 van de Btw-richtlijn.

10.10

Doel van deze bepaling (zie de eerste zin van lid 6) is het voorkomen van belastingfraude en belastingontwijking. De tekst van het destijds geldende artikel luidt (cursivering van mijn hand):

“Om belastingfraude en belastingontwijking te voorkomen, kunnen de lidstaten maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de maatstaf van heffing voor goederenleveringen of diensten de normale waarde is. Van deze mogelijkheid mag alleen worden gebruikgemaakt met betrekking tot goederenleveringen en diensten waarbij familiale of andere nauwe persoonlijke, bestuurlijke, eigendoms-, lidmaatschaps-, financiële of juridische banden zoals omschreven door de lidstaat bestaan. Voor de toepassing van deze alinea kan een dienstverband tussen werkgever en werknemer, het gezin van de werknemer of andere personen die nauwe banden met hem hebben, als nauwe betrekkingen gelden. Het toepassingsgebied van de in de eerste alinea genoemde mogelijkheid is beperkt tot de volgende gevallen:

a. wanneer de tegenprestatie lager is dan de normale waarde en de afnemer geen volledig recht op aftrek uit hoofde van artikel 17 heeft;

b. wanneer de tegenprestatie lager is dan de normale waarde, degene die de handeling verricht geen volledig recht op aftrek uit hoofde van artikel 17 heeft en de goederenlevering of de dienst uit hoofde van artikel 13 of artikel 28, lid 3, onder b), is vrijgesteld;

c. wanneer de tegenprestatie hoger is dan de normale waarde en degene die de handeling verricht geen volledig recht op aftrek uit hoofde van artikel 17 heeft.

De lidstaten mogen de toepassing van de eerste en de tweede alinea beperken tot bepaalde categorieën leveranciers, dienstverrichters of afnemers. De lidstaten stellen het bij artikel 29 ingestelde comité in kennis van de invoering van elke nieuwe nationale maatregel die voor de toepassing van de bepalingen van dit lid is genomen.”

10.11Lidstaten kunnen op grond van deze bepaling alleen ingrijpen in de grondslag waarover btw wordt geheven indien sprake is van gelieerde verhoudingen.

10.12

De Zesde richtlijn definieert de term ‘normale waarde’ in het zevende lid van artikel 11 als volgt (met mijn cursivering):

“Voor de toepassing van deze richtlijn wordt als ‘normale waarde’ beschouwd het volledige bedrag dat een afnemer, om de desbetreffende goederen of diensten op dat tijdstip te verkrijgen, in dezelfde handelsfase waarin de goederenlevering of de dienst wordt verricht, bij eerlijke concurrentie zou moeten betalen aan een onafhankelijke leverancier of dienstverrichter op het grondgebied van de lidstaat waar de verrichting belastbaar is. Indien geen vergelijkbare verrichting voorhanden is, betekent ‘normale waarde’, met betrekking tot goederen, een waarde die niet lager is dan de aankoopprijs van de goederen of van soortgelijke goederen of, indien er geen aankoopprijs is, de kostprijs, berekend op het tijdstip waarop de levering wordt verricht, en met betrekking tot diensten, een waarde die niet lager is dan de door de belastingplichtige voor het verrichten van de dienst gemaakte uitgaven. ”

10.13Indien op grond van artikel 11, lid 6, van de Zesde richtlijn lidstaten in hun nationale wetgeving bepalen dat voor bepaalde handelingen als maatstaf van heffing de ‘normale waarde’ geldt, wordt niet langer belasting geheven over wat iemand heeft betaald, maar over wat iemand zou moeten betalen.

10.14Het toepassingsbereik van deze ‘normale waarde’-bepaling en van het leerstuk van misbruik van recht zullen elkaar grotendeels overlappen, zeker nu het HvJ ook bij het leerstuk van misbruik van recht een verband lijkt te leggen met een abnormaal lage vergoeding ten opzichte van de marktwaarde.99

10.15De Nederlandse wetgever heeft met ingang van 1 juli 2011 van deze mogelijkheid van heffing over de normale waarde gebruik gemaakt in het kader van de belastingheffing over het privégebruik van de auto van de zaak.100

Artikel 27, lid 1, Zesde richtlijn

10.16In dit verband mag niet onvermeld blijven dat er al sinds begin 2005 een wetsvoorstel101 ligt dat constructies beoogt te bestrijden op het gebied van verkoop en verhuur van onder meer onroerende zaken tegen een te lage prijs. Het voorstel is om onder meer voor de levering en verhuur van investeringsbedrijfsmiddelen (waaronder onroerende zaken) de normale waarde als maatstaf van heffing te hanteren wanneer de afnemer van de levering of dienst niet of nauwelijks recht heeft op aftrek van voorbelasting. De Nederlandse regering heeft hiertoe op grond van artikel 27 van de Zesde richtlijn (thans: artikel 395 van de Btw-richtlijn) een verzoek tot afwijking van artikel 11, A, lid 1, onder a, van de Zesde richtlijn gedaan.102 Op 27 februari 2006 heeft Nederland de benodigde machtiging (met kenmerk 2006/181/EG) ontvangen.

10.17Dit wetsvoorstel is destijds aangehouden omdat de regering – onder meer op grond van het arrest Halifax – van mening was dat de te bestrijden constructies wellicht ook met toepassing van het leerstuk van misbruik van recht een halt kon worden toegeroepen.103 In deze zaak is dat niet gelukt.

Resumerend

10.18Nu te dezen geen sprake is van misbruik en Nederland geen relevante anti-misbruikwetgeving heeft ingevoerd, is naar mijn mening in beginsel elke vergoeding die tussen onafhankelijke partijen wordt overeengekomen een ‘bezwarende titel’ en mag voor het bepalen of een vergoeding symbolisch is niet worden gekeken naar hetgeen onafhankelijke partijen als normaal te achten prijs plegen af te spreken. Ook een (hele) lage vergoeding, kan als een bezwarende titel worden beschouwd. Anders zou het leerstuk van misbruik van recht bij een hele lage vergoeding immers niet aan de orde kunnen komen.104 De lat voor de symbolische vergoeding ligt wat mij betreft dus heel laag.

10.19Terug naar de onderhavige zaak.

10.20Uit de jurisprudentie leid ik af dat voor de beoordeling of sprake is van een symbolische vergoeding niet relevant is dat de vergoeding niet kostendekkend is. Maar wat is dan wel relevant?

10.21Blijkens HR BNB 2005/223 kan, zoals gezegd, de vergoeding die in het maatschappelijk verkeer voor soortgelijke prestaties wordt bedongen van belang zijn bij de beoordeling of sprake is van vrijgevigheid.

10.22Van Norden105 vat deze rechtsoverweging van de Hoge Raad zo op dat het erop lijkt dat een normale waarde geïntroduceerd wordt om te bepalen of sprake is van een economische activiteit. Die gevolgtrekking kan mijns inziens niet juist zijn. De vergelijking met soortgelijke prestaties staat immers op gespannen voet met de subjectieve maatstaf van heffing die we kennen in de btw. Ik meen dat uit dit arrest slechts kan worden afgeleid dat indien door marktpartijen voor soortgelijke prestaties een soortgelijke vergoeding wordt bedongen, geen sprake is van vrijgevigheid. In dat geval zit men dus zeker goed.

10.23De moeilijkheid van een vergelijking met vergoedingen van soortgelijke prestaties is bovendien om vast te stellen welke prestaties soortgelijk zijn. Zijn dat prestaties die bestaan uit de levering van scholen door andere gemeenten aan aldaar gevestigde schoolbesturen? Uit de reeks van arresten over scholenconstructies en de wetgeving op het gebied van financiering van schoolgebouwen leid ik af dat het vrij gangbaar is dat een lage of zelfs geen vergoeding wordt gevraagd voor de bouw van een nieuwe school. Vergelijk ik de onderhavige vergoeding met de vergoeding voor deze soortgelijke prestaties, dan is geen sprake van vrijgevigheid omdat de bedongen vergoeding in lijn ligt met de vergoedingen die door gemeenten elders in het land worden bedongen voor soortgelijke prestaties.

10.24

In de onderhavige zaak heeft het Hof met betrekking tot de vraag of al dan niet sprake is van een symbolische vergoeding, als volgt geoordeeld:

“6.6. (…) Het Hof is van oordeel dat een vergoeding van € 326.307,52 inclusief btw, zowel absoluut als relatief (de koopsom bedraagt een tiende van de stichtingskosten) niet als symbolisch is aan te merken. (…).”106

10.25

Uit HR BNB 2008/254 leid ik af dat een dergelijke toets volgens de Hoge Raad onjuist is. In dat arrest oordeelde de Hoge Raad (met mijn cursivering) namelijk:

“Het Hof heeft zijn oordeel dat deze diensten niet zijn aan te merken als economische activiteiten en dat belanghebbende mitsdien in het onderwerpelijke tijdvak in het geheel geen economische activiteiten verrichtte, gebaseerd op de omstandigheid dat het verschil tussen de totale kosten die waren gemoeid met de door haar voor de dochtervennootschap en de v.o.f. verrichte activiteiten en de door haar ontvangen vergoeding van de v.o.f. zowel absoluut als relatief buitengewoon groot is en daarom de vergoeding die van de v.o.f. is bedongen als symbolisch van aard moet worden beschouwd. Aldus heeft het Hof een onjuiste maatstaf aangelegd. In het onderhavige geval had het Hof dienen te onderzoeken welke prestaties belanghebbende jegens de v.o.f. tegen vergoeding verrichtte en met betrekking tot deze prestaties dienen te beoordelen of sprake is geweest van vrijgevigheid van de zijde van belanghebbende.”

10.26Maar welke toets is wel juist?

10.27In de literatuur wordt wel verdedigd dat voor de beoordeling of een vergoeding symbolisch is, niet de hoogte van de vergoeding doorslaggevend is, maar de bedoeling van de presterende (rechts)persoon.107 Van vrijgevigheid is dan alleen sprake als een presterende (rechts)persoon de bedoeling heeft zijn afnemer te bevoordelen.108 Ik ben het niet met deze auteurs eens. Het HvJ heeft onder meer in de arresten Optigen109 en Halifax overwogen dat het begrip ‘belastingplichtige’ een ruime werkingssfeer en een objectief karakter heeft. Uit BLP Group110 weten we bovendien dat een verplichting voor de belastingadministratie om te onderzoeken wat de belastingplichtige met zijn handelingen precies voorheeft, zou ingaan tegen de doelstellingen van het btw-stelsel, namelijk de rechtszekerheid te garanderen en de heffing van de btw te vergemakkelijken door, uitzonderingsgevallen daargelaten, af te gaan op de objectieve aard van de betrokken handeling.

10.28Gelet op het voorgaande denk ik bij de symbolische vergoeding met name aan prestaties in de privé-/hobbysfeer: vrienden en familie die elkaar helpen met allerhanden soorten klussen en daarvoor een kleine vergoeding of geschenk ontvangen. Ook denk ik daarbij aan prestaties die worden verricht tegen de spreekwoordelijke vergoeding van één euro en vergelijkbare extreem lage vergoedingen. Dát zijn naar mijn mening prestaties die buiten de heffing van omzetbelasting dienen te blijven. Waar de ondergrens precies ligt, valt moeilijk te bepalen. De onderhavige vergoeding van € 274.208 (excl. omzetbelasting) reken ik niet tot de symbolische vergoeding. Het Hof heeft bij zijn oordeel in punt 6.6 wellicht een onjuist criterium toegepast, maar de stukken van het geding laten mijns inziens geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende een levering tegen vergoeding heeft verricht.

10.29Mijns inziens heeft het Hof onder verwijzing naar HR BNB 2008/283111 voorts terecht geoordeeld dat bij de omzetting van een koopschuld in een leenschuld sprake is van betaling van de koopschuld.112 Ik heb tegen dit oordeel van het Hof overigens geen (specifieke) grief kunnen ontdekken in het beroepschrift in cassatie. De Staatssecretaris noemt punt 6.9 van de hofuitspraak ook niet in zijn cassatiemiddel. Ik concludeer dan ook dat dit in deze tweede cassatieronde niet in geschil is.

11Recapitulatie

11.1In zijn beroepschrift in cassatie heeft de Staatssecretaris betoogd dat het Hof het recht heeft geschonden door te oordelen dat in casu geen sprake is van een levering om niet of tegen een symbolische vergoeding dan wel dat ’s Hofs oordeel onbegrijpelijk is. Dit betoog faalt. In het oordeel van het Hof ligt besloten dat de overdracht van het schoolgebouw onder bezwarende titel (tegen vergoeding) heeft plaatsgevonden. Dat oordeel is mijns inziens juist.

11.2In onderdeel 8 van deze conclusie ben ik tot de slotsom gekomen dat de in punt 4.3 genoemde cassatiemiddelonderdelen van de Staatssecretaris falen.

11.3Ik sluit niet uit dat het HvJ met zijn arrest in de zaak Gemeente Borsele nieuw licht zal werpen op de ‘deelneming aan de markt’-toets en het begrip ‘symbolische vergoeding’. Ik adviseer dat arrest af te wachten, alvorens in de onderhavige zaak arrest te wijzen.

12Conclusie

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de staatssecretaris van Financiën ongegrond dient te worden verklaard. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

Advocaat-Generaal

1HR 18 april 2014, Gemeente Hardinxveld-Giessendam I, nr. 12/02210, na conclusie van A-G Van Hilten (van 5 maart 2013, ECLI:NL:PHR:2013:BZ5782, V-N 2013/22.21), ECLI:NL:HR:2014:940, BNB 2014/157, m.nt. Swinkels, V-N 2014/24.19.

2De termen ‘symbolische vergoeding’ en ‘vrijgevigheid’ vormen in dit kader synoniemen. In deze conclusie zal ik deze termen door elkaar gebruiken.

3De feiten zijn ontleend aan het arrest Gemeente Hardinxveld-Giessendam I.

4De leveringsakte behoort tot de gedingstukken.

5De inspecteur van de Belastingdienst Rijnmond, kantoor Rotterdam.

6€ 49.093 over het jaar 2004 en € 222.806 over het jaar 2005.

7€ 3.813 over 2004 en € 6.167 over 2005.

8Hof ’s-Gravenhage 16 maart 2012, nrs. 11/00079 en 11/00080, ECLI:NL:GHSGR:2012:BX2885, BNB 2012/452, NTFR 2012/1968, punt 6.4.

9In haar uitspraak van 4 januari 2011, nrs. AWB 10/1286 en 10/1288, ECLI:NL:RBSGR:2011:BR6817, NTFR 2011/2522 m.nt. Thiemann, oordeelde rechtbank ’s-Gravenhage eveneens dat geen sprake is van een economische activiteit doch op een andere grond dan hof ’s-Gravenhage. Rechtbank ’s-Gravenhage heeft geoordeeld dat geen sprake is van een levering onder bezwarende titel omdat belanghebbende afstand heeft gedaan van de vordering tot betaling van de overeengekomen koopsom en deze door de vereniging wordt schuldig gebleven aan belanghebbende (punt 4.12 van de uitspraak van rechtbank ’s-Gravenhage). Voorts heeft rechtbank ’s-Gravenhage geoordeeld dat de overdracht voortvloeit uit de wet, waardoor niet aan alle voorwaarden van artikel 3 van de Wet op de omzetbelasting 1968 is voldaan (artikel 3 van deze wet eist namelijk een overeenkomst).

10Bij het Hof ingediende reactie van 18 juni 2014 van de Inspecteur op het verwijzingsarrest, blz. 3. Hij verwijst daarbij naar de hierna te behandelen arresten Gemeente Gemert-Bakel en Gemeente Albrandswaard.

11Blz. 4 van de bij het Hof ingediende reactie van 18 juni 2014.

12Rb ’s-Gravenhage 4 januari 2011, nrs. AWB 10/1286 en 10/1288, ECLI:NL:RBSGR:2011:BR6817, NTFR 2011/2522 m.nt. Thiemann.

13Hof Amsterdam 18 december 2014, nrs. 14/00347 en 14/00348, ECLI:NL:GHAMS:2014:6001, V-N 2015/14.2.3, NTFR 2015/1038 m.nt. Brakeboer.

14Het cassatieberoepschrift is bij de Hoge Raad binnengekomen op 13 februari 2015.

15HR 27 februari 2015, Gemeente Wageningen, nr. 13/03689, ECLI:NL:HR:2015:470, BNB 2015/114 m.nt. Swinkels, V-N 2015/15.13, FED 2015/36 m.nt. Chin-Oldenziel.

16Het verweerschrift van belanghebbende – gedateerd 22 mei 2015 – is op 28 mei 2015 ontvangen. Dit is twee dagen te laat.

17Zie blz. 5 van de standpuntbepaling van de Inspecteur (de dato 7 september 2006) en blz. 2 van het bezwaarschrift van belanghebbende (de dato 5 januari 2007).

18Dit volgt uit blz. 10 van de standpuntbepaling van de Inspecteur (de dato 7 september 2006) en uit blz. 2 van het bezwaarschrift van belanghebbende (de dato 5 januari 2007). Zie ook punt 2.5 van de uitspraak van de Rechtbank.

19Belanghebbende heeft geen incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Wellicht hebben partijen onderling afspraken gemaakt over de afhandeling van het teruggaafverzoek bij een voor belanghebbende positieve uitkomst van deze procedure. Ik laat dit punt verder rusten.

20Artikel 17, lid 2, van de Zesde richtlijn. In het onderhavige jaar was volgens artikel 15, lid 1, van de Wet voor aftrek van voorbelasting vereist dat de in aftrek te brengen belasting in rekening is gebracht aan een ondernemer en drukt op door hem in het kader van zijn onderneming verrichte (niet vrijgestelde) handelingen. Met ingang van 1 januari 2007 bepaalt artikel 15, lid 1, van de Wet – in overeenstemming met de Zesde richtlijn – dat de in aftrek te brengen belasting betrekking heeft op goederen en diensten die door de ondernemer voor belaste handelingen wordt gebruikt. Waar in de onderhavige conclusie wordt verwezen naar bepalingen in de Wet, betreft het steeds de in het onderhavige tijdvak geldende tekst daarvan.

21Partijen gaan daarbij niet uit van een onjuiste rechtsopvatting (zie punt 4.3.3 van het arrest van de Hoge Raad van 25 april 2014, Gemeente Aalten, nr. 13/00959, ECLI:NL:HR:2014:979, BNB 2014/158 m.nt. Swinkels, V-N 2014/25.19).

22HR 7 november 2014, nr. 12/02683, na conclusie A-G Van Hilten, ECLI:NL:HR:2014:3122, BNB 2014/265 m.nt. Swinkels, V-N 2014/59.16.

23A-G HvJ 23 december 2015, C‑520/14, ECLI:EU:C:2015:855.

24HvJ 13 december 2007, Franz Götz, C-408/06, na conclusie A-G Poiares Maduro, ECLI:EU:C:2007:789, V-N 2008/3.21.

25HvJ 29 oktober 2009, Commissie/Finland, C-246/08, na conclusie Ruiz-Jarabo Colomer, ECLI:EU:C:2009:671, BNB 2010/94 m.nt. Swinkels, V-N 2009/58.25, NTFR 2009/2522 m.nt. Sanders.

26HvJ SPÖ Landesorganisation Kärnten, C‑267/08, EU:C:2009:619, V-N 2009/52.24, NTFR 2009/2167 m.nt. Sanders, punten 21 en 24.

27HvJ 26 juni 2007, T-Mobile Austria e.a., C‑284/04, na conclusie A-G Kokott, EU:C:2007:381, NTFR 2007/1242 punt 42.

28HvJ 26 juni 2007, Hutchison 3G e.a., C-369/04, na conclusie A-G Kokott, ECLI:EU:C:2007:382, V-N 2007/32.22, punt 36.

29HR 6 juni 2014, nr. 13/00982, ECLI:NL:HR:2014:1320, BNB 2014/208 m.nt. Hummel, V-N 2014/30.15.

30Dit arrest lijkt in overeenstemming met HvJ EU 20 juni 2013, Finanzamt Freistadt Rohrbach Urfahr, C-219/12, na conclusie A-G Sharpston, ECLI:EU:C:2013:413, BNB 2013/245 m.nt. Hummel, V-N 2013/31.15, NTFR 2013/ 1391 m.nt. Sanders. De redactie V-N constateert dat het arrest van het HvJ niet consistent is met andere arresten (Hutchison 3G e.a. en T-Mobile Austria e.a.), omdat er geen markt is voor de levering van stroom die opgewekt wordt door particulieren, die tevens een overeenkomst tot levering van stroom afsluiten voor de levering van stroom aan hen zelf.

31In de punten 38 en 39 van haar conclusie in de zaak Gemeente Borsele vermeldt A-G Kokott dat het HvJ het criterium ‘om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen’ ook aldus heeft geformuleerd dat de activiteit duurzaam en ‘tegen een vergoeding’ moet worden verricht.

32Hof ’s-Gravenhage had geoordeeld dat het onderwijs geen activiteit is die is bedoeld om daaruit duurzaam opbrengst in de zin van de omzetbelasting te verkrijgen. Hij had mijns inziens moeten beoordelen of de levering van het schoolgebouw een activiteit is die is bedoeld om daaruit duurzaam opbrengst in de zin van de omzetbelasting te verkrijgen.

33HR 17 februari 2012, Gemeente Gemert-Bakel, nr. 09/04280, na conclusie A-G Van Hilten, ECLI:NL:HR:2012:BR4486, BNB 2012/117 m.nt. Swinkels, V-N 2012/15.24, NTFR 2012/501 m.nt. Sanders.

34HR 29 juni 2012, Gemeente Albrandswaard, nr. 10/00786, na conclusie A-G Van Hilten, ECLI:NL:HR:2012:BR4525, BNB 2013/35, m.nt. Swinkels, V-N 2012/37.26, NTFR 2012/2078 m.nt. Vroon.

