BUA van toepassing op door BV afgenomen advocaatdiensten?

advocaat rechter officier van justitie wet pleiten

 

BUA van toepassing op door BV afgenomen advocaatdiensten?

In een strafzaak is de DGA bijgestaan door een advocatenkantoor. De BV heeft het advocatenkantoor daartoe opdracht gegeven. Het advocatenkantoor heeft facturen uitgereikt aan de BV. De BV heeft deze facturen betaald en in haar btw-aangiften in aftrek gebracht.

De Rechtbank en het Hof hebben geoordeeld dat de BV niet de afnemer van de advocaatdiensten is en dat zij daarom de op de facturen vermelde btw-bedragen ten onrechte in aftrek heeft gebracht.

Volgens de Hoge Raad is niet uit te sluiten dat de behoeften van de onderneming van belanghebbende het noodzakelijk maakten dat zij de advocaatdiensten afnam, omdat zij geen andere reële mogelijkheden had om het voortbestaan van haar economische activiteit veilig te stellen. In dat geval moet worden aangenomen dat de kosten van de advocaatdiensten rechtstreeks en onmiddellijk verband houden met de gehele economische activiteit van belanghebbende. Daaraan kan dan niet afdoen dat de DGA ook persoonlijk baat had bij de advocaatdiensten.

De uitspraak van het Hof kan daarom niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
Daarbij dient het verwijzingshof het volgende in aanmerking te nemen:
  • Het Hof heeft vastgesteld dat de Belastingdienst erkent dat de facturen aan de BV zijn gericht en dat de BV een civielrechtelijke overeenkomst met het advocatenkantoor is aangegaan. Tevens heeft het Hof uit een brief van het advocatenkantoor afgeleid dat de facturen door de BV zijn betaald. Deze vaststellingen en deze gevolgtrekking, die in cassatie niet zijn bestreden, laten geen andere conclusie toe dan dat de BV de afnemer van de advocaatdiensten is.
  • Het BUA sluit de aftrek van btw uit voor zover de goederen of de diensten worden gebezigd voor persoonlijke doeleinden van het personeel. Onder dergelijke diensten is in beginsel te begrijpen de rechtsbijstand bij strafrechtelijke vervolging van een eigen werknemer.
  • Dit is echter niet van toepassing indien bijzondere omstandigheden de werkgever dwingen tot het afnemen van de diensten. Die uitzondering doet zich voor indien de uitgaven voor die diensten primair worden gedaan in het belang van de onderneming en het persoonlijke voordeel van de werknemer, zo al aanwezig, voor de werkgever van ondergeschikt belang is.
  • Indien na verwijzing komt vast te staan dat de behoeften van de onderneming van belanghebbende het noodzakelijk maakten dat de BV de advocaatdiensten afnam, moet ervan worden uitgegaan dat bijzondere omstandigheden de BV hebben gedwongen tot het afnemen van die diensten, zodat het BUA niet van toepassing is.
Hoge RaadGerechtshofRechtbank
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
20-03-2020
Datum publicatie
20-03-2020
Zaaknummer
18/01184
Formele relaties
In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2018:1129
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Cassatie
Inhoudsindicatie

Omzetbelasting; art. 15, lid 1, letter a, Wet OB 1968; art. 1, lid 1, letter c, BUA; aftrek BTW; BV betaalt advocaat in strafzaak tegen dga.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
V-N Vandaag 2020/655
Verrijkte uitspraak

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 18/01184

Datum 20 maart 2020

ARREST

in de zaak van

[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 februari 2018, nrs. 16/00905 tot en met 16/00909, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 14/4495, AWB 14/4497, AWB 14/4498, AWB 14/6786 en AWB 14/6787) betreffende aan belanghebbende over de periode 1 januari 2008 tot en met 31 december 2012 opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

2Beoordeling van het middel

2.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1In 2000 hebben [B] (hierna: [B] ) en zijn echtgenote de besloten vennootschap [D] B.V. (hierna: [D] ) opgericht. Bij de oprichting verkreeg ieder van hen 50 procent van de aandelen. [B] is toen aangesteld als bestuurder.
De activiteiten van [D] bestonden volgens het handelsregister van de Kamer van Koophandel uit het verstrekken van financieel advies, het geven van consultancy-adviezen, het verrichten van consultancy-opdrachten, het geven en verrichten van managementadviezen en het uitvoeren van (interim) managementopdrachten.

