Wanneer is sprake van voorwaardelijk opzet?
Voorwaardelijk opzet kwam voor het eerst aan de orde in het Hoornse taart-arrest van de Hoge Raad. De verdachte had gif in een taart gedaan en deze vervolgens aan het beoogde slachtoffer gestuurd. De vrouw van het slachtoffer at de taart echter op en stierf.
In het Cicero-arrest wordt voorwaardelijk opzet nader uitgewerkt door de Hoge Raad: zich willens en wetens blootstellen aan de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans. Dit arrest van 9 november 1954 werd op 12 december 2019 gepubliceerd op rechtspraak.nl.
Het onderscheid tussen wel en geen voorwaardelijk opzet wordt duidelijk gemaakt door de volgende twee arresten: het Porsche-arrest (geen voorwaardelijk opzet) en het Enkhuizer doodslag-arrest (wel voorwaardelijk opzet).
In het Porsche-arrest heeft verdachte na gebruik van alcohol met een Porsche zeer gevaarlijk gereden en een verkeersongeval veroorzaakt waarbij vijf personen – te weten de vier inzittenden van de auto waarmee de Porsche in botsing is gekomen alsmede de mede inzittende van de Porsche – het leven hebben verloren. Alleen de verdachte zelf heeft het ongeval overleefd. Hij heeft rijdend op een tweebaansweg twee maal voor een rood verkeerslicht niet gestopt, en diverse voor hem rijdende auto’s ingehaald door deze met een korte beweging voorbij te rijden en daarna gelet op de tegenliggers nog net op tijd weer naar rechts te zwenken, en voorts dat hij kort voor de aanrijding twee a drie maal heeft geprobeerd een voorliggende auto in te halen, daartoe vrij abrupt naar links en meteen weer naar rechts gaand. Tijdens de vierde inhaalpoging is hij met de door hem bestuurde Porsche frontaal tegen een uit de tegenovergestelde richting komende auto gebotst. In een dergelijk geval waarbij de verdachte door zijn handelwijze ook zelf aanmerkelijk levensgevaar heeft gelopen, dient volgens de Hoge Raad in het oordeel te betrokken te worden dat – behoudens aanwijzingen voor het tegendeel – naar ervaringsregelen niet waarschijnlijk is dat de verdachte de aanmerkelijke kans dat een frontale botsing met een tegemoetkomende auto zal plaatsvinden, en hij als gevolg van zijn gedraging zelf het leven zal verliezen, eveneens op de koop toe neemt. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de verdachte meermalen – kennelijk om een botsing te vermijden – een ingezette inhaalmanoeuvre heeft afgebroken voor bedoelde fatale inhaalmanoeuvre uit te voeren, hetgeen er op wijst dat althans in de voorstelling en naar de verwachting van de verdachte laatstbedoelde manoeuvre niet tot een botsing zou leiden, behoeft de bewezenverklaring, in het bijzonder voorzover daarbij is aangenomen dat verdachtes opzet was gericht op de dood van de slachtoffers, nadere motivering.
In het Enkhuizer doodslag-arrest heeft verdachte een aanzienlijke hoeveelheid alcoholhoudende drank genuttigd en is vervolgens gaan autorijden, waarna hij bij een staandehouding door de politie is weggereden uit vrees de nacht in het politiebureau te moeten doorbrengen. Hij heeft – naar eigen zeggen – bij de bepaling van zijn daarop volgende verkeersgedrag slechts voor ogen gehad dat hij zich kost wat kost aan de politie wilde onttrekken. Hij is daarbij met een aanzienlijk hogere snelheid dan de ter plaatse toegestane maximumsnelheid van 50 kilometer per uur door de bebouwde kom van Enkhuizen gereden, terwijl hij wist dat het daar in het weekend op de desbetreffende tijd meestal druk is, omdat de cafés dan net gesloten zijn. Hij heeft daarbij bovendien zijn lichten gedoofd, ondanks een niet al te brede, slechts aan één zijde –matig– verlichte straat. Ondanks het feit dat de drie fietsers achterverlichting voerden en derhalve voor de verdachte zichtbaar moeten zijn geweest, is hij achtereenvolgens tegen elk van hen aangereden. Na elk van die aanrijdingen heeft verdachte zijn weg vervolgd, waarbij hij bovendien nog tussentijds gas heeft bijgegeven. Hieruit vloeit naar het oordeel van het Hof voort dat verdachte minstgenomen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij door zijn rijgedrag de dood van de voormelde fietsers zou veroorzaken. Het Hof acht daarom het aan de verdachte verweten opzet op de dood van de drie fietsers bewezen. Volgens de Hoge Raad getuigt het oordeel van het Hof dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij door zijn rijgedrag de dood van de fietsers zou veroorzaken niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is toereikend gemotiveerd.