35HR 30 maart 2012, Gemeente Middelharnis, nr. 09/03079, na conclusie A-G Van Hilten, ECLI:NL:HR:2012:BR4476, BNB 2012/202 m.nt. Swinkels, V-N 2012/19.24, NTFR 2012/944 m.nt. Sanders, FED 2012/69 m.nt. Van Doesum.

36HR 27 april 2012, Gemeente Nijkerk I, nr. 10/02878, na conclusie A-G Van Hilten, ECLI:NL:HR:2012:BR4542, BNB 2012/174, V-N 2012/25.18, NTFR 2012/1168 m.nt. Zijlstra.

37HR 29 mei 2015, Gemeente Nijkerk II, nr. 14/01134, ECLI:NL:HR:2015:1353, BNB 2015/148, V-N 2015/32.16.

38HR van 16 november 2012, Gemeente Ermelo, nr. 10/04024, ECLI:NL:HR:2012:BY3261, BNB 2013/81, m.nt. Swinkels, V-N 2012/62.14, NTFR 2012/2813 m.nt. Vroon.

39Vindplaats zie voetnoot 21.

40Vindplaats zie voetnoot 15.

41HR 29 mei 2015, Gemeente Woerden, nr. 13/02651, na conclusie A-G van Hilten, ECLI:NL:HR:2015:1355, BNB 2015/219 m.nt. Swinkels, V‑N 2015/28.18.

42In het arrest Gemeente Albrandswaard kwam de mogelijkheid dat sprake is van een symbolische vergoeding slechts zijdelings aan de orde.

43Zie punt 2.1.8 van het arrest Gemeente Woerden.

44HvJ 3 maart 1994, Tolsma, C-16/93, na conclusie A-G Lenz, ECLI:EU:C:1994:80, BNB 1994/271 m.nt. Finkensieper.

45Zie meer recent ook HvJ 27 maart 2014, Le Rayon d’Or SARL, C-151/13, ECLI:EU:C:2014:185, V-N 2014/17.16, NTFR 2014-1135 m.nt. Sanders, punt 29 en HvJ 29 oktober 2009, Commissie/Finland, C-246/08, na conclusie A-G Ruiz-Jarabo Colomer, ECLI:EU:C:2009:671, BNB 2010/94 m.nt. Swinkels, V-N 2009/58.25, NTFR 2009/2522, m.nt. Sanders, punten 44 en 45.

46HvJ EG 8 februari 1990, Shipping and Forwarding Enterprise Safe, C-320/88, na conclusie A-G Van Gerven, ECLI:EU:C:1990:61, BNB 1990/271 m.nt. Reugebrink.

47HvJ 4 oktober 1995, Armbrecht, C-291/92, na conclusie A-G Jacobs, ECLI:EU:C:1995:304, BNB 1996/92 m.nt. Van Hilten, V-N 1995/3902, punt 33, FED 1995/777 m.nt. Nieuwenhuizen.

48HvJ 20 februari 1997, DFDS A/S, C-260/95, na conclusie A-G La Pergola, ECLI:EU:C:1997:77, V-N 1997/1662, punt 23.

49Zie ook conclusie A-G HvJ J. Kokott 15 mei 2014, Welmory, C‑605/12, ECLI:EU:C:2014:340, NTFR 2014/1725 m.nt Blank, punt 35.

50HvJ 28 juni 2007, Planzer Luxembourg, C‑73/06, na conclusie A-G Trstenjak, ECLI:EU:C:2007:397, NTFR 2007/1243 m.nt. Sanders, punt 62.

51HvJ 6 februari 2003, Auto Lease Holland, C‑185/01, na conclusie A-G Léger, ECLI:EU:C:2003:73, BNB 2003/171 m.nt. Swinkels, NTFR 2003/336 m.nt. Nieuwenhuizen, punten 35 en 36.

52HvJ 18 november 2004, Temco, C-284/03, na conclusie A-G Ruiz-Jarabo Colomer, ECLI:EU:C:2004:730, V-N 2005/21.22, NTFR 2004/1739 m.nt. Sanders.

53HvJ 7 oktober 2010, Baxi Group, C-55/09, ECLI:EU:C:2009:144, V-N 2010/55.21, NTFR 2010/2378 m.nt. Sanders, punt 39.

54HvJ 16 december 2010, MacDonald Resorts, C-270/09, na conclusie A-G Trstenjak, ECLI:EU:C:2010:780, V-N 2011/9.16, NTFR 2011/31, punt 46.

55HvJ 5 juli 2012, DTZ Zadelhoff, C‑259/11, ECLI:EU:C:2012:423, BNB 2012/311 m.nt. Van Kesteren, V-N 2012/43.15, NTFR 2012/1766 m.nt. Sanders.

56A-G HvJ 7 september 2010, MacDonald Resorts, C-270/09, ECLI:EU:C:2010:502, V-N 2010/59.23, punt 55.

57Ik ben daarvan niet zeker, omdat het HvJ niet verwijst naar punt 55, maar naar punt 52.

58HvJ 20 juni 2013, Paul Newey, C-653/11, ECLI:EU:C:2013:409, BNB 2014/49 m.nt Swinkels.

59Dit citaat is afkomstig uit HvJ 17 december 2015, WebMindLicenses, C-419/14, na conclusie A-G Wathelet, ECLI:EU:C:2015:832.

60Conclusie A-G Van Hilten 8 oktober 2013, nr. 12/05005, ECLI:NL:PHR:2013:1139, V-N 2014/8.21, punt 7.21.4.

61HR 19 september 2014, nr. 12/05005, na conclusie A-G Van Hilten, ECLI:NL:HR:2014:2678, BNB 2014/241 m.nt. Van Zadelhoff, V-N 2014/50.18.

62Zie voetnoot 59.

63C. Asser, A.S. Hartkamp, Verbintenissenrecht, 6, III, Kluwer, Deventer, 2014, blz. 134.

64J. den Boer, R.J. Koopman en P.J. Wattel, Fiscaal Commentaar; Algemeen Belastingrecht, Kluwer, Deventer 1999, blz. 60.

65HR 3 november 1954, nr. 11928, ECLI:NL:HR:1954:AY3410, BNB 1954/357.

66HR 27 juni 1973, nr. 17 146ECLI:NL:HR:1973:AX4640, BNB 1973/187. Voorts verwijs ik voor een uitgebreide verhandeling over ‘schijnhandeling’ naar punt 7 van de conclusie van A-G Wattel 26 juli 2013, nr. 12/04640, ECLI:NL:PHR:2013:701, V-N 2013/54.10.

67HvJ 21 februari 2006, Halifax e.a., C‑255/02, na conclusie A-G Poiares Maduro, ECLI:EU:C:2006:121, BNB 2006/170 m.nt. Bijl, V-N 2006/13.20, NTFR 2006/359 m.nt. Nieuwenhuizen.

68HvJ 22 december 2010, Weald Leasing Ltd., C-103/09, na conclusie A-G Mazák, ECLI:EU:C:2010:804, BNB 2011/203 m.nt. Swinkels, V-N 2011/8.18, NTFR 2011/81 m.nt. Sanders.

69HR 15 december 1999, nr. 33 830, na conclusie A-G van den Berge, ECLI:NL:HR:1999:AA3862, BNB 2000/126 m.nt. Van Dijck, NTFR 2000/22 m.nt. Van Alink, V-N 1999/58.15, PJ 2000/29 m.nt. Kappelle.

70Artikel 1, onderdeel a, van de Wet.

71HvJ 9 juni 2011, Campsa Estaciones de Servicio SA, C-285/10, ECLI:EU:C:2011:381, NTFR 2011/1443.

72HvJ 1 april 1982, Hong-Kong Trade Development Council, 89/81, na conclusie A-G Verloren van Themaat, ECLI:EU:C:1982:121, BNB 1982/311, m.nt. Tuk.

73Artikel 5, lid 1, van de Zesde richtlijn. Artikel 3, lid 1, aanhef en onderdeel a (tekst 2005), van de Wet luidt: “1. Leveringen van goederen zijn: a. de overdracht van goederen ingevolge een overeenkomst;”.

74Artikel 2, lid 1, onder a, van de Zesde richtlijn.

75HvJ 21 september 1988, Commissie/Frankrijk, 50/87, na conclusie A-G Sir Gordon Slynn, ECLI:EU:C:1988:429, BNB 1994/306, m.nt. Simons.

76Uit punt 45 en het eerste punt van het dictum van HvJ 22 december 2010, Weald Leasing Ltd., C-103/09, na conclusie A-G Mazák, ECLI:EU:C:2010:804, BNB 2011/203 m.nt. Swinkels, V-N 2011/8.18, NTFR 2011/81 m.nt. Sanders, leid ik af dat een lage vergoeding – tezamen met andere omstandigheden – kan leiden tot het oordeel dat sprake is van misbruik van recht. Dit leerstuk staat in de onderhavige zaak niet meer ter discussie.

77CE: Bedoeld wordt verhuursituaties waarbij een lage huurprijs wordt berekend en in feite sprake is van een subsidie (zie punt 20 van het arrest Commissie/Frankrijk).

78HR 7 november 2014, nr. 12/02683, na conclusie A-G Van Hilten, ECLI:NL:HR:2014:3122, BNB 2014/265 m.nt. Swinkels, V-N 2014/59.16.

79Het HvJ verwijst in deze zaak naar de herzieningsregeling, neergelegd in artikel 20 van de Zesde richtlijn. Dit is opmerkelijk. Indien geen sprake is van een economische activiteit, bestaat immers in zijn geheel geen recht op aftrek.

80Zie ook de noot van Bijl bij HvJ Commissie/Frankrijk, FED 1991/203.

81HvJ 20 januari 2005, Hotel Scandic Gåsabäck, C-412/03, na conclusie Ruiz-Jarabo Colomer, ECLI:EU:C:2005:47, V-N 2005/8.22, NTFR 2005/113 m.nt. Sanders, FED 2005/64.

82De Zweedse wetgeving voorziet niet alleen in een correctie indien prestaties om niet worden verricht aan het personeel, maar ook indien prestaties worden verricht tegen een vergoeding die lager is dan de aankoopprijs of de kostprijs.

83CE: De Franse, Engelse, Duitse, Italiaanse, Portugese en Spaanse taalversies laten geen ruimte voor twijfel. Het HvJ bedoelt hier echt ‘symbolisch’.

84Anders dan in het arrest Commissie/Frankrijk, wijst het HvJ niet op de herzieningsregeling van artikel 20, van de Zesde richtlijn, maar op artikel 27, van de Zesde richtlijn. Deze bepaling biedt de lidstaten de mogelijkheid om – op verzoek – ten behoeve van fraudebestrijding af te wijken van de Zesde richtlijn. Ook deze verwijzing vind ik opmerkelijk. Indien immers sprake is van een symbolische vergoeding, is geen sprake van een economische activiteit, hetgeen mijns inziens ertoe zou leiden dat in wezen sprake is van een prestatie om niet (die mogelijk wel kwalificeert als een fictieve levering of dienst).

85Conclusie A-G van Hilten van 29 januari 2014, nr. 12/02683, ECLI:NL:PHR:2014:54, NTFR 2014/1041 m.nt. Blank.

86HR 16 juni 1993, nr. 28619, na conclusie A-G Van den Berge, ECLI:NL:HR:1993:ZC5379, BNB 1993/256.

87Zie in dit verband ook het artikel ‘Only the great masters of style succeed in being obscure!’, Btw Brief 2008,27 van J.T. Sanders. In dit artikel constateert Sanders naar aanleiding van HR 22 juni 1994, nr. 29870, ECLI:NL:HR1994:ZC5696, BNB 1994/307 m.nt. Simons dat duidelijk is dat de vraag of sprake is van vrijgevigheid door de Hoge Raad als feitelijk wordt bestempeld.

88Vindplaats zie vorige voetnoot.

89Ik citeer uit het arrest van de Hoge Raad waarin hij het oordeel van het hof Leeuwarden weergeeft.

90HR 11 februari 2005, nr. 38022, na conclusie A-G De Wit, ECLI:NL:HR:2005:AQ0284, BNB 2005/223 m.nt. Van Kesteren, V-N 2005/11.16, NTFR 2005/274 m.nt. Nieuwenhuizen.

91In deze zaak stond vast dat belanghebbende tevens een deel van het landgoed verhuurde als golfbaan. Voor dit deel stond niet ter discussie dat belanghebbende ondernemer was.

92Hof ’s-Gravenhage heeft na verwijzing bij uitspraak van 14 oktober 2005, nr. 05/0194, ECLI:NL:GHSGR:2005:AY9060, geoordeeld dat de vergoeding voor die belanghebbende vroeg voor gebruik van het landgoed, niet symbolisch is omdat uit door belanghebbende ingebrachte informatie volgt dat niet op voorhand vaststaat dat de vergoeding die wordt gevraagd voor vergelijkbare prestaties in betekende mate afwijkt van de vergoding die belanghebbende vraagt. Zie met name punt 7.3 van genoemde uitspraak van hof ’s-Gravenhage.

93HR 11 juli 2008, nr. 43927, ECLI:NL:HR:2008:BD6833, BNB 2008/254 m.nt. Bijl, V-N 2008/36.21, NTFR 2008/1470 m.nt. Nieuwenhuizen.

94De redactie van de Vakstudie Nieuws vraagt zich in haar noot (V-N 2008/36.21) af hoe vrijgevigheid moet worden vastgesteld als er geen soortgelijke dienst bestaat. Zij vraagt zich af of in die gevallen wellicht wel aangesloten zou kunnen worden bij een kostprijsbenadering.

95HvJ 2 juni 1994, Empire Stores, C-33/93, na conclusie A-G Van Gerven, ECLI:EU:C:1994:225, punten 18 en 19.

96Zie ook punt 21 van het arrest Hotel Scandic, geciteerd in punt 9.13 van deze conclusie.

97HvJ 26 april 2012, Balkan and Sea Properties en Provadinvest, C-621/10 en C‑129/11, na conclusie A-G Sharpston, ECLI:EU:C:2012:248, V-N 2012/25.15, NTFR 2012/1329, m.nt. Sanders, punten 43 en 44.

98De redactie van de Vakstudie Nieuws vraagt zich af waarom in deze zaak het arrest Weald Leasing niet van toepassing is (zie V-N 2013/22.21).

99Zie ook T. Vroon, “Normaal doen”, BtwBrief 2012/74.

100Artikel 8, lid 4, onderdeel a, juncto artikel 2a, lid 1, onderdeel a, van de Wet.

101Wetsvoorstel ‘Wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 in verband met de aanpak van constructies met betrekking tot (on)roerende zaken alsmede in verband met een aanpassing op enkele onderdelen’, nr. 30061, TK II 2004-2005, nr. 2.

102Dit verzoek is als bijlage gevoegd bij de Memorie van Toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel, nr. 30061, TK II 2004-2005, nr. 3.

103Zie het Nader verslag van 20 april 2006 bij genoemd wetsvoorstel (nr. 30061, TK II 2005-2006, nr. 9-11) en de brief van de Minister van Financiën en de Nota naar aanleiding van het nader verslag van 20 oktober 2006 (nrs. 30061, TK II 2005-2006, nrs. 10 en 11). In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2013, Kamerstukken II 2012/13, 33403, nr. 3, blz. 48, (V-N 2012/49.7) heeft de staatssecretaris opgemerkt dat het kabinet overweegt wetsvoorstel 30061 vanwege ontwikkelingen in de jurisprudentie in te trekken.

104Zie in dezelfde zin M.M.W.D. Merkx, ‘Vergoeding en btw: how low can you go?’, WFR 2011/1577.

105G.J. van Norden, ‘Vrijgevigheid in de BTW’, Btw Brief 2005, 13.

106Ter onderbouwing van zijn oordeel verwijst het Hof vervolgens naar de arresten Commissie/Frankrijk en Hotel Scandic.

107Vergelijk M.E. van Hilten, ‘De maatstaf van btw-heffing: hoe subjectief is subjectief?’, WFR 1995/76, punt 3.1. Zie in gelijke zin R. van Bergen Henegouwen en R. Peters, ‘Nieuw sportbesluit: aanpassing van de spelregels maar het spel is nog niet gespeeld’, BtwBrief 2012/2. Ook de Staatssecretaris is van mening dat de motieven van de aanbieder een rol spelen bij de beoordeling of sprake is van vrijgevigheid. Zie zijn toelichting bij de uitspraak van hof ’s-Gravenhage van 14 oktober 2005, nr. 05/0194, ECLI:NL:GHSGR:2005:AY9060.

108Swinkels is van mening dat zowel de belastingplichtige als de afnemer van het goed of dienst zich ervan bewust dienen te zijn dat de vergoeding symbolisch is. Zie zijn aantekening bij het arrest Hotel Scandic, FED 2005/64.

109HvJ 12 januari 2006, Optigen e.a., C-354/03, C-355/03, C-484/03, na conclusie A-G Poiares Maduro, ECLI:EU:C:2006:16, V-N 2006/7.20, NTFR 2006/131 m.nt. Sanders.

110HvJ 6 april 1995, BLP Group/Commissioners of Customs & Excise, C-4/94, na conclusie Lenz, ECLI:EU:C:1995:107, V-N 1995/3030, 27.

111HR 11 juli 2008, nr. 41335, na conclusie A-G De Wit, ECLI:NL:HR:2008:AY5990, BNB 2008/283 m.nt. Van Zadelhoff, V-N 2008/39.16, NTFR 2008/1449 m.nt. Perié.

112Zie in gelijke zin de conclusie van A-G Van Hilten bij het arrest Hardinxveld-Giessendam I: “5.4.3. Anders dan in de zaak Albrandswaard – waarin de gemeente een aflossingsvrije geldlening ten bedrage van de koopsom had verstrekt met een jaarlijkse rente van 0,5% – heeft belanghebbende afstand gedaan van haar vordering tot betaling van de koopprijs, waartegenover het schoolbestuur dat bedrag schuldig heeft erkend (…). Het komt mij voor dat deze omstandigheid nog niet met zich brengt dat de vergoeding niet zou zijn betaald c.q. dat er geen vergoeding zou zijn. Het is immers vaste jurisprudentie dat bij omzetting van een koopschuld in een leenschuld sprake is van betaling van de koopschuld. Ik verwijs naar het arrest Hoge Raad van 11 juli 2008, nr. 41335, LJN AY5990, BNB 2008/283 m.nt. Van Zadelhoff (…)”.

ECLI:NL:PHR:2015:2556

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
18-12-2014
Datum publicatie
11-02-2015
Zaaknummer
14/00347 en 14/00348
Formele relaties
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2011:18800, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Na verwijzing door: ECLI:NL:HR:2014:940
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:2337, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie

Belanghebbende, een gemeente, heeft een perceel met een schoolgebouw in aanbouw, op 30 juni 2005 in eigendom overgedragen aan een Vereniging voor Schoolonderwijs. Aangaande de vraag of deze levering onder bezwarende titel heeft plaatsgehad overweegt het Hof dat in verband met de levering van het schoolgebouw een vergoeding is bedongen van € 326.307,52 inclusief btw, dat belanghebbende meteen na het ontstaan afstand heeft gedaan van zijn vordering tot betaling daarvan en voorts dat de koopschuld is omgezet in een aflossingsvrije, rentedragende leenschuld. Deze rechtshandelingen kunnen naar het oordeel van het Hof, anders dan de inspecteur betoogt, niet worden aangemerkt als schijnhandelingen, omdat niet is gebleken dat deze handelingen niet stroken met de werkelijke bedoeling van partijen. De koopschuld is omgezet in een leenschuld en daarmee volledig voldaan. De vergoeding (de koopsom bedraagt een tiende van de stichtingskosten) is evenmin als symbolisch aan te merken. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad ‘Gemeente Albrandswaard’ (HR 29 juni 2012, nr. 10/00786, ECLI:NL:HR:2012:BR4525), oordeelt het Hof dat ook geen sprake is van misbruik van recht.

Wetsverwijzingen
Wet op de omzetbelasting 1968 3
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
V-N Vandaag 2015/299
V-N 2015/14.2.3
FutD 2015-0397
NTFR 2015/1038 met annotatie van Brakeboer
Verrijkte uitspraak

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 14/00347 en 14/00348

18 december 2014

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op de hoger beroepen – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van

Gemeente Hardinxveld-Giessendam te Hardinxveld-Giessendam, belanghebbende,

tegen de uitspraken in de zaken met kenmerken AWB 10/1286 en 10/1288 van de rechtbank te ’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

de inspecteur van de Belastingdienst Rijnmond/kantoor Rotterdam, de inspecteur

en

belanghebbende.

1Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 26 september 2006 over de tijdvakken 2004 en

2005 twee naheffingsaanslagen in de omzetbelasting opgelegd voor een bedrag van € 49.093 respectievelijk € 222.806, alsmede bij beschikkingen twee boeten voor een bedrag van

€ 4.537 en heffingsrente opgelegd.

1.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraken, gedagtekend 13

november 2009, de naheffingsaanslagen en de beschikkingen inzake de heffingsrente gehandhaafd en de boetebeschikkingen verminderd tot nihil.

1.3.

Bij uitspraak van 4 januari 2011 heeft de rechtbank de door belanghebbende ingestelde beroepen gegrond verklaard voor zover deze zijn gericht tegen het niet toekennen van de kosten gemaakt in de bezwaarfase, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de kosten voor de bezwaarfase vastgesteld op € 161, de inspecteur aangewezen dit bedrag aan belanghebbende te voldoen en bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten, bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten voor het overige in stand blijven, de inspecteur veroordeeld in de kosten van de beroepen ten bedrage van

€ 218,50 aan belanghebbende te voldoen en gelast dat de inspecteur de door belanghebbende betaalde griffierechten ten bedrage van in totaal € 594 aan haar vergoedt.