2.1.2In 2001 is [D] een samenwerkingsverband aangegaan met [E] B.V. (hierna: [E] ) en haar directeur [F] .

2.1.3Belanghebbende is opgericht in 2002. Op 15 november 2004 hebben [B] en zijn echtgenote ieder 50 procent van de aandelen in belanghebbende verworven en is [B] aangesteld als directeur van belanghebbende. De activiteiten van belanghebbende bestaan volgens het handelsregister van de Kamer van Koophandel – evenals die van [D] – uit het verstrekken van financieel advies, het geven van consultancy-adviezen, het verrichten van consultancy-opdrachten, het geven en verrichten van managementadviezen en het uitvoeren van (interim) managementopdrachten.

2.1.4In 2005 zijn [B] en [D] als gevolg van de samenwerking met [E] en [F] betrokken geraakt bij het faillissement van [G] B.V. (hierna: [G] ) en dat van [H] B.V. (hierna: [H] ). De FIOD heeft in 2007 ten aanzien van zowel [B] als [D] een onderzoek ingesteld naar de handelingen die zij ten behoeve van deze gefailleerde vennootschappen hebben verricht. Dat onderzoek is uitgemond in een strafrechtelijke vervolging van [B] wegens, kort gezegd, betrokkenheid bij faillissementsfraude (hierna: de strafzaak).

2.1.5De strafrechter heeft bij vonnis van 1 juni 2012 [B] vrijgesproken van de hem ten laste gelegde strafbare feiten.

2.1.6In de strafzaak is [B] bijgestaan door een advocatenkantoor. Belanghebbende heeft het advocatenkantoor daartoe opdracht gegeven. Het advocatenkantoor heeft voor de verleende rechtsbijstand (hierna: de advocaatdiensten) facturen uitgereikt aan belanghebbende. Belanghebbende heeft deze facturen betaald; de op deze facturen vermelde bedragen aan omzetbelasting heeft zij bij haar aangiften voor de omzetbelasting in aftrek gebracht.

2.2.1De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende niet de afnemer van de advocaatdiensten is en dat zij daarom de op de facturen vermelde bedragen aan omzetbelasting ten onrechte in aftrek heeft gebracht.

2.2.2Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van de op de facturen vermelde bedragen aan omzetbelasting. Het Hof heeft aan dit oordeel ten grondslag gelegd, kort samengevat, (i) dat uitsluitend [D] en [B] betrokken waren bij (de faillissementen van) [G] en [H] , (ii) dat uit het dossier niet blijkt van enige betrokkenheid van belanghebbende bij die vennootschappen en bij de strafzaak, en (iii) dat de omstandigheid dat [B] voor het drijven van de onderneming vereenzelvigd kan worden met [D] en met belanghebbende onvoldoende is om een rechtstreeks en onmiddellijk verband aanwezig te achten tussen de advocaatdiensten en de economische activiteit van belanghebbende zoals bedoeld in het arrest Becker1.

2.3Het middel richt zich tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel betoogt dat de feiten van de onderhavige zaak wezenlijk verschillen van de feiten die aan de orde waren in het arrest Becker. Het middel herhaalt de voor het Hof aangevoerde stelling dat belanghebbende na de aanvang van de strafzaak – vanwege de beschadigde reputatie van haar directeur – geen opdrachten meer kreeg, en dat zij pas na de vrijspraak van haar directeur haar ondernemingsactiviteiten heeft kunnen voortzetten. Onder verwijzing naar het arrest Iberdrola2 voert het middel aan dat het feit dat [B] persoonlijk gebaat is geweest bij de advocaatdiensten niet eraan in de weg staat dat belanghebbende recht heeft op aftrek van de ter zake van die diensten gefactureerde omzetbelasting.

2.4.1Een als zodanig handelende ondernemer heeft in de eerste plaats recht op aftrek van de hem in rekening gebrachte omzetbelasting indien en voor zover een rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat tussen een bepaalde handeling in een eerder stadium en een of meer handelingen in een later stadium waarvoor recht op aftrek bestaat.3 In het geval van belanghebbende bestaat niet een dergelijk verband met een of meer concrete, door belanghebbende in een later stadium verrichte handelingen. Die grond voor aftrek kan daarom verder onbehandeld blijven.