In de HIV-arresten wist verdachte dat hij met HIV besmet was maar had hij desondanks onbeschermd seksueel contact met andere mannen.
In het HIV I-arrest bestond volgens het Hof een aanmerkelijke kans dat de verdachte door de desbetreffende seksuele handeling het slachtoffer met het HIV-virus zou besmetten. Die besmetting leidt tot het risico dat de aandoening AIDS optreedt, welke aandoening in beginsel (nog steeds) als dodelijk moet worden aangemerkt. Omdat de verdachte ruim voor het seksueel contact met het slachtoffer wist dat hij was besmet met het HIV-virus en de risico’s van onbeschermd seksueel contact kende, moet hij geacht worden willens en wetens de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer te hebben aanvaard.
De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is volgens de Hoge Raad afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip “aanmerkelijke kans” afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten.
Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig is dan wel bij hem moet worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat in geval van die wetenschap ook sprake kan zijn van bewuste schuld.
Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die naar het oordeel van de rechter ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest.
Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Volgens de Hoge Raad heeft het Hof zijn oordeel dat de verdachte door zijn gedrag de aanmerkelijke kans in het leven heeft geroepen dat het slachtoffer AIDS zou krijgen en dientengevolge zou komen te overlijden, niet naar behoren gemotiveerd. Immers het enkele bestaan van een kans op HIV-besmetting zoals door het Hof is aangenomen, kan, voorts gelet op hetgeen het Hof heeft vastgesteld omtrent de incubatietijd na een besmetting en de onzekerheid of de thans bestaande anti-HIV-behandelingen het optreden van AIDS blijvend kunnen voorkomen, dat oordeel niet dragen.
Niettemin zal de Hoge Raad tevens de vraag bespreken of, indien er in deze zaak veronderstellenderwijs van zou moeten worden uitgegaan dat bewezen is dat de verdachte met zijn gedraging de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer in het leven heeft geroepen, het oordeel van het Hof dat de verdachte zich willens en wetens aan die kans heeft blootgesteld, genoegzaam is gemotiveerd. Die vraag moet ontkennend worden beantwoord. De enkele vaststellingen van het Hof dat de verdachte wist dat hij met het HIV-virus was besmet en blijkens zijn verklaring – waarbij het Hof kennelijk doelt op de door de verdachte in hoger beroep afgelegde verklaring – ervan op de hoogte was dat onbeschermd seksueel contact risico’s meebrengt, maar desondanks het bewezenverklaarde seksuele contact is aangegaan, kunnen niet zonder meer het oordeel dragen dat de verdachte die – veronderstelde – aanmerkelijke kans ook bewust heeft aanvaard.
Nog daargelaten dat uit de in hoger beroep door de verdachte afgelegde verklaring niet zonder meer kan volgen dat de verdachte ook ervan op de hoogte was dat aan een (onbeschermd) seksueel contact in de vorm waarin dat hier heeft plaatsgevonden, het risico van besmetting met het HIV-virus was verbonden, sluiten genoemde vaststellingen van het Hof immers niet de mogelijkheid uit dat de verdachte – zo al weet hebbend van dat risico – dat risico niet bewust heeft aanvaard, maar uit (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld.
In het HIV II-arrest kon volgens de Hoge Raad uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen niet het bewezenverklaarde opzet op de dood worden afgeleid, zodat de bewezenverklaring niet voldoende is gemotiveerd. Immers, wel zou uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid dat de verdachte door de bewezenverklaarde gedragingen een aanmerkelijke kans in het leven heeft geroepen dat eerderbedoelde personen met het HIV-virus zouden worden besmet en aldus zwaar lichamelijk letsel zouden krijgen, maar uit de bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid dat door die gedragingen, ook indien een HIV-besmetting zou zijn gevolgd, een aanmerkelijke kans op de dood van die personen is ontstaan.