1.4.Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep, geregistreerd onder nummers 11/00079 en 11/00080, is bij het Gerechtshof ’s-Gravenhage ingekomen op 11 februari 2011 en aangevuld bij brief van 10 maart 2011. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2012. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Het Hof heeft op 16 maart 2012 uitspraak gedaan, verzonden op 21 maart 2012, en de uitspraak van de rechtbank bevestigd, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.748 en de inspecteur gelast de voor deze zaken in hoger beroep betaalde griffierechten van € 908 aan belanghebbende te vergoeden.

1.5.Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (de Hoge Raad).

1.6.Bij zijn arrest van 18 april 2014, nr.12/02210, ECLI: NL: HR:2014:940, heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd en het geding naar Gerechtshof Amsterdam verwezen ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest, gelast dat de Staat aan belanghebbende de in cassatie betaalde griffierechten vergoedt ten bedrage van € 466 en de Staatsecretaris van Financiën veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.287,25 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

1.7.Partijen zijn door de griffier van het Hof bij brief van 19 mei 2014 in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het arrest van de Hoge Raad in te dienen. Belanghebbende heeft van de geboden gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 16 juni 2014. De inspecteur heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 18 juni 2014. De griffier heeft bij brief van 19 juni 2014 onder toezending van een afschrift van de reactie van de wederpartij, partijen meegedeeld dat de schriftelijke behandeling is gesloten.

1.8.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2Geding na cassatie

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 april 2014, nr.12/02210, voor zover voor het geding na verwijzing van belang, het volgende overwogen:

“3.3.1. Middel 1 richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel van het Hof dat de onderhavige overdracht voor de heffing van omzetbelasting geen economische activiteit vormt.

3.3.2.

Op basis van de bepalingen van de Wet op het primair onderwijs (hierna: de Wpo) rust op belanghebbende de zorg voor huisvesting van het primair onderwijs binnen haar gemeentegrenzen.

Belanghebbende heeft een onroerende zaak, bestemd voor het daarin geven van bijzonder onderwijs door de vereniging, laten vervaardigen en krachtens een daartoe tussen belanghebbende en de vereniging gesloten overeenkomst de eigendom van de onroerende zaak aan de vereniging overgedragen.

Een vervaardiging en overdracht als deze vormen, anders dan het Hof heeft geoordeeld, geen noodzakelijke en voorafgaande voorwaarde voor het verstrekken van onderwijs in de zin dat de gemeente daarmee een toezichthoudende of regelgevende activiteit verricht met betrekking tot het primair bijzonder onderwijs. Het toezicht op en de regelgeving inzake het primair onderwijs berusten immers niet bij de plaatselijke, maar bij de landelijke overheid. Voorts voorziet de Wpo in de mogelijkheid dat het bevoegd gezag van een bijzondere school de onderwijsvoorziening door een ander dan de gemeente tot stand laat brengen.

Op grond van het hiervoor overwogene berust ’s Hofs oordeel dat de overdracht van het perceel met het in aanbouw zijnde gebouw geen economische activiteit is, op een onjuiste rechtsopvatting. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat belanghebbende de onderhavige overdracht tegen vergoeding heeft verricht, heeft zij deze prestatie als ondernemer verricht. De in middel 1 aangevoerde stelling dat belanghebbende op grond van artikel 3 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 ondernemer is, behoeft mitsdien geen behandeling.

3.3.3.Middel 2 houdt in de klacht dat het Hof de goede procesorde heeft geschonden door de pleitnota van de Inspecteur volledig tot de gedingstukken te rekenen, hoewel daarin – volgens het middel tardief – nieuwe feiten waren opgenomen. Het middel kan niet tot cassatie leiden. Een ter zitting door een partij voorgedragen pleitnota is te rekenen tot de stukken van het geding. Met het aldus bestempelen van die pleitnota beslist de rechter niet tevens dat elk bij pleidooi te berde gebracht feit in aanmerking komt om ten grondslag te worden gelegd aan zijn beslissing over de zaak zelf.

3.4.Gelet op het hiervoor in 3.3.2 en 3.3.3 overwogene slaagt middel 1 en faalt middel 2. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Het verwijzingshof zal zo nodig beoordelen of in het verwijzingsgeding de goede procesorde ertoe noopt geen acht te slaan op de door de Inspecteur in zijn pleitnota aangehaalde passage uit de jaarrekening van de [A-school].”

3Feiten

De Hoge Raad is in de onderdelen 3.1.1 tot en met 3.2.1 van zijn uitspraak van de navolgende feiten uitgegaan:

“3.1.1. Op verzoek van (het bestuur van) de [Vereniging B] te [Z] (hierna: de vereniging) heeft belanghebbende besloten tot de financiering van een nieuw (vervangend) schoolgebouw (hierna: het schoolgebouw). De vereniging en belanghebbende zijn overeengekomen dat belanghebbende het schoolgebouw op eigen kosten laat bouwen, en vervolgens – met inbegrip van de grond – zal (op)leveren aan de vereniging. Voorts is overeengekomen dat de vereniging ter zake van de (op)levering een bedrag voldoet van € 326.307,52, inclusief omzetbelasting.

3.1.2. Ter uitvoering van de hiervoor in 3.1.1 bedoelde overeenkomst heeft belanghebbende het perceel grond met het toen nog in aanbouw zijnde schoolgebouw op 30 juni 2005 in eigendom aan de vereniging overgedragen. In de akte is vermeld dat belanghebbende afstand doet van haar vordering tot betaling van het hiervoor in 3.1.1 vermelde bedrag en dat de vereniging dit bedrag aan belanghebbende schuldig blijft.

3.1.3. Belanghebbende heeft de ter zake van de bouw van het schoolgebouw aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende geen recht op aftrek toekomt en op grond daarvan de onderhavige naheffingsaanslagen opgelegd.”

4De overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil het volgende overwogen:

“4.1 Verweerder heeft primair het standpunt ingenomen dat eiseres geen recht op aftrek van voorbelasting heeft omdat zij het onderwerpelijke gebouw en terrein niet aan het bevoegd gezag heeft geleverd in de zin van artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968) en zij daarom ter zake van de overdracht van het gebouw en het terrein niet als ondernemer in de zin van de omzetbelasting heeft gehandeld. Verweerder heeft daartoe aangevoerd dat op grond van de artikelen 106, 107, 108 en 110 van de WPO het bevoegd gezag slechts gerechtigd is het gebouw en terrein te gebruiken voor – kort gezegd – doeleinden van de gevestigde school en dat onder die omstandigheid niet gezegd kan worden dat eiseres de macht om als eigenaar over het gebouw en het terrein te beschikken heeft overgedragen aan de vereniging.

De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat eiseres in het onderwerpelijke geval geen recht heeft op aftrek van voorbelasting omdat ter zake van de overdracht van het gebouw en het terrein geen levering in de zin van artikel 3 van de Wet OB 1968 heeft plaatsgevonden, echter op een andere grond dan die verweerder daartoe heeft aangevoerd.

4.2De rechtbank stelt voorop dat in de WPO onder meer is geregeld dat de gemeenteraad ten behoeve van openbare en bijzondere scholen zorg draagt voor de huisvestingsvoorziening op het grondgebied van de desbetreffende gemeente (vgl. artikel 91 van de WPO), alsmede de bekostiging daarvan (vgl. artikel 93 tot en met 102 van de WPO).

4.3Onder voorzieningen in de huisvesting worden in dit verband en voor zover hier van belang volgens artikel 92, eerste lid, aanhef en letter a, ten 1o, van de Wet WPO begrepen voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen, bestaande uit nieuwbouw.

4.4De stukken van de gedingen en het verhandelde ter zitting laten geen andere conclusie toe dan dat de realisatie en de bekostiging van de onderhavige nieuwbouw heeft plaatsgevonden binnen de kaders zoals die voor niet door de gemeente in stand gehouden scholen is geregeld in de WPO.

4.5Binnen die kaders is uitgangspunt dat het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school opdracht geeft de voorziening in de huisvesting tot stand te brengen met daartoe door de gemeente beschikbaar te stellen gelden (vgl. artikel 103, eerste lid, hoofdzin, van de WPO). Blijkens de bijzin in evengenoemd artikellid kunnen het bevoegd gezag en burgemeester en wethouders overeenkomen dat de gemeente de voorziening tot stand brengt. Tussen partijen is niet in geschil dat in het voorliggende geval het bevoegd gezag en burgemeester en wethouders zulks zijn overeengekomen.

4.6In artikel 103, tweede lid, van de WPO is bepaald dat indien de gemeente de voorziening in de huisvesting van een niet door de gemeente in stand gehouden school tot stand heeft gebracht, gebouw en terrein aan het bevoegd gezag worden overgedragen, tenzij burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag anders overeenkomen. Gesteld noch gebleken is dat burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag zijn overeengekomen dat de onderwerpelijke voorziening in de huisvesting niet aan het bevoegd gezag wordt overgedragen.

4.7Artikel 103, tweede lid, van de WPO noch enig ander artikel in die wet voorziet erin dat het in dat artikellid bedoelde gebouw en terrein ingevolge een overeenkomst tegen vergoeding aan het bevoegd gezag kunnen worden overgedragen. Dit is ook in strijd met de bedoeling van de WPO, die juist erin voorziet dat de bekostiging voor nieuwbouw door de gemeente wordt gedragen.

4.8Blijkens de wetsgeschiedenis van de Wet op het basisonderwijs die aan de WPO vooraf ging, is de eigendomsoverdracht onderworpen aan de eisen van Boek 3, titel 4, afdeling 2 van het BW (TK 1995-1996, 24 455, nr. 3, blz. 30).

4.9Gelet op het bepaalde in artikel 103, tweede lid, van de WPO vloeit de overdracht in een geval als het onderwerpelijke rechtstreeks voort uit de wet. De onder 2.6 vermelde overeenkomst is naar het oordeel van de rechtbank daarom zinledig, immers ook zonder die overeenkomst is eiseres verplicht de school over te dragen aan het bevoegd gezag. De rechtbank kent daarom aan die overeenkomst geen betekenis toe.

4.10Gelet op het voorgaande ligt aan de overdracht van het onderwerpelijke gebouw en terrein niet een overeenkomst in de zin van artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet OB 1968 ten grondslag waardoor deze bepaling strikt genomen niet van toepassing is nu de overgang niet is gebaseerd op een overeenkomst maar op een wettelijke bepaling.

4.11Artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet OB 1968 is echter niet gelijkluidend aan artikel 5, eerste lid, van de Zesde richtlijn, waar is bepaald dat als levering van een goed wordt beschouwd de overdracht of overgang van de macht om als eigenaar over een lichamelijke zaak te beschikken. Dat stelt de rechtbank voor de vraag of het onder 4.10 overwogene in overeenstemming is met de daarvoor relevante bepalingen in de Zesde richtlijn. Zij overweegt daartoe allereerst dat niet alleen dient te worden beoordeeld of sprake is van de overdracht of overgang van de macht om als eigenaar over een lichamelijke zaak te beschikken, hetgeen het geval lijkt te zijn, maar ook of die levering is onderworpen aan de belasting over de toegevoegde waarde. In HvJ EG 3 maart 1994, zaak C-16/93, BNB 1994/271 (overweging 14) is overwogen dat een dienst enkel “onder bezwarende titel ” in de zin van artikel 2 van de Zesde richtlijn wordt verricht en dus enkel belastbaar is, wanneer tussen de verrichter en de ontvanger van de dienst een rechtsbetrekking bestaat waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld, en de door de dienstverrichter ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor de aan de ontvanger verleende dienst. Naar het oordeel van de rechtbank heeft hetzelfde te gelden voor leveringen van goederen, nu in artikel 2, aanhef en eerste lid, van de Zesde richtlijn geen onderscheid wordt gemaakt tussen leveringen van goederen en diensten.

4.12Aangaande de vraag of in het onderwerpelijke geval sprake is van een levering onder bezwarende titel, overweegt de rechtbank dat in de koopovereenkomst weliswaar een vergoeding is overeengekomen, maar dat eiseres bij diezelfde overeenkomst afstand heeft gedaan van zijn vordering tot betaling van de koopprijs vermeerderd met omzetbelasting. Naar het oordeel van de rechtbank is dan feitelijk geen sprake van een door de leverancier ontvangen vergoeding die de werkelijke tegenwaarde vormt voor het aan de ontvanger geleverde goed, en derhalve evenmin van een belastbare levering.

4.13Ook als wordt aangenomen dat in de overeenkomst wel een vergoeding zou zijn bedongen verandert dit het oordeel van de rechtbank niet. Nu volgens de rechtbank de macht om over de lichamelijke zaak te beschikken reeds is overgegaan op het bevoegde gezag op basis van een wettelijke bepaling (zie 4.10) komt aan het overeengekomen bedrag in de overeenkomst geen betekenis toe. Bedoelde macht is immers niet overgegaan opdat een vergoeding zou zijn bedongen, maar is reeds onafhankelijk van het overeengekomene op het bevoegde gezag overgegaan.

4.14Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat eiseres ter zake van de overdracht van het gebouw niet als ondernemer in de zin van de omzetbelasting heeft gehandeld en dat aan haar niet het recht toekomt de voorbelasting ter zake van de bouw van het gebouw in aftrek te brengen omdat niet is gesteld noch is gebleken dat de kosten anderszins een relatie onderhouden met de werkzaamheden die eiseres mogelijk wel als ondernemer verricht.”

5Geschil in hoger beroep

5.1.In geschil is het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslagen genoemd onder 1.1, waarbij de inspecteur het bedrag van de door belanghebbende afgetrokken voorbelasting corrigeert, terecht zijn opgelegd, welke vraag belanghebbende ontkennend en de inspecteur bevestigend beantwoordt.

5.2.Voor de motivering van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken waaronder het proces-verbaal van de zitting.

6Beoordeling van het geschil

6.1.Belanghebbende heeft ter zitting haar bezwaar ingetrokken tegen het tot de gedingstukken rekenen van de bijlage bij de door de inspecteur in hoger beroep bij het Gerechtshof ’s-Gravenhage voorgedragen pleitnota. De vraag of de goede procesorde ertoe noopt om op de desbetreffende bijlage geen acht te slaan, behoeft in dat licht geen beantwoording meer.

Overdracht om niet

6.2.Belanghebbende heeft het perceel met het toen nog in aanbouw zijnde schoolgebouw (hierna: het schoolgebouw) op 30 juni 2005 in eigendom overgedragen aan de [Vereniging B] te [Z] (hierna: de vereniging). De inspecteur stelt zich primair op het standpunt dat belanghebbende, alle omstandigheden in aanmerking nemende, geen vergoeding heeft bedongen noch ontvangen in verband met deze levering. Een levering ‘om niet’, zo stelt de inspecteur, kan niet worden aangemerkt als (economische) handeling in de zin van de Wet OB 1968 en geeft geen recht op door de belanghebbende in aftrek gebrachte voorbelasting.

6.3.Aangaande de vraag of in deze zaak sprake is van een levering onder bezwarende titel overweegt het Hof dat in de koopovereenkomst in verband met de levering van het schoolgebouw door belanghebbende een vergoeding is bedongen van € 326.307,52 inclusief btw, dat belanghebbende na het ontstaan van deze koopschuld prompt afstand heeft gedaan van zijn vordering tot betaling daarvan en voorts dat, in een nadere overeenkomst tussen belanghebbende en de vereniging, de koopschuld is omgezet in een aflossingsvrije, rentedragende leenschuld. Deze rechtshandelingen kunnen naar het oordeel van het Hof, anders dan de inspecteur betoogt, niet worden aangemerkt als schijnhandelingen, omdat niet is gebleken dat deze handelingen niet stroken met de werkelijke bedoeling van partijen. Het Hof acht veeleer aannemelijk dat partijen (de gevolgen van) deze rechtshandelingen ten volle hebben beoogd, mede omdat zij dragend zijn voor de door belanghebbende geclaimde en in geding zijnde voorbelasting.

6.4.

Hetgeen partijen hebben afgesproken voor het geval dat de vereniging in de toekomst zou besluiten het gebruik van het gebouw voor onderwijsdoeleinden te beëindigen en over te gaan tot verkoop (zie artikel 8 van de koopovereenkomst) doet daar niet aan af omdat op geen enkele wijze is gebleken dat door partijen van meet af aan is voorzien in effectuering van dit terugkooprecht.

De onderhavige zaak wijkt in dit opzicht af van de zaak die heeft geleid tot het arrest HR 10 februari 2012, 09/03203, ECLI:NL:HR:2012:BQ4228 aangaande een zogenoemde ‘ziekenhuisconstructie’, in welke zaak, zo was vastgesteld, een vervolghandeling met fiscaal oogmerk, te weten de vorming van een fiscale eenheid op termijn, van meet af aan was beoogd zodat die vorming deel uitmaakte van het te beoordelen ‘samenstel van (rechts)handelingen’.

Het voorgaande heeft evenzeer te gelden voor de afspraak tussen partijen voor het eventuele toekomstige geval dat belanghebbende geen gebruik wenst te maken van zijn optierecht, in welk geval de vereniging het schoolgebouw weliswaar aan een derde mag leveren, doch een deel van de verkoopopbrengst (ter grootte van de aankoopsom) moet afstaan aan de belanghebbende.

6.5.Nu geen sprake is van schijnhandelingen, moet worden aangenomen, de overeenkomsten volgend, dat de koopschuld uit hoofde van de gedane levering is omgezet in een leenschuld en daarmee volledig is voldaan (vgl. HR 11 juli 2008, nr. 41.335, ECLI:NL:HR:2008:AY5990).

Overdracht tegen symbolische vergoeding

6.6.Subsidiair stelt de inspecteur dat, zo het schoolgebouw tegen vergoeding is geleverd, deze vergoeding als symbolisch moet worden aangemerkt en bijgevolg met een levering ‘om niet’ moet worden gelijkgesteld. Het Hof is van oordeel dat een vergoeding van € 326.307,52 inclusief btw, zowel absoluut als relatief (de koopsom bedraagt een tiende van de stichtingskosten) niet als symbolisch is aan te merken. Ter onderbouwing van dit oordeel zij verwezen naar de arresten van het HvJ van 21 september 1988, Commissie/Frankrijk, 50/87, ECLI:EU:C:1988:429 (http://data.rechtspraak.nl/uitspraken/content?id=ECLI:EU:C:1988:429) waarin is geoordeeld dat een nationale regeling die het aftrekrecht beperkt als de inkomsten uit verhuur van onroerende zaken minder dan een vijftiende van de waarde van het verhuurde bedraagt, niet in overeenstemming kan worden geacht met de Zesde, (thans de btw-)richtlijn en voorts het arrest van HvJ van 20 januari 2005, Hotel Scandic Gåsabäck, C-412/03, ECLI:EU:C:2005:47 (http://data.rechtspraak.nl/uitspraken/content?id=ECLI:EU:C:2005:47) waarin is overwogen dat de omstandigheid dat een economische activiteit tegen een hogere of lagere vergoeding dan de kostprijs wordt verricht, irrelevant is voor het antwoord op de vraag of sprake is van een handeling onder bezwarende titel.

Misbruik van recht

6.7.Meer subsidiair stelt de inspecteur dat belanghebbende, alle feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, misbruik van het recht heeft gemaakt. Van misbruik van recht is sprake wanneer i) de betrokken transacties, in weerwil van de formele toepassing van de voorwaarden die worden opgelegd door de desbetreffende bepalingen van respectievelijk de Zesde richtlijn en de btw-richtlijn 2006 en de nationale wettelijke regeling tot omzetting van deze richtlijnen, ertoe leiden dat in strijd met het door deze bepalingen beoogde doel een belastingvoordeel wordt toegekend, en ii) uit een geheel van objectieve factoren blijkt dat het wezenlijke doel van de betrokken handelingen erin bestaat een belastingvoordeel te verkrijgen.

6.8.In het arrest ‘Gemeente Albrandswaard’ (HR 29 juni 2012, nr. 10/00786, ECLI:NL:HR:2012:BR4525) heeft de Hoge Raad in een vergelijkbare zaak geoordeeld dat de verrichte (rechts)handeling geen misbruik van recht opleverden. De Hoge Raad baseerde dit oordeel op aan de orde zijnde relevante bepalingen uit de Wet op het primair onderwijs (hierna: Wpo):

“5.3. De Wpo bepaalt dat de gemeente op haar grondgebied zorg draagt voor de voorzieningen in de huisvesting van door de gemeente en van niet door de gemeente in stand gehouden scholen voor basisonderwijs (artikel 91, lid 1, van de Wpo). Ingevolge artikel 103, lid 1, van de Wpo kan, indien het gaat om een niet door de gemeente in stand gehouden school, het bevoegd gezag van die school in de zin van artikel 1 van de Wpo, dan wel de gemeente de voorziening tot stand brengen. In het laatste geval draagt de gemeente de voorziening in eigendom over aan het bevoegd gezag, tenzij burgemeester en wethouders van de gemeente en het bevoegd gezag anders overeenkomen, in welk geval burgemeester en wethouders de voorziening aan het bevoegd gezag in gebruik geven (artikel 103, leden 2 en 3, van de Wpo). De Wpo sluit niet uit dat tussen burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag met betrekking tot de overdracht van de voorziening een vergoeding wordt overeengekomen. Dit laatste uit de aard van de zaak met inachtneming van het uitgangspunt van de Wpo, te weten dat de gemeente ten minste de kosten draagt van de huisvesting van de basisschool volgens de normen van de Wpo. Voorts sluit de Wpo niet uit dat, indien de gemeenteraad heeft besloten dat een openbare school in de gemeente in stand wordt gehouden door een stichting in de zin van artikel 48 van de Wpo, de voorziening in de huisvesting wordt overgedragen aan die stichting.

5.4.