2.4.2Indien een verband als hiervoor in 2.4.1 bedoeld, ontbreekt, heeft een als zodanig handelende ondernemer in de tweede plaats recht op aftrek van omzetbelasting wanneer de kosten voor de aan hem verrichte leveringen of diensten deel uitmaken van de algemene kosten van die ondernemer en de kosten als zodanig zijn opgenomen in de prijs van door hem geleverde goederen of verrichte diensten. Dergelijke kosten houden dan rechtstreeks en onmiddellijk verband met de algehele economische activiteit van de ondernemer.4

2.4.3Er is een dergelijk rechtstreeks en onmiddellijk verband met de economische activiteit in haar geheel indien door een ondernemer verworven goederen of diensten noodzakelijk zijn voor zijn bedrijfsvoering en hij zonder die diensten zijn economische activiteit niet zou kunnen uitoefenen of voortzetten.5 Bij de toepassing van het criterium van het rechtstreekse verband moeten alle omstandigheden waaronder de betrokken verrichtingen hebben plaatsgevonden in de beschouwing worden betrokken, waarbij alleen rekening moet worden gehouden met de verrichtingen die objectief verband houden met de belastbare activiteit van de ondernemer. Of dat verband bestaat, moet worden beoordeeld aan de hand van de objectieve inhoud van de betrokken verrichtingen.6

2.4.4Indien het Hof bij zijn hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen ervan is uitgegaan dat de hiervoor in 2.3 bedoelde stellingen van belanghebbende niet relevant kunnen zijn voor de beoordeling van het rechtstreekse en onmiddellijke verband met de economische activiteit van belanghebbende, zoals dat is vereist voor het recht op aftrek, berust dat oordeel, gelet op het hetgeen hiervoor in 2.4.2 en 2.4.3 is overwogen, op een onjuiste rechtsopvatting. Aan het bestaan van een dergelijk verband hoeft namelijk niet in de weg te staan dat de oorzaak van de kosten (uiteindelijk) is terug te voeren op een handeling die een bestuurder of werknemer van de ondernemer heeft verricht in het kader van activiteiten die zich buiten die onderneming afspeelden. Zoals uit het arrest Iberdrola is af te leiden, kan het vereiste rechtstreekse en onmiddellijke verband ook worden aangenomen als het gaat om kosten die een ondernemer noodzakelijkerwijs heeft gemaakt om het voortbestaan van zijn economische activiteit veilig te stellen. Dat laatste kan ook aan de orde zijn in gevallen waarin het gaat om kosten die zijn terug te voeren op een handeling als hiervoor bedoeld van een bestuurder of werknemer van de ondernemer. Opmerking verdient dat op de ondernemer de last rust die noodzaak aannemelijk te maken.

2.4.5Indien het Hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, behoefde zijn oordeel nadere motivering in het licht van de stellingen van belanghebbende dat zij na de aanvang van de strafzaak vanwege de beschadigde reputatie van haar directeur geen opdrachten meer verkreeg en dat zij pas na de vrijspraak van haar directeur haar ondernemingsactiviteiten heeft kunnen voortzetten. Niet is uit te sluiten dat de behoeften van de onderneming van belanghebbende het noodzakelijk maakten dat zij de advocaatdiensten afnam, omdat zij geen andere reële mogelijkheden had om het voortbestaan van haar economische activiteit veilig te stellen. In dat geval moet worden aangenomen dat de kosten van de advocaatdiensten rechtstreeks en onmiddellijk verband houden met de gehele economische activiteit van belanghebbende. Daaraan kan dan niet afdoen dat [B] ook persoonlijk baat had bij de advocaatdiensten.

2.5Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.4 en 2.4.5 is overwogen, slaagt het middel. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
Daarbij dient het verwijzingshof het volgende in aanmerking te nemen.