Het HIV III-arrest is een vervolg op het eerste HIV-arrest. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – i.c. zwaar lichamelijk letsel – is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het oordeel van het Hof dat verdachte door zijn handelen (hij liet zich onbeschermd pijpen en anaal neuken, wetende dat hij HIV-besmet was) een aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel in het leven heeft geroepen, is ontoereikend gemotiveerd. Dat het aangaan van onbeschermde seksuele contacten door een HIV-besmet persoon gevaarzettend is, brengt op zichzelf nog niet mee dat daardoor een naar algemene ervaringsregels als aanmerkelijk te beschouwen kans op besmetting – en dus op het oplopen van zwaar lichamelijk letsel – in het leven wordt geroepen. Onder bijzondere, risicoverhogende omstandigheden kan dat anders zijn. I.c. kan niet uit de bewijsvoering volgen dat sprake was van bedoelde aanmerkelijke kans. De Hoge Raad merkt op dat de vraag of en zo ja in hoeverre het aangewezen is strafrechtelijke bescherming te verlenen i.v.m. het gevaar dat voortvloeit uit het aangaan van onbeschermde seksuele contacten door HIV-besmette personen ter beoordeling van de wetgever staat. Het verwijzingshof dat t.z.v. de feiten 1 en 2 de straf bepaalde en t.z.v. feit 3 afzonderlijk straf oplegde, moest – gelet op de vernietiging door de HR van de beslissingen t.a.v. het onder 3 tenlastegelegde en de strafoplegging – het onder 3 tenlastegelegde opnieuw onderzoeken en ter zake van de feiten 1, 2 en eventueel 3 tot één strafoplegging komen.
In het HIV IV-arrest ging het om onbeschermd seksueel contact met een HIV-besmette en voorwaardelijk opzet op zware mishandeling. De Hoge Raad herhaalt toepasselijke overwegingen. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verdachte door de bewezenverklaarde gedragingen het gevaar in het leven heeft geroepen dat het slachtoffer met het HIV-virus besmet zou raken, welk gevaar zich ook heeft verwezenlijkt, maar dat sprake was van een zodanig aanmerkelijke kans op een besmetting dat voorwaardelijk opzet in een geval als i.c. kan worden aangenomen, kan uit die bewijsmiddelen noch uit ‘s hofs nadere bewijsoverweging worden afgeleid. Het hof heeft in zijn overwegingen ten onrechte betrokken dat verdachte zijn partner willens en wetens heeft voorgelogen, welk aspect van belang kan zijn voor de vraag of verdachte willens en wetens de kans heeft aanvaard dat hij zijn partner zou besmetten met het HIV-virus, maar niet voor de vaststelling van de grootte van die kans. Het hof heeft voorts gebruik gemaakt van statistische gegevens omtrent de kans op verwezenlijking van bedoeld gevaar die duiden op een in de medische wereld groot geachte kans. Gelet op de terughoudendheid die – ook volgens de opvatting van de betrokken ministers – mede i.v.m. volksgezondheidsbelangen t.a.v. de bijzondere situatie van het gevaar van HIV-besmetting dient te worden betracht bij het aanvaarden van strafrechtelijke aansprakelijkheid voor gevaarzettende gedragingen als i.c., komt aan die gegevens echter onvoldoende gewicht toe om op grond daarvan de aanmerkelijke kans aanwezig te achten die in gevallen als i.c. voor voorwaardelijk opzet is vereist. Dat verdachte en zijn partner veelvuldig seksuele contacten hebben gehad, zoals het hof heeft vastgesteld, kan weliswaar als een zekere verhoging van vorenbedoeld risico worden beschouwd, maar niet worden aangemerkt als een bijzondere, risicoverhogende omstandigheid als hiervoor bedoeld.
Als laatste het Spookrijder-arrest dat ging over voorwaardelijk opzet op levensberoving door een spookrijder. De Hoge Raad herhaalt toepasselijke overwegingen uit het HIV I-arrest en het Porsche-arrest. Het hof heeft vastgesteld dat:
1. verdachte in een poging aan de politie te ontkomen in de vroege morgen bewust als spookrijder een snelweg is opgereden;
2. verdachte daarbij over een traject van ± 2,5 km met ± 100 km/u afwisselend over vluchtstrook en rijbaan heeft gereden;
3. verdachte tot 3x toe bij tegemoetkomend verkeer bewust op de rijstrook van dat tegemoetkomende verkeer is gaan rijden, waardoor dat verkeer dat met een voor de snelweg normale snelheid reed, moest uitwijken;
4. verdachte bij zijn daaropvolgende aanhouding verklaarde dat hij ‘het kicken vond om met zijn auto tegen het verkeer in te rijden’.
Volgens de Hoge Raad was het oordeel van het Hof dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat zich in de hem tegemoet komende auto’s bevindende personen door zijn toedoen zouden verongelukken en dat derhalve het opzet van verdachte i.d.z.v. voorwaardelijk opzet op de dood van die personen was gericht, onjuist noch onbegrijpelijk.