Het schoolgebouw is een door de gemeente bekostigde voorziening in de huisvesting in de zin van artikel 91, lid 1, van de Wpo ten behoeve van twee niet door de gemeente in stand gehouden scholen en een openbare school die in stand wordt gehouden door een stichting. Dat betekent dat belanghebbende op grond van de bepalingen van de Wpo in beginsel was gehouden de eigendom van het schoolgebouw aan het bevoegd gezag van de twee niet-gemeentelijke scholen over te dragen. Voorts stond het belanghebbende vrij de eigendom van het schoolgebouw over te dragen aan de stichting die het openbaar onderwijs in stand houdt. Bij voorgenomen gezamenlijk gebruik door de drie scholen had belanghebbende het schoolgebouw kunnen overdragen aan de drie instellingen gezamenlijk.

Onder deze omstandigheden vormen de verkoop en de overdracht van het schoolgebouw geen misbruik van recht (fraus legis), ook niet nu het schoolgebouw niet aan het bevoegd gezag van de drie scholen zelf is overgedragen maar aan een stichting waarvan het bestuur in meerderheid wordt gevormd door vertegenwoordigers van de drie scholen. Het heeft belanghebbende immers vrij gestaan om te kiezen tussen twee mogelijkheden, te weten het volgen van de hoofdregel van artikel 103, lid 2, van de Wpo (de overdracht van het schoolgebouw) dan wel het met het bevoegd gezag van de scholen overeenkomen dat het schoolgebouw bij belanghebbende in eigendom zou blijven. Belanghebbende was niet verplicht de mogelijkheid te kiezen waarbij het hoogste bedrag aan omzetbelasting zou zijn verschuldigd, maar had integendeel het recht om haar activiteit zodanig te structureren dat de omvang van de belastingschuld beperkt zou blijven (vgl. HvJ 21 februari 2006, Halifax plc c.s., C-255/02, BNB 2006/170, punt 73).

Aan het vorenstaande doet niet af dat belanghebbende een verkoopprijs heeft bedongen en ontvangen die lager is dan de kostprijs van het schoolgebouw. De prijsvorming met betrekking tot de overdracht aan het bevoegd gezag van scholen berust op de wijze waarop de Wpo voorziet in de bekostiging van de huisvesting van het basisonderwijs, te weten dat in beginsel de gemeente zelf die kosten draagt, zodat deze niet in de prijs waarvoor de voorziening in de huisvesting wordt overgedragen behoeven te zijn begrepen. Om dezelfde reden is niet van belang dat in dit geval belanghebbende de aankoopprijs heeft gefinancierd door het aan de stichting verstrekken van een aflossingsvrije lening voor het bedrag van de aankoopprijs, met een jaarlijkse rente van 0,5 percent. (…).”

6.9.Nu de feiten in de onderhavige zaak – voor zover hier van belang – overeenstemmen met de feiten in de zaak die heeft geleid tot het arrest ‘Gemeente Albrandswaard’, ziet het Hof geen aanleiding in het onderhavige geval anders te oordelen. Dit houdt in dat de door belanghebbende verrichte (rechts)handelingen geen misbruik van recht opleveren.

6.10.Hetgeen partijen in de onderhavige zaak zijn overeengekomen voor het geval dat de vereniging in de toekomst het gebruik van het gebouw voor onderwijsdoeleinden wil beëindigen, in welk geval belanghebbende een terugkooprecht heeft, doet aan dit oordeel niet af, omdat, zoals hiervoor overwogen, niet is gebleken dat door partijen van meet af aan is voorzien in effectuering van dat recht, zodat die eventuele gevolgen reeds daarom niet kunnen worden gerekend tot het samenstel van (rechts)handelingen dat in ogenschouw moet worden genomen bij de beoordeling van het leerstuk ‘misbruik van recht’.

6.11.Ook hetgeen door het Hof van Justitie EU is geoordeeld in de zaak Paul Newey (HvJ EU 20 juni 2013, nr. C-653/11, ECLI:EU:C:2013:409, r.o. 42 t/m 46) maakt dit niet anders nu, zoals hiervoor onder 6.3 is overwogen, niet is gebleken dat de contractuele bepalingen de economische en commerciële realiteit van de handelingen niet (geheel) weergeven.

Slotsom

De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.

7Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit)

Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand in bezwaar, beroep, hoger beroep en hoger beroep na verwijzing. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op:

1. bezwaarschrift] x 1,5 x € 243 = € 364,50

2 [ beroepschrift + zitting rechtbank] x 1,5 x € 487 = € 1.461,–

2 [ hogerberoepschrift + zitting Hof] x 1,5 x € 487 = € 1.461,–

1,5 [schriftelijke zienswijze na arrest HR + zitting na verwijzing] x 1,5 x € 487 = € 1.095,75

€ 4.382,25.

8Beslissing

Het Hof:

  • -vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens het oordeel over het griffierecht;
  • -verklaart de beroepen gegrond;
  • -vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • -vernietigt de naheffingsaanslagen;

– veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.382,25;

– gelast de inspecteur aan belanghebbende het bij het gerechtshof ’s-Gravenhage betaalde griffierecht ad € 908 te vergoeden.

De uitspraak is gedaan door mrs. C.J. Hummel, voorzitter van de belastingkamer, B.A. van Brummelen en S.T.M. Beelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch als griffier. De beslissing is op 18 december 2014 in het openbaar uitgesproken. De griffier is verhinderd te tekenen.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

ECLI:NL:GHAMS:2014:6001

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
18-04-2014
Datum publicatie
18-04-2014
Zaaknummer
12/02210
Formele relaties
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ5782, Gevolgd
In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2012:BX2885, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHAMS:2014:6001
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie

Omzetbelasting. Art. 4, lid 2, Zesde richtlijn; art. 7 Wet OB. Vormt de eigendomsoverdracht van een nieuw schoolgebouw door een gemeente aan een vereniging voor bijzonder onderwijs een economische activiteit?

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
V-N Vandaag 2013/852
Belastingblad 2013/199
V-N 2013/22.21 met annotatie van Redactie
V-N Vandaag 2014/741
WVO Commentaar en Jurisprudentie 2014/34
V-N 2014/24.19 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2014/11.1
BNB 2014/157 met annotatie van J.J.P. Swinkels
TBR 2014/107 met annotatie van M.A. Broekman, D.J.M. Westerhoff
FutD 2014-0901 met annotatie van Fiscaal up to Date
NTFR 2015/113
NTFR 2014/1301 met annotatie van Mr. C.C. van den Berg
Verrijkte uitspraak

Uitspraak

18 april 2014

nr. 12/02210

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de gemeente Hardinxveld-Giessendam (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 16 maart 2012, nrs. BK-11/00079 en BK-11/00080, betreffende naheffingsaanslagen in de omzetbelasting.

1Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende zijn over het jaar 2004 en 2005 naheffingsaanslagen in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.

De Rechtbank te ’s-Gravenhage (nrs. AWB 10/1286 OB en AWB 10/1288 OB) heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 5 maart 2013 geconcludeerd tot gegrond verklaren van het beroep in cassatie.

Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3Beoordeling van de middelen

3.1.In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1.Op verzoek van (het bestuur van) de Vereniging [A] (hierna: de vereniging) heeft belanghebbende besloten tot de financiering van een nieuw (vervangend) schoolgebouw (hierna: het schoolgebouw). De vereniging en belanghebbende zijn overeengekomen dat belanghebbende het schoolgebouw op eigen kosten laat bouwen, en vervolgens – met inbegrip van de grond – zal (op)leveren aan de vereniging. Voorts is overeengekomen dat de vereniging ter zake van de (op)levering een bedrag voldoet van € 326.307,52, inclusief omzetbelasting.

3.1.2.Ter uitvoering van de hiervoor in 3.1.1 bedoelde overeenkomst heeft belanghebbende het perceel grond met het toen nog in aanbouw zijnde schoolgebouw op 30 juni 2005 in eigendom aan de vereniging overgedragen. In de akte is vermeld dat belanghebbende afstand doet van haar vordering tot betaling van het hiervoor in 3.1.1 vermelde bedrag en dat de vereniging dit bedrag aan belanghebbende schuldig blijft.

3.1.3.Belanghebbende heeft de ter zake van de bouw van het schoolgebouw aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende geen recht op aftrek toekomt en op grond daarvan de onderhavige naheffingsaanslagen opgelegd.

3.2.Het Hof heeft geoordeeld dat de overdracht van het perceel grond met het in aanbouw zijnde schoolgebouw een noodzakelijke en voorafgaande voorwaarde is voor het verstrekken van primair bijzonder onderwijs door de vereniging. Met deze wijze van verzorgen en financieren van voorzieningen oefent belanghebbende naar het oordeel van het Hof uitsluitend een haar uitdrukkelijk opgedragen toezichthoudende en regelgevende activiteit uit met betrekking tot het primair bijzonder onderwijs. Het verzorgen van voorzieningen gekoppeld aan de positie die een gemeente heeft op het gebied van het onderwijs is geen activiteit die bedoeld is om daaruit duurzaam opbrengst in de zin van de omzetbelasting te verkrijgen. Dit heeft het Hof tot de conclusie gebracht dat de onderhavige overdracht geen voor de heffing van omzetbelasting in aanmerking te nemen economische activiteit is, zodat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van de haar in rekening gebrachte belasting. Naar ’s Hofs oordeel doet hieraan niet af dat naar aanleiding van de overdracht een bedrag is berekend.

3.3.1.Middel 1 richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel van het Hof dat de onderhavige overdracht voor de heffing van omzetbelasting geen economische activiteit vormt.

3.3.2.

Op basis van de bepalingen van de Wet op het primair onderwijs (hierna: de Wpo) rust op belanghebbende de zorg voor huisvesting van het primair onderwijs binnen haar gemeentegrenzen.

Belanghebbende heeft een onroerende zaak, bestemd voor het daarin geven van bijzonder onderwijs door de vereniging, laten vervaardigen en krachtens een daartoe tussen belanghebbende en de vereniging gesloten overeenkomst de eigendom van de onroerende zaak aan de vereniging overgedragen.

Een vervaardiging en overdracht als deze vormen, anders dan het Hof heeft geoordeeld, geen noodzakelijke en voorafgaande voorwaarde voor het verstrekken van onderwijs in de zin dat de gemeente daarmee een toezichthoudende of regelgevende activiteit verricht met betrekking tot het primair bijzonder onderwijs. Het toezicht op en de regelgeving inzake het primair onderwijs berusten immers niet bij de plaatselijke, maar bij de landelijke overheid. Voorts voorziet de Wpo in de mogelijkheid dat het bevoegd gezag van een bijzondere school de onderwijsvoorziening door een ander dan de gemeente tot stand laat brengen.

Op grond van het hiervoor overwogene berust ’s Hofs oordeel dat de overdracht van het perceel met het in aanbouw zijnde gebouw geen economische activiteit is, op een onjuiste rechtsopvatting. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat belanghebbende de onderhavige overdracht tegen vergoeding heeft verricht, heeft zij deze prestatie als ondernemer verricht. De in middel 1 aangevoerde stelling dat belanghebbende op grond van artikel 3 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 ondernemer is, behoeft mitsdien geen behandeling.

3.3.3.Middel 2 houdt in de klacht dat het Hof de goede procesorde heeft geschonden door de pleitnota van de Inspecteur volledig tot de gedingstukken te rekenen, hoewel daarin – volgens het middel tardief – nieuwe feiten waren opgenomen. Het middel kan niet tot cassatie leiden. Een ter zitting door een partij voorgedragen pleitnota is te rekenen tot de stukken van het geding. Met het aldus bestempelen van die pleitnota beslist de rechter niet tevens dat elk bij pleidooi te berde gebracht feit in aanmerking komt om ten grondslag te worden gelegd aan zijn beslissing over de zaak zelf.

3.4.Gelet op het hiervoor in 3.3.2 en 3.3.3 overwogene slaagt middel 1 en faalt middel 2. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Het verwijzingshof zal zo nodig beoordelen of in het verwijzingsgeding de goede procesorde ertoe noopt geen acht te slaan op de door de Inspecteur in zijn pleitnota aangehaalde passage uit de jaarrekening van de Rehobothschool.

4Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 466, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3287,25 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, E.N. Punt en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 18 april 2014.

ECLI:NL:HR:2014:940

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum conclusie
05-03-2013
Datum publicatie
29-03-2013
Zaaknummer
12/02210
Formele relaties
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:940, Gevolgd
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Inhoudsindicatie

Conclusie PG:

In deze conclusie gaat het (wederom) om een gemeente die een school (gedeeltelijk) laat bouwen en dan overdraagt aan het bevoegde gezag van de school. Het betreft dit keer een basisschool voor bijzonder onderwijs. De Wet op het primair onderwijs stelt regels omtrent de verplichting van gemeenten voor de (instandhouding van de) huisvesting van het primair onderwijs. Belanghebbende meent dat de overdracht van het schoolgebouw een (belaste) levering vormt en dat recht bestaat op aftrek van voorbelasting.

Het Hof ‘s-Gravenhage (hierna: het Hof) oordeelde dat zich in casu geen voor de heffing van omzetbelasting in aanmerking te nemen economische activiteit voordoet, en dat de gemeente derhalve geen recht op aftrek heeft.

Uit de arresten van de Hoge Raad van 17 februari 2012, gemeente Gemert-Bakel, nr. 09/04280, LJN BR4486, BNB 2012/117 m.nt. Swinkels, en van 29 juni 2012, gemeente Albrandswaard, nr. 10/00786, LJN BR4525, BNB 2013/35 m.nt. Swinkels leidt A-G Van Hilten af dat de Hoge Raad de vraag of zich in gevallen als deze een levering voordoet, inmiddels bevestigend heeft beantwoord. A-G Van Hilten ziet, gelet op het niet noemenswaardig afwijkende feitencomplex in die zaken, geen reden waarom de overdracht van het onderhavige schoolgebouw-in-aanbouw aan het bevoegde gezag, geen levering in de zin van de Wet zou zijn.

Belanghebbende heeft afstand gedaan van haar vordering tot betaling van de koopprijs, waartegenover het schoolbestuur dat bedrag schuldig heeft erkend. Het komt A-G Van Hilten voor dat deze omstandigheid nog niet met zich brengt dat de vergoeding niet zou zijn betaald c.q. dat er geen vergoeding zou zijn. Het is immers vaste jurisprudentie dat bij omzetting van een koopschuld in een leenschuld sprake is van betaling van de koopschuld. A-G Van Hilten verwijst naar het arrest Hoge Raad van 11 juli 2008, nr. 41335, LJN AY5990, BNB 2008/283 m.nt. Van Zadelhoff.

Uit het voorgaande leidt A-G Van Hilten af dat de levering van het schoolgebouw-in-aanbouw in casu tegen vergoeding heeft plaatsgevonden.

Zij gaat er in de conclusie van uit dat belanghebbende het schoolgebouw-in-aanbouw tegen (een niet symbolische) vergoeding aan het schoolbestuur heeft geleverd.

Veronderstellende dat deze levering door een als zodanig handelende ondernemer wordt verricht is met de vaststelling dat tegen vergoeding een levering wordt verricht, de belastbaarheid daarvan in beginsel een gegeven.

In beginsel, omdat uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie (hierna HvJ) kan worden afgeleid dat er enkele uitzonderingen zijn op de regel dat elke prestatie (van een belastingplichtige) waartegenover een vergoeding staat als ‘economische activiteit’ in de heffing wordt betrokken.

De eerste van die uitzonderingen is de ‘er-is-geen-verbruik-doctrine’. Het lijkt A-G Van Hilten evident dat deze uitzondering zich in casu niet voordoet: het schoolbestuur zal zonder enige twijfel een voordeel hebben van het nieuwe schoolgebouw dat als verbruik valt te kwalificeren.

Een tweede uitzondering formuleerde het HvJ in zijn arrest van 26 juni 2007, T-Mobile Austria e.a., C-284/04, V-N 2007/32.21 (verder: arrest T-Mobile). Anders dan het Hof kennelijk van oordeel is, meent A-G Van Hilten dat de onderhavige situatie toch een andere is dan die welke in het arrest T-Mobile aan de orde was. De ‘T-Mobile-uitzondering’ op de belastbaarheid van een tegen vergoeding verrichte prestatie is haars inziens in casu dan ook niet aan de orde.

Het uitgangspunt van A-G Van Hilten is daarom dat belanghebbende met de tegen vergoeding verrichte levering van het schoolgebouw in beginsel een belastbare prestatie (economische activiteit) heeft verricht. Omdat belanghebbende een publiekrechtelijk lichaam is, dient dan nog te worden onderzocht of zij de levering mogelijk ‘als overheid’ en daarmee niet in de hoedanigheid van ondernemer heeft verricht.

De levering van het schoolgebouw door belanghebbende is op civielrechtelijke leest geschoeid en vindt niet plaats met gebruikmaking van overheidsprerogatieven. Dit duidt erop dat hier geen sprake is van een handeling in het specifiek voor de gemeente geschapen juridische regime, hetgeen op grond van de jurisprudentie van het HvJ aan de nationale rechter is om te beoordelen. Ongeclausuleerd bepaalde artikel 3, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 in de in geding zijnde periode overigens dat publiekrechtelijke lichamen in elk geval voor de levering van onroerende zaken als ondernemer worden aangemerkt, zodat het pleit voor een belaste(1) levering ook daarom moet worden geacht te zijn beslecht.

Naar uit het voorgaande volgt, berust het oordeel van het Hof dat de overdracht van het schoolgebouw geen economische activiteit is, volgens de A-G op een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is het zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Dat betekent dat het eerste middel slaagt. Verwijzing moet volgen voor nader (feiten)onderzoek van de door het Hof niet beoordeelde stellingen van de Inspecteur.

In het tweede middel voert belanghebbende aan dat het Hof de pleitnota van de Inspecteur tot de gedingstukken heeft gerekend zonder een oordeel te geven over de toelaatbaarheid van de in de pleitnota opgenomen nieuwe feiten. Het middel mist volgens de A-G belang omdat het Hof zijn oordeel niet op de bewuste pleitnota (en daarmee ook niet op de daarin opgenomen feiten) heeft gebaseerd.

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard en dat verwijzing moet volgen.

1 Het gaat immers om een nieuwe onroerende zaak. Vgl. artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel a, aanhef en onder 1º, van de Wet.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
V-N Vandaag 2013/852
Belastingblad 2013/199
V-N 2013/22.21
WVO Commentaar en Jurisprudentie 2014/34
Belastingadvies 2014/11.1
FutD 2013-0858
Verrijkte uitspraak

Conclusie

HR nr. 12/02210

Hof nrs. BK-11/00079 en BK-11/00080

Rb nrs. AWB 10/1286 OB en AWB 10/1288 OB

Derde Kamer A

Omzetbelasting

1 januari 2004 – 31 december 2005

PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

MR. M.E. VAN HILTEN

ADVOCAAT-GENERAAL

Conclusie van 5 maart 2013 inzake:

Gemeente Hardinxveld-Giessendam

tegen

Staatssecretaris van Financiën

1. Inleiding

1.1. In deze conclusie gaat het (wederom)(1) om een gemeente die een school (gedeeltelijk) laat bouwen en dan overdraagt aan het bevoegde gezag van de school. Het betreft dit keer een basisschool voor bijzonder onderwijs. De Wet op het primair onderwijs (hierna: WPO) stelt regels omtrent de verplichting van gemeenten voor de (instandhouding van de) huisvesting van het primair onderwijs. Belanghebbende meent dat de overdracht van het schoolgebouw een (belaste) levering vormt en dat zij recht heeft op aftrek van voorbelasting ter zake van de bouwkosten.

1.2. De Rechtbank ‘s-Gravenhage (hierna: de Rechtbank) overwoog dat de tussen belanghebbende en het bevoegd gezag gesloten koopovereenkomst zinledig was, omdat ook zonder die overeenkomst belanghebbende op grond van een wettelijke bepaling verplicht is de school over te dragen aan het bevoegd gezag. Aan de overdracht van het schoolgebouw ligt daarom, aldus de Rechtbank, niet een overeenkomst in de zin van artikel 3, lid 1, aanhef en onder a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) ten grondslag.

1.3. Het Hof ‘s-Gravenhage (hierna: het Hof) oordeelde dat zich in casu geen voor de heffing van omzetbelasting in aanmerking te nemen economische activiteit voordoet, en dat de gemeente derhalve geen recht op aftrek heeft. Aan deze conclusie wordt naar het oordeel van het Hof niet afgedaan door artikel 7, lid 3, van de Wet juncto artikel 3 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Uitvoeringsbeschikking).

1.4. Uit de arresten van de Hoge Raad van 17 februari 2012, gemeente Gemert-Bakel, nr. 09/04280, LJN BR4486, BNB 2012/117 m.nt. Swinkels (hierna: arrest Gemert-Bakel), en van 29 juni 2012, gemeente Albrandswaard, nr. 10/00786, LJN BR4525, BNB 2013/35 m.nt. Swinkels (hierna: arrest Albrandswaard) leid ik af dat de Hoge Raad de vraag of zich in gevallen als deze een levering voordoet, inmiddels bevestigend heeft beantwoord. In deze conclusie – het Hof is aan de beoordeling daarvan niet toegekomen – ga ik ervan uit dat belanghebbende het schoolgebouw tegen (een niet symbolische) vergoeding heeft geleverd aan het schoolbestuur. Daarmee is de eerste stap voor de beantwoording van de vraag of de levering belastbaar is, genomen.

1.5. Wanneer handelingen die op zichzelf beschouwd kunnen worden aangemerkt als economische activiteiten (prestaties onder bezwarende titel) worden verricht door een publiekrechtelijk lichaam, moet evenwel ook getoetst worden of de desbetreffende werkzaamheid door het desbetreffende lichaam ‘als overheid’ wordt verricht. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie (hierna: HvJ)(2) kan worden afgeleid dat zulks het geval is, indien werkzaamheden worden verricht in het specifiek voor publiekrechtelijke lichamen geschapen juridische regime, waarvan sprake is indien gebruik wordt gemaakt van overheidsprerogatieven. De toetsing van de voorliggende werkzaamheden aan de door het HvJ gegeven criteria wordt door het HvJ overgelaten aan de nationale rechter.

1.6. Het komt mij voor dat belanghebbende het schoolgebouw niet heeft geleverd in het specifiek voor haar geldende juridische regime, nu de levering in beginsel op privaatrechtelijke leest is geschoeid en bij die levering geen gebruik wordt gemaakt van overheidsprerogatieven. Dat betekent dat het eerste middel, waarin belanghebbende klaagt over ’s Hofs oordeel dat de overdracht van het schoolgebouw geen economische activiteit is, slaagt en tot cassatie leidt. Omdat het Hof niet is toegekomen aan alle door de Inspecteur ingenomen stellingen, moet mijns inziens verwijzing volgen.

1.7. Het tweede cassatiemiddel, waarin wordt geklaagd over het zonder nadere beslissing tot de gedingstukken rekenen van de pleitnota van de Inspecteur(3), waarin nieuwe feiten zijn opgenomen, faalt mijns inziens wegens gebrek aan belang, nu het Hof zijn beslissing niet heeft gebaseerd op die pleitnota noch de daarin vermelde feiten.

1.8. De conclusie strekt tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie en verwijzing voor nader feitelijk onderzoek.

2. Feiten en procesverloop

2.1. Als gemeente is belanghebbende verplicht om op haar grondgebied zorg te dragen voor de voorziening in de huisvesting van basisscholen, en is zij verantwoordelijk voor de financiering van nieuwbouw en onderhoud van schoolgebouwen. Een en ander op grond van het bepaalde in de WPO.(4)

2.2. Ten behoeve van de op het grondgebied van belanghebbende gevestigde B, een protestants-christelijke basisschool waarvan het bestuur (in termen van de WPO: het bevoegd gezag) wordt gevormd door de Vereniging A te Z (hierna ook: het schoolbestuur), heeft de raad van belanghebbende de realisatie van vervangende nieuwbouw bepaald. In de gemeentebegroting is daartoe een zogenoemde normvergoeding van € 2.672.770 opgenomen.

2.3. Het schoolbestuur en belanghebbende zijn binnen de regels van de WPO uiteindelijk overeengekomen dat belanghebbende de nieuwbouw tot stand brengt. Daartoe heeft belanghebbende bij akte van 30 juni 2005 het perceel grond met het in aanbouw zijnde schoolgebouw aan het schoolbestuur in eigendom overgedragen. De koopprijs bedroeg € 274.208, vermeerderd met € 52.099,52 aan omzetbelasting. Omtrent de voldoening van de koopprijs is in de akte het volgende vermeld:

“(…) doet Verkoper bij deze afstand van de vordering tot betaling van de koopprijs voor het Verkochte alsmede de daarover verschuldigde omzetbelasting, en erkent Koper aan Verkoper schuldig een som van (…) (€ 326.307,52) welke schuldigerkenning door Verkoper wordt aanvaard. Door deze afstand om baat en schuldigerkenning is de koopprijs alsmede de daarover verschuldigde omzetbelasting voor het Verkochte geheel voldaan, op grond waarvan door Verkoper aan Koper daarvoor kwijting wordt verleend. (…)”

2.4. In haar aangiften voor de omzetbelasting over de tijdvakken vierde kwartaal 2004 tot en met derde kwartaal 2005 heeft belanghebbende de voorbelasting ter zake van de nieuwbouw in aftrek gebracht c.q. teruggevraagd. De Inspecteur heeft de door belanghebbende over het eerste kwartaal 2005 gevraagde teruggave niet verleend; de teruggave over de andere vorenbedoelde tijdvakken heeft de Inspecteur nageheven bij twee naheffingsaanslagen.(5)

2.5. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de twee naheffingsaanslagen. De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslagen gehandhaafd voor zover het betreft de nageheven belasting. De bij de naheffingsaanslagen vastgestelde boetebeschikkingen heeft hij vernietigd.

3. Geding voor de Rechtbank en het Hof

3.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank.

3.2. Voor de Rechtbank was in geschil of belanghebbende recht had op aftrek van de voorbelasting ter zake van de nieuwbouw. De Rechtbank oordeelde van niet. Aan dit oordeel legde de Rechtbank ten grondslag dat de tussen belanghebbende en het bevoegd gezag gesloten koopovereenkomst(6) zinledig is omdat belanghebbende ook zonder die overeenkomst verplicht is de school over te dragen aan het bevoegd gezag, en wel op grond van de WPO. Aan de overdracht van het schoolgebouw ligt daarom naar het oordeel van de Rechtbank niet een overeenkomst in de zin van artikel 3, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet ten grondslag. Naar het oordeel van de Rechtbank is ook anderszins geen sprake van een levering onder bezwarende titel nu – aldus de Rechtbank – weliswaar een vergoeding is overeengekomen, maar belanghebbende bij diezelfde overeenkomst afstand heeft gedaan van haar vordering tot betaling van de koopprijs vermeerderd met omzetbelasting. Maar ook indien wel een vergoeding zou zijn bedongen komt aan het overeengekomen bedrag naar het oordeel van de Rechtbank geen betekenis toe, omdat de macht om over de school te beschikken reeds onafhankelijk van het overeengekomene op het bevoegde gezag is overgegaan. Naar het oordeel van de Rechtbank heeft belanghebbende ter zake van de overdracht van het schoolgebouw niet als ondernemer gehandeld en komt aan haar geen recht op aftrek toe.

3.3. Bij uitspraak van 4 januari 2011, nrs. AWB 10/1286 OB en AWB 10/1288 OB, LJN BR6817, NTFR 2011, 2522 m.nt. Thiemann, heeft de Rechtbank de beroepen gegrond verklaard,(7) de uitspraken op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten voor het overige in stand blijven.

3.4. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Hof. Voor het Hof spitste het geschil zich toe op de vraag of de overdracht van het perceel met het in aanbouw zijnde schoolgebouw een voor de omzetbelasting relevante prestatie is die aftrek van de daaraan toerekenbare omzetbelasting rechtvaardigt.

3.5. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord, daartoe primair overwegende dat de in geding zijnde overdracht geen economische activiteit in de zin van de omzetbelasting is:

“6.2. Het staat vast dat belanghebbende op basis van de bepalingen uit de WPO binnen haar gemeentegrenzen als enige verplicht is voorzieningen als de onderhavige te treffen en te bekostigen ten behoeve van het primair bijzonder onderwijs zoals dat – onder meer – door het schoolbestuur wordt verzorgd. Ook staat vast dat de wetgever de bij het verzorgen van het primair bijzonder onderwijs betrokken partijen ter realisering van dergelijke voorzieningen een aantal mogelijkheden op het terrein van de vormgeving heeft geboden. Het staat verder vast dat de overdracht van het perceel met het in aanbouw zijnde schoolgebouw door belanghebbende aan het schoolbestuur het resultaat is van het benutten van een van de mogelijkheden.

6.3. De in geding zijnde overdracht is aldus een noodzakelijke en voorafgaande voorwaarde voor het verstrekken van primair bijzonder onderwijs door het schoolbestuur. Naar haar aard kan belanghebbende niet op gelijke wijze als het schoolbestuur primair bijzonder onderwijs verzorgen. Alleen organisaties als het schoolbestuur die bijzonder onderwijs verzorgen zijn immers actief op dat gebied.

6.4. Met deze wijze van verzorgen van voorzieningen en de financiering oefent belanghebbende uitsluitend een haar uitdrukkelijk opgedragen toezichthoudende en regelgevende activiteit uit met betrekking tot het primair bijzonder onderwijs. Deze wijze van verzorgen van voorzieningen gekoppeld aan de positie die een gemeente overigens heeft op het gebied van het (bijzonder) onderwijs is ook geen activiteit die is bedoeld om daaruit duurzaam opbrengst in de zin van de omzetbelasting te verkrijgen. Alsdan is geen sprake van een voor de heffing van omzetbelasting in aanmerking te nemen economische activiteit.

6.5. Overigens laat de omstandigheid dat naar aanleiding van de overdracht van het perceel met het in aanbouw zijnde schoolgebouw een bedrag wordt berekend de (fiscaal)juridische kwalificatie van de activiteit onverlet.

6.6. Nu de onderhavige overdracht geen economische activiteit in de zin van de omzetbelasting is, komt de in geding zijnde voorbelasting niet voor aftrek in aanmerking (…).”

3.6. Aan dit oordeel wordt, aldus het Hof, niet afgedaan door het bepaalde in artikel 7, lid 3, van de Wet juncto artikel 3 van de Uitvoeringsbeschikking:

“6.7. Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het argument volgens hetwelk, gelet op artikel 7, lid 3, van de Wet (…) in samenhang met artikel 3 van de Uitvoeringsbeschikking (…), niet kan worden uitgesloten dat een regulerende activiteit van een publiekrechtelijk lichaam (in dit geval uitmondende in de levering van onroerend goed) een economische activiteit vormt, zodat dat lichaam voor die activiteit als belastingplichtige moet worden beschouwd. Immers, zelfs al zou een dergelijke activiteit als een economische activiteit kunnen worden aangemerkt, dan nog impliceert de toepassing van deze bepalingen, die het Hof naar het Unierecht invult en uitlegt, dat vooraf wordt vastgesteld dat de betrokken activiteit een economische activiteit is. Zoals hiervoor is overwogen blijkt evenwel dat dit niet het geval is.”

3.7. Het Hof heeft bij uitspraak van 16 maart 2012, nrs. BK-11/00079 en BK-11/00080, LJN BX2885, BNB 2012/452, de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.

4. Geding in cassatie

4.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof tijdig en op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Zij stelt daarbij twee middelen van cassatie voor.

4.1.1. In het eerste middel komt belanghebbende met rechts- en motiveringsklachten op tegen de oordelen van het Hof dat de overdracht van het perceel met het in aanbouw zijnde schoolgebouw geen economische activiteit is, ten gevolge waarvan de in geding zijnde voorbelasting niet voor aftrek in aanmerking komt (punt 6.6 van de bestreden hofuitspraak) en dat daaraan het bepaalde in artikel 7, lid 3, van de Wet juncto artikel 3 van de Uitvoeringsbeschikking niet afdoet (punt 6.7 van de hofuitspraak).

4.1.2. Het tweede middel houdt in schending van het recht, in het bijzonder van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, de goede procesorde en artikel 12, lid 4, van de Procesregeling belastingkamers gerechtshoven 2010, doordat het Hof de pleitnota van de Inspecteur integraal tot de gedingstukken heeft gerekend zonder een beslissing te nemen over de toelaatbaarheid van de in die pleitnota opgenomen nieuwe feiten.

4.2. De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Staatssecretaris heeft afgezien van de hem geboden mogelijkheid om een conclusie van dupliek in te dienen.(8)

5. Eerste middel: de overdracht van het schoolgebouw

5.1. Voor aftrek van voorbelasting – en daar draait het in casu om – is kort gezegd vereist dat de in aftrek te brengen belasting in rekening is gebracht aan een ondernemer en drukt op door deze in het kader van zijn onderneming verrichte (niet vrijgestelde) handelingen.(9)

5.2. De vraag naar aftrek van voorbelasting is daarmee in feite afhankelijk van de kwalificatie van de uitgaande handeling en de hoedanigheid van degene die deze verricht. Vertaald naar artikel 2, aanhef en onder 1, van de Zesde richtlijn (thans: artikel 2, lid 1, aanhef en onder a, van de btw-richtlijn) zijn aan de btw onderworpen (met mijn cursivering):

“1. De leveringen van goederen (…), welke (…) door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht.”

5.3. De uitgaande handeling

5.3.1. Toegespitst op de voorliggende zaak moet voor de (mogelijke) aftrek van voorbelasting allereerst de vraag worden beantwoord of de overdracht van het schoolgebouw aan het schoolbestuur is aan te merken als een levering, en zo ja, of deze onder bezwarende titel wordt verricht.

5.3.2. Gelet op de arresten van de Hoge Raad Gemert-Bakel en Albrandswaard meen ik dat de ‘leveringsvraag’ inmiddels door de Hoge Raad bevestigend is beantwoord.

5.3.3. In het arrest Gemert-Bakel ging het om een nieuw (middelbare) schoolgebouw dat door de gelijknamige gemeente civielrechtelijk werd overgedragen aan het bevoegde gezag van de desbetreffende (niet-gemeentelijke) school. Ondanks de aan deze overdracht verbonden beperkingen van de beschikkings- c.q. vervreemdingsbevoegdheid, voorvloeiend uit de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) was er naar het oordeel van de Hoge Raad sprake van een levering in de zin van de omzetbelasting. Ik citeer en cursiveer:

“3.3.2. (…) Het Hof is terecht ervan uitgegaan dat een zaak alleen dan wordt geleverd in de zin van artikel 3, lid 1, van de Wet, indien zich een levering voordoet in de zin van artikel 5, lid 1, van de Zesde richtlijn, mitsdien indien de macht om als een eigenaar daarover te beschikken wordt overgedragen of overgaat. Daarbij dient te worden uitgegaan van de rechtsbetrekking tussen de betrokken partijen die direct verband houdt met de desbetreffende zaak (HR 24 november 1999, nr. 34585, LJN AA3390, BNB 2000/35).

Belanghebbende en de Stichting hebben de rechtsbetrekking ter zake van de nieuwbouw vastgelegd in de in 3.1.2 vermelde akte(10). De rechtsverhouding tussen partijen wordt tevens bepaald door Hoofdstuk I van titel III, afdeling IA, van de WVO, aangezien sprake is van een voorziening in de huisvesting bekostigd door de gemeentelijke overheid.

De WVO gaat ervan uit dat, als een ander dan een gemeentelijke school wat betreft de huisvesting door de gemeentelijke overheid wordt bekostigd, het schoolgebouw in eigendom is bij ‘het bevoegd gezag’ in de zin van artikel 1 van de WVO, (…). Het bevoegd gezag heeft daarbij de volle zeggingsmacht en beschikkingsmacht over het gebouw zolang het bevoegd gezag het gebouw voor onderwijsdoeleinden inzet, dat wil zeggen meer macht dan op grond van de algemeen geldende bepalingen van het BW toekomt aan een huurder of een bruiklener. De wettelijke beperking van de vervreemdingsbevoegdheid, neergelegd in artikel 76q, lid 2, van de WVO, heeft geen betekenis zolang het gebouw bestemd blijft voor het geven van onderwijs. Aangezien de WVO aldus het bevoegd gezag in de positie wil plaatsen van de juridische eigenaar, met volledige beschikkingsmacht tijdens de bezitsduur en dragende het volle economische belang van de exploitatie, moet de eigendomsoverdracht als bedoeld in artikel 76n, lid 2, van de WVO aan het bevoegd gezag – ook de onderhavige overdracht van het schoolgebouw – worden aangemerkt als een levering in de zin van de Wet. Hieraan doet niet af de inhoud van de hiervoor in 3.1.2 vermelde akte, in het bijzonder ook niet de in onderdeel 2.8 van ’s Hofs uitspraak aangehaalde zogeheten terugkoopoptie, aangezien deze optie voor de Stichting geen onbevoegdheid tot vervreemding meebrengt of een bevoegdheid voor de gemeente om de eigendom aan zich te trekken. (…).”

5.3.4. Dat voorgaande evenzeer opgeld doet ten aanzien van een (bijzondere) basisschool – waarvoor regels zijn gesteld in de WPO – volgt mijns inziens uit het arrest Albrandswaard. Daarin was – net als in casu – een nieuw basisschoolgebouw ‘lijdend voorwerp’ van de overdracht.(11) Onder verwijzing naar het arrest Gemert-Bakel deed de Hoge Raad het middel waarin werd opgekomen tegen het oordeel van het Hof ‘s-Gravenhage dat de overdracht van het basisschoolgebouw aan het bevoegde gezag een levering in de zin van de Wet was, af met toepassing van artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie.

5.3.5. Het feitencomplex in de arresten Gemert-Bakel en Albrandswaard wijkt niet noemenswaardig af van die in de onderhavige zaak. Ik zie dan ook geen reden waarom de overdracht van het onderhavige schoolgebouw-in-aanbouw aan het bevoegde gezag, geen levering in de zin van de Wet zou zijn.

5.4. De bezwarende titel

5.4.1. Dat brengt ons tot de vraag of de levering onder bezwarende titel is verricht, anders gezegd: of de levering tegen vergoeding is verricht. Zonder bezwarende titel – de vergoeding(12) – wordt immers niet aan belastbaarheid toegekomen.

5.4.2. Naar volgt uit de akte van levering van 30 juni 2005 staat tegenover de overdracht van het schoolgebouw een vergoeding van € 274.208, exclusief omzetbelasting (zie punt 2.3 van deze conclusie). Die vergoeding is ongetwijfeld lager dan de waarde in het economisch verkeer van het overgedragene,(13) maar dat enkele gegeven rechtvaardigt nog niet de conclusie dat geen, of slechts een symbolische, vergoeding zou zijn berekend. Ik citeer uit punt 5.4 van het arrest Albrandswaard:

“(…) doet niet af dat belanghebbende een verkoopprijs heeft bedongen en ontvangen die lager is dan de kostprijs van het schoolgebouw. De prijsvorming met betrekking tot de overdracht aan het bevoegd gezag van scholen berust op de wijze waarop de Wpo voorziet in de bekostiging van de huisvesting van het basisonderwijs, te weten dat in beginsel de gemeente zelf die kosten draagt, zodat deze niet in de prijs waarvoor de voorziening in de huisvesting wordt overgedragen behoeven te zijn begrepen (…).”

5.4.3. Anders dan in de zaak Albrandswaard – waarin de gemeente een aflossingsvrije geldlening ten bedrage van de koopsom had verstrekt met een jaarlijkse rente van 0,5% – heeft belanghebbende afstand gedaan van haar vordering tot betaling van de koopprijs, waartegenover het schoolbestuur dat bedrag schuldig heeft erkend (zie punt 2.3 van deze conclusie). Het komt mij voor dat deze omstandigheid nog niet met zich brengt dat de vergoeding niet zou zijn betaald c.q. dat er geen vergoeding zou zijn. Het is immers vaste jurisprudentie dat bij omzetting van een koopschuld in een leenschuld sprake is van betaling van de koopschuld. Ik verwijs naar het arrest Hoge Raad van 11 juli 2008, nr. 41335, LJN AY5990, BNB 2008/283 m.nt. Van Zadelhoff, waarin de Hoge Raad overwoog (cursivering MvH):(14)

“3.3. Voor zover de middelen zich richten tegen ’s Hofs hiervoor onder 3.2 vermelde, met betrekking tot schuld B gegeven oordeel en de daarvoor gegeven motivering, treffen zij doel. In de hiervoor onder 3.1.5 weergegeven tekst is vastgelegd dat belanghebbende en Senior de verbintenis tot betaling van een geldsom hebben gewijzigd van een uit koopovereenkomst in een uit geldlening. (…) Derhalve moet het ervoor worden gehouden dat met betrekking tot schuld B schuldvernieuwing heeft plaatsgevonden. Nu betaling in de zin van het tweede lid van artikel 29 van de Wet ook door schuldvernieuwing kan plaatsvinden, en uit ’s Hofs uitspraak of de stukken van het geding niet blijkt dat is vastgesteld of aangevoerd dat daarmee de schuld uit hoofde van de aan belanghebbende gedane leveringen niet volledig is voldaan, is ten onrechte de ter zake van schuld B in aftrek gebrachte omzetbelasting nageheven.”

5.4.4. Uit het voorgaande leid ik af dat de levering van het onderhavige schoolgebouw-in-aanbouw tegen vergoeding heeft plaatsgevonden. Het Hof is – nu het de aanwezigheid van een vergoeding niet relevant achtte voor de kwalificatie van belanghebbendes handelingen – niet toegekomen aan de beantwoording van de in hoger beroep door de Inspecteur opgeworpen stelling dat geen (reële) vergoeding is bedongen(15) en dat het schoolgebouw feitelijk om niet ter beschikking zou worden gesteld.(16) Die vraag zou nog aan de orde kunnen komen wanneer het eerste middel doel treft en er moet worden geacht een levering te hebben plaatsgevonden door een als zodanig handelende belastingplichtige.

5.4.5. Ik ga er in het navolgende van uit dat belanghebbende het schoolgebouw-in-aanbouw tegen (een niet symbolische) vergoeding aan het schoolbestuur heeft geleverd.

5.4.6. Veronderstellende dat deze levering door een als zodanig handelende ondernemer wordt verricht – een kwestie waarop ik in onderdeel 5.5 nader inga – is met de vaststelling dat tegen vergoeding een levering wordt verricht, de belastbaarheid daarvan in beginsel een gegeven.

5.4.7. In beginsel, omdat uit de jurisprudentie van het HvJ kan worden afgeleid dat er enkele uitzonderingen zijn op de regel dat elke prestatie (van een belastingplichtige) waartegenover een vergoeding staat als ‘economische activiteit’ in de heffing wordt betrokken.

5.4.8. De eerste van die uitzonderingen is de ‘er-is-geen-verbruik-doctrine’: uit de rechtspraak van het HvJ volgt dat geen sprake is van een dienst in het geval waarin een ondernemer tegen betaling van een bedrag (subsidie) een verbintenis aangaat die bij de uitkerende instantie, noch bij andere identificeerbare personen een voordeel oplevert waardoor zij als verbruikers kunnen worden beschouwd. Ik doel hier op de arresten van het HvJ van 29 februari 1996, Mohr, C-215/94, BNB 1997/32 m.nt. Van Hilten, en van 18 december 1997, Landboden-Agrardienste, C-384/95, V-N 1998/5.17, beide over landbouwers die tegen uitkering van een subsidie hun landbouwactiviteiten beëindigden c.q. verminderden. Het lijkt mij evident dat deze uitzondering zich in casu niet voordoet: het schoolbestuur zal zonder enige twijfel een voordeel hebben van het nieuwe schoolgebouw dat als verbruik valt te kwalificeren.

5.4.9. Een tweede uitzondering formuleerde het HvJ in zijn arrest van 26 juni 2007, T-Mobile Austria e.a., C-284/04, V-N 2007/32.21 (verder: arrest T-Mobile).(17) Het is dit arrest waarnaar het Hof kennelijk zijn uitspraak heeft gemodelleerd en dat alleen daarom al enige nadere aandacht verdient.

5.4.10. In de zaak die tot het arrest T-Mobile heeft geleid ging het om het tegen vergoeding verlenen van rechten op gebruik van frequenties voor systemen van mobiele telecommunicatie. Op grond van een Europese Richtlijn (richtlijn 97/13) waren ten tijde van de feiten in de zaak T-Mobile uitsluitend de lidstaten bevoegd tot afgifte van vergunningen(18) op grond waarvan de marktdeelnemers die deze vergunningen ontvangen, de daaruit voortvloeiende gebruiksrechten mogen exploiteren door tegen betaling hun diensten op de mobieletelecommunicatiemarkt aan te bieden aan het publiek. In Oostenrijk werden de rechten op het gebruik van hier bedoelde frequenties via een veiling toegewezen via een geheel in handen van de Oostenrijkse staat zijnde vennootschap (Telekom-Control GmbH). T-Mobile Austria GmbH was een van de gelukkigen die via deze veiling tegen betaling van een (forse) vergoeding een vergunning ontving. Tot de (zeven!) prejudiciële vragen van de Oostenrijkse rechter over de btw-consequenties van de vergunningverlening, behoorde de vraag of de toewijzing van de hier bedoelde gebruiksrechten op het gebruik van frequenties door een lidstaat(19) een economische activiteit in de zin van artikel 4, lid 2, van de Zesde richtlijn is. Het HvJ vond van niet en kwam aan de beantwoording van de overige zes vragen niet meer toe. Ik neem de relevante overwegingen integraal over; de cursiveringen zijn van mijn hand:

“37 (…) moet worden uitgemaakt of de afgifte van een dergelijke vergunning naar de aard ervan moet worden beschouwd als de “exploitatie van een zaak” in de zin van artikel 4, lid 2, van de Zesde richtlijn.

38 Om te beginnen zij gepreciseerd dat het begrip “exploitatie” in deze bepaling (…) betrekking heeft op alle handelingen, ongeacht de rechtsvorm ervan, die bedoeld zijn om uit het betrokken goed duurzaam opbrengst te verkrijgen (…).

39 In dit verband zij erop gewezen dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde activiteit bestaat in de afgifte van vergunningen op grond waarvan de marktdeelnemers die deze ontvangen, de daaruit voortvloeiende gebruiksrechten mogen exploiteren door tegen betaling hun diensten op de mobieletelecommunicatiemarkt aan te bieden aan het publiek.

(…)

41 Bovendien zij benadrukt, dat op grond van zowel richtlijn 97/13 als het TKG(20) uitsluitend de betrokken lidstaat bevoegd is voor de afgifte van dergelijke vergunningen.

42 Een activiteit zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, is dus een noodzakelijke en voorafgaande voorwaarde voor de toegang van marktdeelnemers zoals de verzoeksters in het hoofdgeding tot de mobieletelecommunicatiemarkt. Zij kan zelf geen deelneming van de bevoegde nationale instantie aan die markt vormen. Alleen de marktdeelnemers die houder zijn van de toegewezen rechten, zijn immers actief op de betrokken markt door exploitatie van de betrokken zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.

43 In die omstandigheden kan een activiteit zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, uit de aard ervan niet worden verricht door marktdeelnemers. Dienaangaande moet worden benadrukt dat het zonder belang is dat die marktdeelnemers hun rechten op het gebruik van radiofrequenties naderhand kunnen overdragen. Nog afgezien van het feit dat een dergelijke overdracht overeenkomstig artikel 9, lid 4, van richtlijn 2002/21 onderworpen blijft aan het toezicht van de nationale regelgevende instantie die verantwoordelijk is voor de toewijzing van het spectrum, kan immers niet worden aangenomen dat deze lijkt op de afgifte van een vergunning door de overheid.

44 Wanneer een bevoegde nationale instantie een dergelijke vergunning verleent, neemt zij dus niet deel aan de exploitatie van een goed bestaande uit de rechten op het gebruik van het radiofrequentiespectrum om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen. Met deze gunningsprocedure oefent deze instantie uitsluitend een haar uitdrukkelijk opgedragen toezichthoudende en regelgevende activiteit met betrekking tot het gebruik van het elektromagnetische spectrum uit.

45 Overigens laat de omstandigheid dat naar aanleiding van de toewijzing van rechten zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde gebruiksrechten een vergoeding wordt betaald, de juridische kwalificatie van deze activiteit onverlet (zie in die zin arrest van 18 maart 1997, Diego Cali & Figli, C-343/95, Jurispr. blz. I-1547, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46 Mitsdien kan deze toewijzing geen “economische activiteit” in de zin van artikel 4, lid 2, van de Zesde richtlijn zijn.”

5.4.11. Anders dan het Hof kennelijk van oordeel is (punten 6.3-6.7) meen ik dat de onderhavige situatie toch een andere is dan die welke in het arrest T-Mobile aan de orde was. Weliswaar zal een school niet (goed) kunnen functioneren zonder schoolgebouw, en weliswaar is de gemeente op grond van de WPO verplicht om zorg te dragen voor de (bekostiging van de) huisvesting van scholen op haar grondgebied, maar daarmee is de overdracht van het schoolgebouw als de onderhavige nog geen noodzakelijke en voorafgaande voorwaarde voor het verstrekken van bijzonder primair onderwijs. Het schoolbestuur had immers ook in eigen beheer de school kunnen (laten) bouwen.(21) Ook overigens zie ik niet in dat belanghebbende met de onderhavige overdracht een toezichthoudende en regelgevende activiteit uitvoert: het gaat hier immers om de stenen, niet om het onderwijs zelve. Tot slot merk ik op dat het in casu – anders dan in het arrest T-Mobile – niet gaat om een zaak (het schoolgebouw) die wordt geëxploiteerd, maar om een zaak die wordt overgedragen. Mijns inziens is de in artikel 4, lid 2, van de Zesde richtlijn opgenomen voorwaarde ‘om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen’ een specifieke voorwaarde voor het economische karakter van de exploitatie van een zaak.(22) Bij andere economische activiteiten (prestaties) zal duurzaamheid mijns inziens gevonden worden in de frequentie van presteren.

5.4.12. Ik meen derhalve dat de door het HvJ in het arrest T-Mobile geformuleerde (tweede) uitzondering op de belastbaarheid van een tegen vergoeding verrichte prestatie in casu evenmin van toepassing is, zodat mijn uitgangspunt is dat belanghebbende met de tegen vergoeding verrichte levering van het schoolgebouw in beginsel een belastbare prestatie (economische activiteit) heeft verricht. Voor de beoordeling van de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrek van voorbelasting, drukkend op de bouw van het geleverde schoolgebouw, dient dan nog te worden beoordeeld of belanghebbende deze levering als ondernemer heeft verricht, dan wel of zij te dezen als overheid heeft gehandeld.

5.5. De hoedanigheid van de leverancier

5.5.1. Op grond van het bepaalde in artikel 4, lid 5, van de Zesde richtlijn (thans: artikel 13 van de btw-richtlijn) worden publiekrechtelijke lichamen niet als ondernemer aangemerkt voor de werkzaamheden die zij ‘als overheid’ verrichten. Dat betekent dat de enkele vaststelling dat een publiekrechtelijk lichaam een prestatie verricht die op zichzelf als economische activiteit(23) valt aan te merken, niet voldoende is om tot belastbaarheid van die prestatie te concluderen. Daartoe moet eerst ook nog worden beoordeeld of de desbetreffende prestatie mogelijk ‘als overheid’ – en daarmee niet als ondernemer – wordt verricht.(24)

5.5.2. Op grond van het hiervoor al genoemde artikel 4, lid 5, van de Zesde richtlijn worden:

“5. De (…) gemeenten en de andere publiekrechtelijke lichamen (…) niet als belastingplichtigen aangemerkt voor de werkzaamheden of handelingen die zij als overheid verrichten, ook niet indien zij voor die werkzaamheden of handelingen rechten, heffingen, bijdragen of retributies innen.

Wanneer deze lichamen evenwel zodanige werkzaamheden of handelingen verrichten, moeten zij daarvoor als belastingplichtige worden aangemerkt, indien een behandeling als niet-belastingplichtige tot concurrentievervalsing van enige betekenis zou leiden.

Genoemde lichamen worden in elk geval beschouwd als belastingplichtig met name voor de in bijlage D genoemde werkzaamheden, voor zover deze niet van onbeduidende omvang zijn. (…)”

5.5.3. Het criterium ‘als overheid’ is in de rechtspraak van het HvJ nader ingevuld. Zo overwoog het HvJ in zijn arrest van 17 oktober 1989, Comune di Carpaneto Piacentino, gevoegde zaken 231/87 en 129/88, FED 1990, 312 m.nt. Bijl (hierna: arrest Carpaneto Piacentino), dat alleen handelingen die een publiekrechtelijk lichaam verricht in het kader van het specifiek voor hem geldende juridische regime ‘als overheid’ kunnen worden verricht (cursiveringen MvH):

“15 (…) Waar die bepaling de niet-belastingplichtigheid van de publiekrechtelijke lichamen afhankelijk stelt van de voorwaarde dat zij “als overheid” handelen, sluit zij die niet-belastingplichtigheid uit voor die werkzaamheden die zij niet als subjecten van publiek recht, doch als privaatrechtelijke rechtssubjecten verrichten. Het enige zekere criterium om die twee categorieën werkzaamheden te onderscheiden, is bijgevolg het juridisch regiem dat naar nationaal recht van toepassing is.

16 Hieruit volgt, dat de in artikel 4, lid 5, eerste alinea, van de Zesde richtlijn bedoelde publiekrechtelijke lichamen werkzaamheden verrichten “als overheid” in de zin van die bepaling, wanneer zij deze verrichten in het kader van het specifiek voor hen geldende juridisch regiem. Treden zij daarentegen onder dezelfde juridische voorwaarden als particuliere economische subjecten op, dan kunnen zij niet worden geacht hun werkzaamheden “als overheid” te verrichten. Het staat aan de nationale rechter om de betrokken werkzaamheden aan de hand van dit criterium te kwalificeren.”

5.5.4. Wanneer derhalve een gemeente (of een ander publiekrechtelijk lichaam) optreedt in het kader van het specifiek voor haar geschapen juridische regime, kan(25) dit optreden ‘als overheid’ – en derhalve buiten het bereik van de omzetbelasting – plaatsvinden. Het hier bedoelde optreden binnen het specifiek voor publiekrechtelijke lichamen geschapen juridische regime veronderstelt gebruikmaking van overheidsprerogatieven, zo volgt uit het arrest van het HvJ van 14 december 2000, Câmara Municipal do Porto, C-446/98, V-N 2001/3.20. In dit arrest geeft het HvJ de nationale rechter ook enige aanwijzingen aan de hand waarvan hij – zoals hem in het arrest Carpaneto Piacentino werd opgedragen – kan beoordelen of bepaalde activiteiten al dan niet in het kader van het specifieke overheidsregime worden verricht (cursivering MvH):

“21. Om te bepalen of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde werkzaamheid in het kader van een specifiek voor publiekrechtelijke lichamen geldend juridisch regiem dan wel onder dezelfde voorwaarden als die welke gelden voor particuliere marktdeelnemers is verricht, moet de verwijzende rechter zich overeenkomstig de in de punten 16 en 17(26) van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak baseren op een analyse van de in het nationale recht bepaalde modaliteiten van de uitoefening van deze werkzaamheid.

22. (…)

23 Gelet op de aard van de te maken analyse, en zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, staat het evenwel aan de nationale rechter om de in het geding zijnde werkzaamheid aan de hand van het door het Hof ontwikkelde criterium te kwalificeren (…).

24 Op de eerste vraag dient derhalve te worden geantwoord, dat de verhuur van parkeerruimte voor voertuigen door een publiekrechtelijk lichaam een door dit lichaam als overheid verrichte werkzaamheid in de zin van artikel 4, lid 5, eerste alinea, van de Zesde richtlijn is, indien die werkzaamheid wordt verricht in het kader van een specifiek voor publiekrechtelijke lichamen geldend juridisch regiem. Dit is het geval wanneer het verrichten van die werkzaamheid gebruikmaking van overheidsprerogatieven omvat.”

5.5.5. Keren we terug naar de activiteiten van belanghebbende – de levering van het schoolgebouw – dan valt te constateren dat die levering in principe een op privaatrechtelijke leest geschoeide levering is, die ook door een privaatrechtelijke ondernemer had kunnen worden verricht. De levering vindt niet plaats met gebruikmaking van overheidsprerogatieven. De omstandigheid dat belanghebbende op grond van de bepalingen van de WPO (artikel 103, lid 2) het schoolgebouw in beginsel moest overdragen aan het schoolbestuur, doet aan het in beginsel privaatrechtelijke karakter van de levering mijns inziens niet aan af.

5.5.6. Dit duidt erop dat we hier niet te maken hebben met een handeling in het specifiek voor de gemeente geschapen juridische regime. En voor zover daar nog twijfel over zou bestaan, lijkt het pleit op grond van de Nederlandse regelgeving al ten faveure van ondernemershandelen te zijn beslecht. Ongeclausuleerd bepaalde artikel 3, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsbeschikking(27) in de in geding zijnde periode dat publiekrechtelijke lichamen in elk geval voor de levering van onroerende zaken als ondernemer worden aangemerkt.

5.5.7. Daarvan uitgaande heeft belanghebbende in haar hoedanigheid van ondernemer tegen vergoeding een belastbare prestatie verricht. Nu het hier gaat om een nieuwe – in aanbouw zijnde – onroerende zaak, is die levering belast (vgl. artikel 11, aanhef en lid 1, aanhef, en onderdeel a, aanhef en onder 1º, van de Wet). Dat betekent dat belanghebbende recht op aftrek heeft. Dit alles uitgaande van de vooronderstelling dat de vergoeding niet als symbolisch kan worden gekwalificeerd, hetgeen mijns inziens door een verwijzingshof te onderzoeken blijft (zie ook punt 5.4.4).

5.6. Recapitulerend: beoordeling van het eerste middel

5.6.1. Naar uit het voorgaande volgt, berust het oordeel van het Hof dat de overdracht van het schoolgebouw geen economische activiteit is, mijns inziens op een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is het zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.

5.6.2. Dat betekent dat het eerste middel slaagt. Verwijzing moet volgen voor nader (feiten)onderzoek van de door het Hof niet beoordeelde stellingen van de Inspecteur.

6. Tweede middel: nieuwe feiten in de pleitnota

6.1. In het tweede middel voert belanghebbende aan dat het Hof de pleitnota van de Inspecteur in hoger beroep integraal tot de gedingstukken heeft gerekend zonder een oordeel te geven over de toelaatbaarheid van de in die pleitnota opgenomen nieuwe feiten.

6.2. Over dit tweede middel kan ik kort zijn. Het middel mist mijns inziens belang omdat het Hof zijn oordeel niet op de bewuste pleitnota (en daarmee ook niet op de daarin opgenomen feiten) heeft gebaseerd.

6.3. Het middel treft derhalve geen doel.

7. Conclusie

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard en dat verwijzing moet volgen.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

Advocaat-Generaal

1 Vergelijk de arresten van de Hoge Raad van 17 februari 2012, gemeente Gemert-Bakel, nr. 09/04280, LJN BR4486, BNB 2012/117 m.nt. Swinkels, van 30 maart 2012, gemeente Middelharnis, nr. 09/03079, LJN BR4476, V-N 2012/19.24, van 27 april 2012, gemeente Nijkerk, nr. 10/02878, BR4542, NTFR 2012, 1168 m.nt. Zijlstra, en van 29 juni 2012, gemeente Albrandswaard, nr. 10/00786, LJN BR4525, BNB 2013/35 m.nt. Swinkels. In al deze zaken heb ik op 30 juni 2011 geconcludeerd.

2 Arresten van het HvJ van 17 oktober 1989, Comune di Carpaneto Piacentino, gevoegde zaken 231/87 en 129/88, FED 1990, 312 m.nt. Bijl, en van 14 december 2000, Câmara Municipal do Porto, C-446/98, V-N 2001/3.20.

3 De inspecteur van de Belastingdienst/P.

4 Te wijzen valt op de artikelen 91, 92, 103 en 106 van de WPO.

5 Althans, zo stelt het Hof vast. Uit de brief van de Inspecteur aan belanghebbende van 7 september 2006, blz. 10 en 11, leid ik af dat de verleende teruggave over het vierde kwartaal van 2004 is nageheven door middel van een van de twee in geding zijnde naheffingsaanslagen.

Belanghebbende heeft over de eerste drie kwartalen van 2005 om teruggaaf verzocht. Voor het tweede en derde kwartaal heeft zij die teruggaaf ook gekregen. Die teruggaaf is vervolgens nageheven in de tweede in het geding zijnde naheffingsaanslag. Over het eerste kwartaal van 2005 heeft belanghebbende een teruggaaf gevraagd die hoger was dan het bedrag van aan belanghebbende ter zake van de nieuwbouw van de school gedurende dat tijdvak in rekening gebrachte omzetbelasting. De Inspecteur heeft deze teruggaaf niet verleend. De Inspecteur heeft kennelijk naar aanleiding van het boekenonderzoek toch beslist dat wat betreft het eerste kwartaal van 2005 recht bestond op teruggaaf voor hetgeen bovenop de voorbelasting ter zake van de bouw was teruggevraagd. Dit bedrag is op het in verband met het derde en het vierde kwartaal van 2005 na te heffen bedrag in mindering gebracht.

In haar bezwaarschrift van 2 november 2006 tegen de naheffingsaanslagen heeft belanghebbende gesteld dat op de aangifte over het derde kwartaal van 2005 geen btw in aftrek is gebracht. Ook stelt zij dat zij in de bezwaarfase heeft verzocht om een teruggaaf van € 65.105 waarop volgens belanghebbende – zie haar brief van 2 november 2006 – nog geen beschikking is ontvangen. In haar brief van 1 december 2006 aan belanghebbende schrijft de Inspecteur dat het bedrag van € 65.105 begrepen zou zijn in de geclaimde voorbelasting op de aangifte over het derde kwartaal 2006. Teneinde de mogelijkheid te hebben om bezwaar te maken tegen het niet verlenen van teruggaaf over het eerste kwartaal van 2005, verzoekt belanghebbende in haar brief van 5 januari 2007 om een teruggaafbeschikking. In het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank stelt belanghebbende dat het bedrag van € 65.105 niet langer in geschil is. Omdat de berekening van de twee naheffingsaanslagen als zodanig in cassatie niet in geschil is, laat ik dit alles verder rusten.

6 Ik neem ten minste aan dat het gaat om de koopovereenkomst. De Rechtbank spreekt over “de onder 2.6 vermelde overeenkomst”. De uitspraak van de Rechtbank kent echter geen punt 2.6.

7 Dit omdat de Inspecteur naar het oordeel van de Rechtbank aan belanghebbende ten onrechte geen vergoeding van in de bezwaarfase gemaakte kosten had toegekend.

8 Zie zijn brief van 15 augustus 2012.

9 De term ‘gebezigd in het kader van zijn onderneming’ werd tot 2007 in artikel 15, lid 1, slotzin, van de Wet gehanteerd. Met ingang van 1 januari 2007 (wet van 14 december 2006, houdende wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2007), Stb 2006, 682) bepaalt artikel 15, lid 1, van de Wet – conform de btw-richtlijn – dat de in aftrek te brengen belasting betrekking heeft op goederen en diensten die door de ondernemer voor belaste handelingen worden gebruikt.

10 MvH: de notariële akte waarbij de gemeente Gemert-Bakel het schoolgebouw verkocht en in civielrechtelijke zin leverde aan het bevoegd gezag van de school.

11 In het arrest Albrandswaard werd het gebouw overgedragen aan een stichting waarvan het bestuur werd gevormd door vertegenwoordigers van het bevoegde gezag van de (twee) bijzondere basisscholen en het peuterdagverblijf dat van het schoolgebouw gebruik zouden gaan maken.

12 Een bezwarende titel (vergoeding) kan worden aangenomen indien tussen de verrichte handeling en de betaling een rechtstreeks verband bestaat. Verwezen zij naar het ‘sleutelarrest’ dienaangaande: HvJ 3 maart 1994, Tolsma, C-16/93, BNB 1994/271 m.nt. Finkensieper.

13 Dat moge blijken uit het gegeven dat ter zake van de verkrijging op de voet van artikel 15, lid 4, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer overdrachtsbelasting (de zogenoemde ‘strafheffing’) is geheven. Zie punt 3.3 van de uitspraak van het Hof.

14 Vergelijk ook Hof Amsterdam 8 april 2010, P09/00468, LJN BM0883, V-N 2010/34.1.3. De Hoge Raad deed het beroep in cassatie tegen deze uitspraak af met toepassing van artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie (HR 30 september 2011, nr. 10/02246, LJN BT5873, NTFR 2011, 2204).

15 Pleitnota van de Inspecteur bij het Hof, blz. 1.

16 Verweerschrift van de Inspecteur in hoger beroep, blz. 4-6.

17 Op dezelfde datum wees het HvJ in de vergelijkbare zaak Hutchison 3G e.a., C-369/04, V-N 2007/32.22, een arrest met dezelfde strekking.

18 Welke activiteit, aldus het HvJ in punt 40 van het arrest T-Mobile “het middel [is] om te voldoen aan de voorwaarden waarin het gemeenschapsrecht voorziet, met name ter verzekering van het doeltreffende gebruik van het frequentiespectrum, het vermijden van schadelijke interferentie tussen radiotelecommunicatiesystemen en andere, zich in de ruimte of op aarde bevindende technische systemen, en het efficiënte beheer van radiofrequenties.”

19 Ik merk op dat het mijns inziens maar de vraag is of het hier btw-technisch wel de overheid was die de frequenties vergunde: de toewijzing van de frequenties was immers ondergebracht in een privaatrechtelijke rechtspersoon. In andere arresten van het HvJ (ik denk aan bijvoorbeeld het arrest van 26 maart 1987, Commissie/Nederland, 235/85, FED 1987, 341 m.nt. Bijl, over de btw-positie van Nederlandse gerechtsdeurwaarders en notarissen) komt naar voren dat de overheid alleen als overheid optreedt, indien het gaat om publiekrechtelijke rechtspersonen. Ik laat deze problematiek hier echter verder rusten. Zij speelt in deze zaak geen rol.

20 MvH: Telekommunikationsgesetz, de Oostenrijkse telecommunicatiewet (vgl. punt 22 van het arrest T-Mobile).

21 Zie artikel 103 van de WPO.

22 Zie ook punt 39 de conclusie van A-G Wathelet van 28 februari 2013 in de zaak Galin Kostov, C-62/12.

23 Vgl. artikel 4, lid 2, van de Zesde richtlijn, respectievelijk artikel 9, lid 1, tweede alinea van de btw-richtlijn.

24 Dat eerst de stap moet worden gezet of een activiteit op zichzelf economisch is, voordat wordt toegekomen aan toetsing van de hoedanigheid waarin een publiekrechtelijk lichaam opereert, volgt uit diverse arresten van het HvJ. Ik noem hier het meergenoemd arrest T-Mobile (punt 48), alsmede het arrest van 13 december 2007, Götz, C-408/06, V-N 2008/3.21, punt 15.

25 Mits geen sprake is van ernstige verstoring van concurrentieverhoudingen en het (ook) niet gaat om een in bijlage D bij de Zesde richtlijn vermelde werkzaamheid.

26 MvH: in de vermelde punten worden, behalve het arrest Carpaneto Piacentino genoemd de ’tolweg- arresten’ van 12 september 2000, Commissie/Frankrijk, C-276/97, NTFR 2000, 1375, Commissie/Ierland, C-358/97, FED 2001, 25 m.nt. Swinkels, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C-359/97, BNB 2000/378 m.nt. Finkensieper, Commissie/Nederland, C-408/97, BNB 2000/377 m.nt. Finkensieper en Commissie/Griekenland, C-260/98, NTFR 2000, 1377.

27 Artikel 3 van de Uitvoeringsbeschikking verviel per 1 januari 2006 bij Regeling van 12 december 2005, nr. DV2005/235M, Stcrt. 2005, 245, V-N 2006/3.7.2.

ECLI:NL:PHR:2013:BZ5782

Instantie
Gerechtshof ‘s-Gravenhage
Datum uitspraak
16-03-2012
Datum publicatie
30-07-2012
Zaaknummer
BK-11/00079 en BK-11/00080
Formele relaties
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2011:BR6817, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:940, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie

Omzetbelasting. De overdracht door belanghebbende, een gemeente, van een schoolgebouw in aanbouw is op basis van de WPO een noodzakelijke en voorafgaande voorwaarde voor het verstrekken van primair bijzonder onderwijs door het schoolbestuur. Met deze wijze van verzorgen van voorzieningen en de financiering daarvan oefent belanghebbende uitsluitend een haar uitdrukkelijk opgedragen toezichthoudende en regelgevende activiteit uit met betrekking tot het primair bijzonder onderwijs, welke geen activiteit is om daaruit duurzaam opbrengst in de zin van de omzetbelasting te verkrijgen. Alsdan geen sprake van een voor de omzetbelasting in aanmerking te nemen economische activiteit.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
V-N Vandaag 2012/1919
Belastingblad 2012/452
FutD 2012-2030
Verrijkte uitspraak

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

nummers BK-11/00079 en BK-11/00080

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer van 16 maart 2012

in het geding tussen:

de gemeente [X] te [Z], belanghebbende,

en

de directeur van de Belastingdienst Rijnmond (kantoor [P]), de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 januari 2011, nummers AWB 10/1286 OB en AWB 10/1288 OB, betreffende de hierna vermelde naheffingsaanslagen en beschikkingen inzake heffingsrente.

Naheffingsaanslagen, beschikkingen, bezwaren en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende zijn over het jaar 2004 en over het jaar 2005 naheffingsaanslagen in de omzetbelasting opgelegd van respectievelijk € 49.093 en € 222.808. Tegelijk zijn bij beschikkingen bedragen aan heffingsrente berekend van achtereenvolgens € 3.813 en € 6.167.

1.2. Bij uitspraken op de door belanghebbende tegen de naheffingen en de bedragen aan heffingsrente gemaakte bezwaren heeft de Inspecteur de naheffingsaanslagen en de beschikkingen inzake heffingsrente gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. Aan griffierechten is € 594 geheven.

1.4. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard voor zover deze zijn gericht tegen het niet toekennen van de kosten die door belanghebbende in de bezwaarfase zijn gemaakt, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de kosten voor de bezwaarfase vastgesteld op € 161, de Inspecteur aangewezen dat bedrag aan belanghebbende te voldoen, bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten voor het overige in stand blijven, de Inspecteur veroordeeld de kosten van de beroepen ten bedrage van € 218,50 aan belanghebbende te voldoen en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende de door haar betaalde griffierechten van € 594 vergoedt.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Aan griffierechten is € 908 (2x € 454) geheven.

2.2. De Inspecteur heeft verweerschriften ingediend.

2.3. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 3 februari 2012, gehouden te ’s-Gravenhage. Partijen zijn verschenen.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.1. Ingevolge het bepaalde in de WPO (Wet op het primair onderwijs) is belanghebbende binnen [Z] verplicht te zorgen voor de (instandhouding van de) huisvesting van het primair onderwijs en is zij verantwoordelijk voor de financiering van nieuwbouw en het onderhoud. Schoolbesturen van het bijzonder primair onderwijs kunnen in voorkomend geval zelf opdracht verstrekken aan een aannemer ter realisering van (vervangende) nieuwbouw. Het is mogelijk dat met een gemeente wordt overeengekomen dat deze de voorziening tot stand brengt. In dat geval worden, in beginsel, gebouw en terrein door de gemeente aan het betrokken schoolbestuur in eigendom overgedragen.

3.2. De [vereniging A] te [Z] is het bevoegd gezag (het schoolbestuur) voor de [school], een protestants-christelijke basisschool aldaar (de school). Ten behoeve van de school is door de raad van belanghebbende op basis van het Integraal huisvestingsplan 2004 – 2007 de realisatie van vervangende nieuwbouw bepaald en is in de gemeentebegroting een zogenoemde normvergoeding van € 2.672.770 opgenomen. Het schoolbestuur en belanghebbende zijn binnen de regels van de WPO uiteindelijk overeengekomen dat belanghebbende in de vorm van een door haar door tussenkomst van een architectenbureau in de arm genomen aannemer de in geding zijnde voorzieningen afbouwt. Dat heeft geleid tot de overdracht in eigendom op 30 juni 2005 door belanghebbende van een perceel grond met een in aanbouw zijnd schoolgebouw aan de [a-straat] te [Z] voor € 274.208 te vermeerderen met omzetbelasting van € 52.099,52. Belanghebbende en het schoolbestuur zijn overeengekomen dat belanghebbende afstand doet van haar vordering tot betaling van de koopprijs vermeerderd met omzetbelasting, waartegenover het schoolbestuur dat bedrag schuldig erkent.

3.3. Ter zake van de als verkrijging in de zin van de Wet op belastingen van rechtsverkeer aangemerkte levering van de betrokken onroerende zaak is het bepaalde in artikel 15, lid 4, van die wet in aanmerking genomen, hetgeen heeft geleid tot betaling van een zogenoemde strafheffing in de overdrachtsbelasting van € 195.784,50.

3.4. In haar aangiften voor de omzetbelasting gedurende het vierde kwartaal 2004 tot en met het derde kwartaal 2005 heeft belanghebbende de voorbelasting ter zake van de nieuwbouw afgetrokken. De teruggave over het eerste kwartaal 2005 is door de Inspecteur niet verleend, de teruggevraagde belasting over de overige tijdvakken is door de Inspecteur nageheven bij de onderwerpelijke naheffingsaanslagen.

Oordeel van de rechtbank

4. De rechtbank heeft met betrekking tot het beroep van belanghebbende overwogen:

”(…)

4.1 [De Inspecteur] heeft primair het standpunt ingenomen dat [belanghebbende] geen recht op aftrek van voorbelasting heeft omdat zij het onderwerpelijke gebouw en terrein niet aan het bevoegd gezag heeft geleverd in de zin van artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968) en zij daarom ter zake van de overdracht van het gebouw en het terrein niet als ondernemer in de zin van de omzetbelasting heeft gehandeld. [De Inspecteur] heeft daartoe aangevoerd dat op grond van de artikelen 106, 107, 108 en 110 van de WPO het bevoegd gezag slechts gerechtigd is het gebouw en terrein te gebruiken voor – kort gezegd – doeleinden van de gevestigde school en dat onder die omstandigheid niet gezegd kan worden dat [belanghebbende] de macht om als eigenaar over het gebouw en het terrein te beschikken heeft overgedragen aan de vereniging. De rechtbank volgt het standpunt van [de Inspecteur] dat [belanghebbende] in het onderwerpelijke geval geen recht heeft op aftrek van voorbelasting omdat ter zake van de overdracht van het gebouw en het terrein geen levering in de zin van artikel 3 van de Wet OB 1968 heeft plaatsgevonden, echter op een andere grond dan die [de Inspecteur] daartoe heeft aangevoerd.

4.2 De rechtbank stelt voorop dat in de WPO onder meer is geregeld dat de gemeenteraad ten behoeve van openbare en bijzondere scholen zorg draagt voor de huisvestingsvoorziening op het grondgebied van de desbetreffende gemeente (vgl. artikel 91 van de WPO), alsmede de bekostiging daarvan (vgl. artikel 93 tot en met 102 van de WPO).

4.3 Onder voorzieningen in de huisvesting worden in dit verband en voor zover hier van belang volgens artikel 92, eerste lid, aanhef en letter a, ten 1o, van de Wet WPO begrepen voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen, bestaande uit nieuwbouw.

4.4 De stukken van de gedingen en het verhandelde ter zitting laten geen andere conclusie toe dan dat de realisatie en de bekostiging van de onderhavige nieuwbouw heeft plaatsgevonden binnen de kaders zoals die voor niet door de gemeente in stand gehouden scholen is geregeld in de WPO.

4.5 Binnen die kaders is uitgangspunt dat het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school opdracht geeft de voorziening in de huisvesting tot stand te brengen met daartoe door de gemeente beschikbaar te stellen gelden (vgl. artikel 103, eerste lid, hoofdzin, van de WPO). Blijkens de bijzin in evengenoemd artikellid kunnen het bevoegd gezag en burgemeester en wethouders overeenkomen dat de gemeente de voorziening tot stand brengt. Tussen partijen is niet in geschil dat in het voorliggende geval het bevoegd gezag en burgemeester en wethouders zulks zijn overeengekomen.

4.6 In artikel 103, tweede lid, van de WPO is bepaald dat indien de gemeente de voorziening in de huisvesting van een niet door de gemeente in stand gehouden school tot stand heeft gebracht, gebouw en terrein aan het bevoegd gezag worden overgedragen, tenzij burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag anders overeenkomen. Gesteld noch gebleken is dat burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag zijn overeengekomen dat de onderwerpelijke voorziening in de huisvesting niet aan het bevoegd gezag wordt overgedragen.

4.7 Artikel 103, tweede lid, van de WPO noch enig ander artikel in die wet voorziet erin dat het in dat artikellid bedoelde gebouw en terrein ingevolge een overeenkomst tegen vergoeding aan het bevoegd gezag kunnen worden overgedragen. Dit is ook in strijd met de bedoeling van de WPO, die juist erin voorziet dat de bekostiging voor nieuwbouw door de gemeente wordt gedragen.

4.8 Blijkens de wetsgeschiedenis van de Wet op het basisonderwijs die aan de WPO vooraf ging, is de eigendomsoverdracht onderworpen aan de eisen van Boek 3, titel 4, afdeling 2 van het BW (TK 1995-1996, 24 455, nr. 3, blz. 30).

4.9 Gelet op het bepaalde in artikel 103, tweede lid, van de WPO vloeit de overdracht in een geval als het onderwerpelijke rechtstreeks voort uit de wet. De onder 2.6 vermelde overeenkomst is naar het oordeel van de rechtbank daarom zinledig, immers ook zonder die overeenkomst is [belanghebbende] verplicht de school over te dragen aan het bevoegd gezag. De rechtbank kent daarom aan die overeenkomst geen betekenis toe.

4.10 Gelet op het voorgaande ligt aan de overdracht van het onderwerpelijke gebouw en terrein niet een overeenkomst in de zin van artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet OB 1968 ten grondslag waardoor deze bepaling strikt genomen niet van toepassing is nu de overgang niet is gebaseerd op een overeenkomst maar op een wettelijke bepaling.

4.11 Artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet OB 1968 is echter niet gelijkluidend aan artikel 5, eerste lid, van de Zesde richtlijn, waar is bepaald dat als levering van een goed wordt beschouwd de overdracht of overgang van de macht om als eigenaar over een lichamelijke zaak te beschikken. Dat stelt de rechtbank voor de vraag of het onder 4.10 overwogene in overeenstemming is met de daarvoor relevante bepalingen in de Zesde richtlijn. Zij overweegt daartoe allereerst dat niet alleen dient te worden beoordeeld of sprake is van de overdracht of overgang van de macht om als eigenaar over een lichamelijke zaak te beschikken, hetgeen het geval lijkt te zijn, maar ook of die levering is onderworpen aan de belasting over de toegevoegde waarde. In HvJ EG 3 maart 1994, zaak C-16/93, BNB 1994/271 (overweging 14) is overwogen dat een dienst enkel “onder bezwarende titel” in de zin van artikel 2 van de Zesde richtlijn wordt verricht en dus enkel belastbaar is, wanneer tussen de verrichter en de ontvanger van de dienst een rechtsbetrekking bestaat waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld, en de door de dienstverrichter ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor de aan de ontvanger verleende dienst. Naar het oordeel van de rechtbank heeft hetzelfde te gelden voor leveringen van goederen, nu in artikel 2, aanhef en eerste lid, van de Zesde richtlijn geen onderscheid wordt gemaakt tussen leveringen van goederen en diensten.

4.12 Aangaande de vraag of in het onderwerpelijke geval sprake is van een levering onder bezwarende titel, overweegt de rechtbank dat in de koopovereenkomst weliswaar een vergoeding is overeengekomen, maar dat [belanghebbende] bij diezelfde overeenkomst afstand heeft gedaan van zijn vordering tot betaling van de koopprijs vermeerderd met omzetbelasting. Naar het oordeel van de rechtbank is dan feitelijk geen sprake van een door de leverancier ontvangen vergoeding die de werkelijke tegenwaarde vormt voor het aan de ontvanger geleverde goed, en derhalve evenmin van een belastbare levering.

4.13 Ook als wordt aangenomen dat in de overeenkomst wel een vergoeding zou zijn bedongen verandert dit het oordeel van de rechtbank niet. Nu volgens de rechtbank de macht om over de lichamelijke zaak te beschikken reeds is overgegaan op het bevoegde gezag op basis van een wettelijke bepaling (zie 4.10) komt aan het overeengekomen bedrag in de overeenkomst geen betekenis toe. Bedoelde macht is immers niet overgegaan opdat een vergoeding zou zijn bedongen, maar is reeds onafhankelijk van het overeengekomene op het bevoegde gezag overgegaan.

4.14 Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat [belanghebbende] ter zake van de overdracht van het gebouw niet als ondernemer in de zin van de omzetbelasting heeft gehandeld en dat aan haar niet het recht toekomt de voorbelasting ter zake van de bouw van het gebouw in aftrek te brengen omdat niet is gesteld noch is gebleken dat de kosten anderszins een relatie onderhouden met de werkzaamheden die [belanghebbende] mogelijk wel als ondernemer verricht.

(…)”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

5.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.

5.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij de standpunten doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Beoordeling van het hoger beroep

6.1. Het geschil tussen partijen spitst zich toe in het antwoord op de vraag of de overdracht door belanghebbende van het perceel met het in aanbouw zijnde schoolgebouw een voor de heffing van omzetbelasting relevante prestatie is die aftrek van de nageheven omzetbelasting mogelijk maakt.

6.2. Het staat vast dat belanghebbende op basis van de bepalingen uit de WPO binnen haar gemeentegrenzen als enige verplicht is voorzieningen als de onderhavige te treffen en te bekostigen ten behoeve van het primair bijzonder onderwijs zoals dat – onder meer – door het schoolbestuur wordt verzorgd. Ook staat vast dat de wetgever de bij het verzorgen van het primair bijzonder onderwijs betrokken partijen ter realisering van dergelijke voorzieningen een aantal mogelijkheden op het terrein van de vormgeving heeft geboden. Het staat verder vast dat de overdracht van het perceel met het in aanbouw zijnde schoolgebouw door belanghebbende aan het schoolbestuur het resultaat is van het benutten van een van de mogelijkheden.

6.3. De in geding zijnde overdracht is aldus een noodzakelijke en voorafgaande voorwaarde voor het verstrekken van primair bijzonder onderwijs door het schoolbestuur. Naar haar aard kan belanghebbende niet op gelijke wijze als het schoolbestuur primair bijzonder onderwijs verzorgen. Alleen organisaties als het schoolbestuur die bijzonder onderwijs verzorgen zijn immers actief op dat gebied.

6.4. Met deze wijze van verzorgen van voorzieningen en de financiering oefent belanghebbende uitsluitend een haar uitdrukkelijk opgedragen toezichthoudende en regelgevende activiteit uit met betrekking tot het primair bijzonder onderwijs. Deze wijze van verzorgen van voorzieningen gekoppeld aan de positie die een gemeente overigens heeft op het gebied van het (bijzonder) onderwijs is ook geen activiteit die is bedoeld om daaruit duurzaam opbrengst in de zin van de omzetbelasting te verkrijgen. Alsdan is geen sprake van een voor de heffing van omzetbelasting in aanmerking te nemen economische activiteit.

6.5. Overigens laat de omstandigheid dat naar aanleiding van de overdracht van het perceel met het in aanbouw zijnde schoolgebouw een bedrag wordt berekend de (fiscaal)juridische kwalificatie van de activiteit onverlet.

6.6. Nu de onderhavige overdracht geen economische activiteit in de zin van de omzetbelasting is, komt de in geding zijnde voorbelasting niet voor aftrek in aanmerking komt.

6.7. Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het argument volgens hetwelk, gelet op artikel 7, lid 3, van de Wet op de omzetbelasting 1968 in samenhang met artikel 3 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968, niet kan worden uitgesloten dat een regulerende activiteit van een publiekrechtelijk lichaam (in dit geval uitmondende in de levering van onroerend goed) een economische activiteit vormt, zodat dat lichaam voor die activiteit als belastingplichtige moet worden beschouwd. Immers, zelfs al zou een dergelijke activiteit als een economische activiteit kunnen worden aangemerkt, dan nog impliceert de toepassing van deze bepalingen, die het Hof naar het Unierecht invult en uitlegt, dat vooraf wordt vastgesteld dat de betrokken activiteit een economische activiteit is. Zoals hiervoor is overwogen blijkt evenwel dat dit niet het geval is.

6.8. Het vorenoverwogene voert het Hof tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond is en dat moet worden beslist als volgt.

Proceskosten en griffierecht

7.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten in hoger beroep. Weliswaar is het hoger beroep uiteindelijk niet gegrond, doch de rechtsgronden zijn wezenlijk anders. Het Hof stelt de kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op in totaal € 1.748 (2 punten x € 437 x 2 (gewicht van de zaak)) wegens in hoger beroep beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig

7.2. Aan belanghebbende dienen de voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierechten te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:

– bevestigt de uitspraak van de rechtbank;

– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.748; en

– gelast de Inspecteur de voor deze zaken in hoger beroep betaalde griffierechten van € 908 aan belanghebbende te vergoeden.

De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 16 maart 2012 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

– de naam en het adres van de indiener;

– de dagtekening;

– de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

– de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

ECLI:NL:GHSGR:2012:BX2885

Instantie
Rechtbank ‘s-Gravenhage
Datum uitspraak
04-01-2011
Datum publicatie
06-09-2011
Zaaknummer
AWB 10/1286 OB en AWB 10/1288 OB
Formele relaties
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSGR:2012:BX2885, Bekrachtiging/bevestiging
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – meervoudig
Inhoudsindicatie

In het kader van de Wet op het primair onderwijs (WPO) is eiseres met het bevoegd gezag van een basisschool overeengekomen nieuwbouw tot stand te brengen op een aan eiseres toebehorend terrein. Na oprichting van het schoolgebouw heeft eiseres aan het bevoegd gezag de volle eigendom van het terrein en het gebouw verkocht.

De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat eiseres in dit geval geen recht heeft op aftrek van voorbelasting omdat ter zake van de overdracht van het gebouw en het terrein geen levering in de zin van artikel 3 van de Wet OB heeft plaatsgevonden, echter op een andere grond dan die verweerder daartoe heeft aangevoerd. De rechtbank overweegt daartoe dat artikel 103, tweede lid, van de hier van toepassing zijnde WPO noch enig ander artikel in die wet erin voorziet dat het in dat artikellid bedoelde gebouw en terrein ingevolge een overeenkomst tegen vergoeding aan het bevoegd gezag kunnen worden overgedragen. Nu de overdracht in dit geval rechtstreeks voortvloeit uit de wet, komt aan de door eiseres en het bevoegd gezag gesloten overeenkomst van koop en verkoop geen betekenis toe. Aan de overdracht van het gebouw en terrein ligt derhalve niet een overeenkomst in de zin van artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet OB (tekst 2005) ten grondslag. De rechtbank acht het voorgaande in overeenstemming is met de daarvoor relevante bepalingen in de Zesde richtlijn. De rechtbank concludeert dat geen sprake is van een belastbare levering, nu eiseres afstand heeft gedaan van de vordering tot betaling van de koopprijs en dus geen sprake is van een door de leverancier ontvangen vergoeding die de werkelijke tegenwaarde vormt voor het aan de ontvanger geleverde goed. Eiseres heeft ter zake van de overdracht van het gebouw derhalve niet als ondernemer in de zin van de omzetbelasting gehandeld.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
V-N Vandaag 2011/2228
FutD 2011-2133
Verrijkte uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

Afdeling 4, meervoudige kamer

Procedurenummers: AWB 10/1286 OB en AWB 10/1288 OB

Uitspraakdatum: 4 januari 2011

Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

in de gedingen tussen

[X], gevestigd te [Z], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.

I PROCESVERLOOP

1.1 Verweerder heeft aan eiseres over de jaren 2004 en 2005 naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd, alsmede bij beschikkingen boetes van € 4.537.

1.2 Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 13 november 2009 de naheffingsaanslagen gehandhaafd en de boetebeschikkingen verminderd tot nihil.

1.3 Eiseres heeft daartegen bij brief van 22 december 2009, ontvangen bij de rechtbank op 23 december 2009, beroep ingesteld. Bij brief van 21 april 2010 heeft eiseres de gronden van de beroepen aangevuld.

1.4 Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.

1.5 Eiseres heeft vóór de zitting een pleitnota ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan verweerder.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2010 te ‘s-Gravenhage.

Namens eiseres zijn verschenen [A], [B] en [C]. Namens verweerder zijn verschenen [D] en [E].

1.7 Verweerder heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan eiseres.

II OVERWEGINGEN

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

2.1 De [Vereniging] (hierna: de vereniging) is het bevoegd gezag voor de [school], een protestants-christelijke basisschool te [plaats] (hierna:de school).

2.2 In het kader van de Wet op het primair onderwijs (hierna: WPO) zijn ten behoeve van de school voorzieningen in de huisvesting gerealiseerd, bestaande uit nieuwbouw. De vereniging en eiseres zijn overeengekomen dat eiseres de onderwerpelijke voorzieningen tot stand brengt.

2.3 De nieuwbouw is gepleegd op een terrein, gelegen aan de [adres]. Dit terrein was eigendom van de gemeente [gemeente] (hierna: eiseres).

2.4 Bij overeenkomst van koop en verkoop van 28 juni 2005 heeft eiseres aan de vereniging verkocht de volle eigendom van – kort gezegd – het hiervoor vermelde terrein en het gebouw. De akte van levering is verleden op 30 juni 2005. In de leveringsakte is – voor zover hier van belang – het navolgende vermeld:

“(•••)

Koopprijs; omzetbelasting; kosten; kwijting; overdrachtsbelasting

De koopprijs van het Verkochte bedraagt twee honderd vier en zeventig duizend twee honderd acht euro (€274.208,00) te vermeerderen met omzetbelasting ad twee en vijftig duizend negen en negentig euro en twee en vijftig eurocent (€ 52.099,52) mitsdien tezamen drie honderd zes en twintig duizend drie honderd zeven euro en twee en vijftig eurocent (€ 326.307,52).

Verkoper en Koper zijn overeengekomen dat door Verkoper afstand zal worden gedaan van zijn vordering tot betaling van vermelde koopprijs vermeerderd met omzetbelasting, totaal ad drie honderd zes en twintig duizend drie honderd zeven euro en twee en vijftig eurocent (€ 326.307,52). waartegenover Koper verplicht is aan Verkoper laatstbedoeld bedrag schuldig te erkennen.

Ter uitvoering daarvan doet Verkoper bij deze afstand van de vordering tot betaling van de koopprijs voor het Verkochte alsmede de daarover verschuldigde omzetbelasting, en erkent Koper aan Verkoper schuldig een som van drie honderd zes en twintig duizend drie honderd zeven euro en twee en vijftig eurocent (€ 326.307,52). welke schuldigerkenning door Verkoper wordt aanvaard.

Door deze afstand om baat en schuldigerkenning is de koopprijs alsmede de daarover verschuldigde omzetbelasting voor het Verkochte geheel voldaan, op grond waarvan door Verkoper aan Koper daarvoor kwijting wordt verleend.

De voorwaarden en bepalingen met betrekking tot het schuldig erkende bedrag zullen door Verkoper en Koper nader worden vastgesteld.

Alle kosten van overdracht, waaronder begrepen de overdrachtsbelasting, zijn voor rekening van Verkoper.

Voorgenomen gebruik

Koper is voornemens het Verkochte te doen gebruiken voor onderwijsdoeleinden.

(•••)

Feitelijke levering

Artikel 4

a. De feitelijke levering vindt plaats bij de oplevering van het Verkochte na afbouw, in de staat zoals in de in artikel 1 bedoelde aannemingsovereenkomst(en) is omschreven.

(•••)

Voorkeursrecht tot terugkoop

Artikel 8

a. Indien Koper te eniger tijd zou willen overgaan tot gehele of gedeeltelijke verkoop – daaronder begrepen verlening van een beperkt genotsrecht daarop – van het Verkochte, is hij verplicht het (gehele) Verkochte eerst aan de Verkoper aan te bieden tegen een bij deze overeenkomst bepaalde koopprijs van driehonderdzesentwintigduizend driehonderdzeven euro en tweeënvijftig cent (€ 326.307,52), exclusief eventueel verschuldigde omzetbelasting, onder opgave van de overige voorwaarden waarop hij wenst te vervreemden.

(…).

c. Indien Verkoper geen gebruik maakt van zijn terugkooprecht, is Koper gerechtigd het aangebodene aan derden te verkopen onder gelijke voorwaarden, danwel niet minder bezwarende voorwaarden. In dat geval komt het verschil tussen de verkoopprijs aan derden en de in dit artikel onder a. bedoelde verkoopprijs geheel aan de Verkoper toe.

(…)

Koopoptie

Artikel 9

a. Met betrekking tot het Verkochte verleent Koper, zolang Koper eigenaar is van het Verkochte, aan Verkoper een koopoptie door laatstgenoemde onbeperkt uit te oefenen. Hieronder is niet begrepen het verkrijgen van een beperkt genotsrecht en/of het verkrijgen van een gedeelte van het Verkochte.

(…)

Artikel 10

Indien Koper tot verkoop overgaat zonder Verkoper gelegenheid te hebben gegeven van zijn terugkooprecht als bedoeld in artikel 8 gebruik te maken of zijn medewerking tot de overdracht als bedoeld in artikel 8 niet verleent als bedoeld in artikel 8 sub d. of overgaat tot verkoop zonder Verkoper de gelegenheid te hebben gegeven op de in artikel 9 aangegeven wijze van zijn koopoptie gebruik te maken of zijn medewerking tot de overdracht als bedoeld in artikel 9 sub e. niet verleent, zal hij ten behoeve van Verkoper verbeuren een direct opeisbare boete van twee miljoen zeven honderd vijf en veertig duizend euro (€ 2.745.000,00) onverminderd het recht van Verkoper om vergoeding te eisen van de eventueel door hem, Verkoper, geleden meerdere schade.

Ontbindende voorwaarden uit onderliggende overeenkomsten

Artikel 11

a. De onderhavige levering zal, mits met inachtneming van het navolgende, ontbonden kunnen worden in elk van de navolgende gevallen:

1. als in rechte komt vast te staan dat Verkoper het recht op aftrek van de aan hem terzake van de na te noemen stichtingskosten van het Verkochte behorende opstallen in rekening gebrachte omzetbelasting geheel of gedeeltelijk wordt ontzegd;

2. als de effecten van de aan onderhavige levering ten grondslag liggende koopovereenkomst casu quo de onderhavige levering in negatieve zin wordt beïnvloed door een toekomstige wetswijziging, een onherroepelijke rechterlijke uitspraak hieromtrent danwel een onherroepelijke rechterlijke uitspraak omtrent een met deze casuspositie vergelijkbare situatie;

3. als verkoper ter zake van de overdracht van het Verkochte omzetbelasting verschuldigd is over een hoger bedrag dan de koopprijs als vermeld in deze akte;

4. als de aan onderhavige levering ten grondslag liggende overeenkomst van verkoop en koop casu quo de onderhavige levering door de bevoegde rechter wordt vernietigd danwel ongedaan gemaakt;

5. als Koper ter zake van de verkrijging van het Verkochte meer omzetbelasting en/of overdrachtsbelasting verschuldigd is als vermeld in deze akte.

(•••)

Slotverklaringen

Omzetbelasting/ overdrachtsbelasting

a. Verkoper verklaart dat hij ondernemer is in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 en dat de levering plaats vindt vóór het tijdstip van de eerste ingebruikneming van het Verkochte, zodat hij omzetbelasting verschuldigd is wegens de levering van het Verkochte. De verschuldigde omzetbelasting komt voor rekening van de Koper.

b. De overdracht leidt ingevolge het bepaalde in artikel 15, vierde lid van de Wet op belastingen van rechtsverkeer tot verschuldigdheid van overdrachtsbelasting en wel, ingevolge artikel 9, zesde lid van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, over het bedrag van de aan partijen genoegzaam bekende stichtingskosten van de tot het Verkochte behorende opstallen die -na afbouw door en voor rekening van de Verkoper twee miljoen een honderd negen en veertig duizend vijf honderd tachtig euro (€ 2.149.580,00) omzetbelasting zullen bedragen, alsmede over de grondwaarde ad vijf honderd twee en negentig duizend vijf honderd euro (€ 592.500,00) exclusief omzetbelasting, in totaal inclusief over beide bedragen berekende omzetbelasting drie miljoen twee honderd drie en zestig duizend vijf en zeventig euro en twintig eurocent (€ 3.263.075,20) bedragende.

De verschuldigde overdrachtsbelasting ad zes procent over het totaal ad drie miljoen twee honderd drie en zestig duizend vijf en zeventig euro en twintig eurocent (€ 3.263.075,20) euro, bedragende een honderd vijf en negentig duizend zeven honderd vier en tachtig euro en vijftig eurocent (€ 195.784,50), komt voor rekening van de Verkoper.

c. Voor het geval artikel 15, vierde lid van de Wet op belastingen van rechtsverkeer niet van toepassing is op de verkrijging door Koper, doen partijen een beroep op de vrijstelling overdrachtsbelasting als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel a respectievelijk artikel 15, eerste lid, onderdeel k van de Wet op belastingen van rechtsverkeer.

d. Het bepaalde in de artikelen 8 en 9 geldt als een verkoopregulerend beding in de zin van artikel 9, vijfde lid van de Wet op belastingen van rechtsverkeer.”

2.5 In haar aangiften omzetbelasting over de tijdvakken vierde kwartaal 2004 tot en met derde kwartaal 2005 heeft eiseres de voorbelasting ter zake van de nieuwbouw afgetrokken. De teruggave over het eerste kwartaal 2005 is door verweerder niet verleend, de teruggevraagde belasting over de overige tijdvakken is door verweerder nageheven middels de hier in geding zijnde naheffingsaanslagen.

3. Geschil

3.1 Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of verweerder terecht de afgetrokken omzetbelasting over de tijdvakken vierde kwartaal 2004 en tweede en derde kwartaal 2005 heeft nageheven. Nu de naheffingsaanslag over het hele jaar 2005 is opgelegd, strekt het geschil zich tevens uit tot de vraag of verweerder terecht de teruggaaf heeft geweigerd over het eerste kwartaal van 2005. Eiseres beantwoordt deze vragen ontkennend en verweerder bevestigend.

3.2 Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de belastingaanslagen tot nihil.

Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

3.3 Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Verweerder heeft primair het standpunt ingenomen dat eiseres geen recht op aftrek van voorbelasting heeft omdat zij het onderwerpelijke gebouw en terrein niet aan het bevoegd gezag heeft geleverd in de zin van artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968) en zij daarom ter zake van de overdracht van het gebouw en het terrein niet als ondernemer in de zin van de omzetbelasting heeft gehandeld. Verweerder heeft daartoe aangevoerd dat op grond van de artikelen 106, 107, 108 en 110 van de WPO het bevoegd gezag slechts gerechtigd is het gebouw en terrein te gebruiken voor – kort gezegd – doeleinden van de gevestigde school en dat onder die omstandigheid niet gezegd kan worden dat eiseres de macht om als eigenaar over het gebouw en het terrein te beschikken heeft overgedragen aan de vereniging.

De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat eiseres in het onderwerpelijke geval geen recht heeft op aftrek van voorbelasting omdat ter zake van de overdracht van het gebouw en het terrein geen levering in de zin van artikel 3 van de Wet OB 1968 heeft plaatsgevonden, echter op een andere grond dan die verweerder daartoe heeft aangevoerd.

4.2 De rechtbank stelt voorop dat in de WPO onder meer is geregeld dat de gemeenteraad ten behoeve van openbare en bijzondere scholen zorg draagt voor de huisvestingsvoorziening op het grondgebied van de desbetreffende gemeente (vgl. artikel 91 van de WPO), alsmede de bekostiging daarvan (vgl. artikel 93 tot en met 102 van de WPO).

4.3 Onder voorzieningen in de huisvesting worden in dit verband en voor zover hier van belang volgens artikel 92, eerste lid, aanhef en letter a, ten 1o, van de Wet WPO begrepen voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen, bestaande uit nieuwbouw.

4.4 De stukken van de gedingen en het verhandelde ter zitting laten geen andere conclusie toe dan dat de realisatie en de bekostiging van de onderhavige nieuwbouw heeft plaatsgevonden binnen de kaders zoals die voor niet door de gemeente in stand gehouden scholen is geregeld in de WPO.

4.5 Binnen die kaders is uitgangspunt dat het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school opdracht geeft de voorziening in de huisvesting tot stand te brengen met daartoe door de gemeente beschikbaar te stellen gelden (vgl. artikel 103, eerste lid, hoofdzin, van de WPO). Blijkens de bijzin in evengenoemd artikellid kunnen het bevoegd gezag en burgemeester en wethouders overeenkomen dat de gemeente de voorziening tot stand brengt. Tussen partijen is niet in geschil dat in het voorliggende geval het bevoegd gezag en burgemeester en wethouders zulks zijn overeengekomen.

4.6 In artikel 103, tweede lid, van de WPO is bepaald dat indien de gemeente de voorziening in de huisvesting van een niet door de gemeente in stand gehouden school tot stand heeft gebracht, gebouw en terrein aan het bevoegd gezag worden overgedragen, tenzij burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag anders overeenkomen. Gesteld noch gebleken is dat burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag zijn overeengekomen dat de onderwerpelijke voorziening in de huisvesting niet aan het bevoegd gezag wordt overgedragen.

4.7 Artikel 103, tweede lid, van de WPO noch enig ander artikel in die wet voorziet erin dat het in dat artikellid bedoelde gebouw en terrein ingevolge een overeenkomst tegen vergoeding aan het bevoegd gezag kunnen worden overgedragen. Dit is ook in strijd met de bedoeling van de WPO, die juist erin voorziet dat de bekostiging voor nieuwbouw door de gemeente wordt gedragen.

4.8 Blijkens de wetsgeschiedenis van de Wet op het basisonderwijs die aan de WPO vooraf ging, is de eigendomsoverdracht onderworpen aan de eisen van Boek 3, titel 4, afdeling 2 van het BW (TK 1995-1996, 24 455, nr. 3, blz. 30).

4.9 Gelet op het bepaalde in artikel 103, tweede lid, van de WPO vloeit de overdracht in een geval als het onderwerpelijke rechtstreeks voort uit de wet. De onder 2.6 vermelde overeenkomst is naar het oordeel van de rechtbank daarom zinledig, immers ook zonder die overeenkomst is eiseres verplicht de school over te dragen aan het bevoegd gezag. De rechtbank kent daarom aan die overeenkomst geen betekenis toe.

4.10 Gelet op het voorgaande ligt aan de overdracht van het onderwerpelijke gebouw en terrein niet een overeenkomst in de zin van artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet OB 1968 ten grondslag waardoor deze bepaling strikt genomen niet van toepassing is nu de overgang niet is gebaseerd op een overeenkomst maar op een wettelijke bepaling.

4.11 Artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet OB 1968 is echter niet gelijkluidend aan artikel 5, eerste lid, van de Zesde richtlijn, waar is bepaald dat als levering van een goed wordt beschouwd de overdracht of overgang van de macht om als eigenaar over een lichamelijke zaak te beschikken. Dat stelt de rechtbank voor de vraag of het onder 4.10 overwogene in overeenstemming is met de daarvoor relevante bepalingen in de Zesde richtlijn. Zij overweegt daartoe allereerst dat niet alleen dient te worden beoordeeld of sprake is van de overdracht of overgang van de macht om als eigenaar over een lichamelijke zaak te beschikken, hetgeen het geval lijkt te zijn, maar ook of die levering is onderworpen aan de belasting over de toegevoegde waarde. In HvJ EG 3 maart 1994, zaak C-16/93, BNB 1994/271 (overweging 14) is overwogen dat een dienst enkel “onder bezwarende titel ” in de zin van artikel 2 van de Zesde richtlijn wordt verricht en dus enkel belastbaar is, wanneer tussen de verrichter en de ontvanger van de dienst een rechtsbetrekking bestaat waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld, en de door de dienstverrichter ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor de aan de ontvanger verleende dienst. Naar het oordeel van de rechtbank heeft hetzelfde te gelden voor leveringen van goederen, nu in artikel 2, aanhef en eerste lid, van de Zesde richtlijn geen onderscheid wordt gemaakt tussen leveringen van goederen en diensten.

4.12 Aangaande de vraag of in het onderwerpelijke geval sprake is van een levering onder bezwarende titel, overweegt de rechtbank dat in de koopovereenkomst weliswaar een vergoeding is overeengekomen, maar dat eiseres bij diezelfde overeenkomst afstand heeft gedaan van zijn vordering tot betaling van de koopprijs vermeerderd met omzetbelasting. Naar het oordeel van de rechtbank is dan feitelijk geen sprake van een door de leverancier ontvangen vergoeding die de werkelijke tegenwaarde vormt voor het aan de ontvanger geleverde goed, en derhalve evenmin van een belastbare levering.

4.13 Ook als wordt aangenomen dat in de overeenkomst wel een vergoeding zou zijn bedongen verandert dit het oordeel van de rechtbank niet. Nu volgens de rechtbank de macht om over de lichamelijke zaak te beschikken reeds is overgegaan op het bevoegde gezag op basis van een wettelijke bepaling (zie 4.10) komt aan het overeengekomen bedrag in de overeenkomst geen betekenis toe. Bedoelde macht is immers niet overgegaan opdat een vergoeding zou zijn bedongen, maar is reeds onafhankelijk van het overeengekomene op het bevoegde gezag overgegaan.

4.14 Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat eiseres ter zake van de overdracht van het gebouw niet als ondernemer in de zin van de omzetbelasting heeft gehandeld en dat aan haar niet het recht toekomt de voorbelasting ter zake van de bouw van het gebouw in aftrek te brengen omdat niet is gesteld noch is gebleken dat de kosten anderszins een relatie onderhouden met de werkzaamheden die eiseres mogelijk wel als ondernemer verricht.

Kosten bezwaar

4.15 Ingevolge artikel 7:15 van de Awb vergoedt het bestuursorgaan, indien een bezwaar gegrond wordt verklaard, op verzoek de kosten die de belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dat bezwaar. Door in de uitspraak op het bezwaarschrift tegen onderhavige naheffingsaanslagen geen passage op te nemen over de kostenvergoeding, heeft verweerder kennelijk het verzoek om kostenvergoeding afgewezen. Nu aan het bezwaar gedeeltelijk is tegemoetgekomen, is dat onjuist. De rechtbank stelt de kosten van bezwaar overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) vast op € 161 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 161).

4.16 Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.15 is overwogen dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Nu de beroepen uitsluitend gegrond zijn verklaard omdat verweerder heeft verzuimd een vergoeding toe te kennen voor de kosten gemaakt in de bezwaarfase, gaat de rechtbank uit van een wegingsfactor van 0,25 (zeer licht). De kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 218,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor van 0,25). Overige kosten zijn gesteld noch gebleken.

III BESLISSING

De rechtbank:

– verklaart de beroepen gegrond voor zover deze zijn gericht tegen het niet toekennen van de kosten gemaakt in de bezwaarfase;

– vernietigt de uitspraken op bezwaar;

– stelt de kosten voor de bezwaarfase vast op € 161, wijst verweerder aan dit bedrag aan eiseres te voldoen en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;

– bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten voor het overige in stand blijven;

– veroordeelt verweerder de kosten van de beroepen ten bedrage van € 218,50 aan eiseres te voldoen;

– gelast dat verweerder de door eiseres betaalde griffierechten ten bedrage van in totaal € 594 aan haar vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. G.J. Ebbeling, mr. K.M. Braun en mr. H.W.M. van Kesteren, in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.A.H. Strik.

Uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2011.

RECHTSMIDDEL

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. – bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

ECLI:NL:RBSGR:2011:BR6817