2.5.1Voor het Hof was mede in geschil wie de afnemer van de advocaatdiensten is. Het Hof heeft in onderdeel 4.8 van zijn uitspraak vastgesteld dat de Inspecteur erkent dat de facturen aan belanghebbende zijn gericht en dat belanghebbende een civielrechtelijke overeenkomst met het advocatenkantoor is aangegaan. Tevens heeft het Hof uit een brief van het advocatenkantoor afgeleid dat de facturen door belanghebbende zijn betaald. Deze vaststellingen en deze gevolgtrekking, die in cassatie niet zijn bestreden, laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende de afnemer van de advocaatdiensten is.7

2.5.2Voor het Hof was voorts in geschil of artikel 1, lid 1, aanhef en letter c, van het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968 (hierna: het BUA) in de weg staat aan aftrek van de op de facturen van het advocatenkantoor vermelde bedragen aan omzetbelasting. Deze bepaling sluit de aftrek van omzetbelasting uit voor zover de goederen of de diensten worden gebezigd voor persoonlijke doeleinden van het personeel. Onder dergelijke diensten is in beginsel te begrijpen de rechtsbijstand bij strafrechtelijke vervolging van een eigen werknemer.
De hiervoor bedoelde uitsluiting van aftrek is echter niet van toepassing indien bijzondere omstandigheden de werkgever dwingen tot het afnemen van de diensten.8 Die uitzondering doet zich voor indien de uitgaven voor die diensten primair worden gedaan in het belang van de onderneming en het persoonlijke voordeel van de werknemer, zo al aanwezig, voor de werkgever van ondergeschikt belang is.9
Indien na verwijzing komt vast te staan dat de behoeften van de onderneming van belanghebbende het noodzakelijk maakten dat belanghebbende de advocaatdiensten afnam, moet ervan worden uitgegaan dat bijzondere omstandigheden belanghebbende hebben gedwongen tot het afnemen van die diensten, zodat artikel 1, lid 1, aanhef en letter c, van het BUA niet van toepassing is.

3Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

4Beslissing

De Hoge Raad:

– verklaart het beroep in cassatie gegrond,

– vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover die ziet op de naheffingsaanslagen in de omzetbelasting,

– verwijst het geding naar het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

– draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 501 dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald, en

– veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.050 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, L.F. van Kalmthout, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2020.

1HvJ 21 februari 2013, Wolfram Becker, C-104/12, ECLI:EU:C:2013:99.

2HvJ 14 september 2017, Iberdrola Inmobiliaria Real Estate Investments EOOD, C-132/16, ECLI:EU:C:2017:683 (hierna: het arrest Iberdrola).

3Vgl. HvJ 17 oktober 2018, Ryanair Ltd, C-249/17, ECLI:EU:C:2018:834 (hierna: het arrest Ryanair), punt 26, en de aldaar aangehaalde rechtspraak.

4Vgl. het arrest Ryanair, punt 27, en de aldaar aangehaalde rechtspraak.

5Vgl. het arrest Iberdrola, punt 33.

6Vgl. het arrest Iberdrola, punt 31, en HvJ 22 oktober 2015, Sveda UAB, C-126/14, ECLI:EU:C:2015:712, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak.

7Vgl. HR 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1173, rechtsoverweging 2.3.2.

8Zie HvJ 16 oktober 1997, Fillibeck, C-258/95, ECLI:EU:C:1997:491, punten 29 en 30.

9Vgl. HR 8 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO3176, rechtsoverweging 3.4.1.

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
06-02-2018
Datum publicatie
16-02-2018
Zaaknummer
16/00905 t/m 16/00909
Formele relaties
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2016:3176, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:481
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie

OB. Consultancy-activiteiten. Strafrechtelijke procedure. Facturen advocaat. Correctie in aftrek gebrachte OB. Rechtstreeks en onmiddellijk verband?

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
V-N Vandaag 2018/362
V-N 2018/23.1.4
Viditax (FutD), 16-02-2018
FutD 2018-0481
Verrijkte uitspraak

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM – LEEUWARDEN

locatie Arnhem

nummers 16/00905 tot en met 16/00909

uitspraakdatum: 6 februari 2018

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 juni 2016, nummers AWB 14/4495, 14/4497, 14/4498, 14/6786 en 14/6787, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Amersfoort (hierna: de Inspecteur)

1Ontstaan en loop van het geding

1.1.Aan belanghebbende zijn over de jaren 2008 tot en met 2012 naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd. Bij beschikkingen is voor alle naheffingsaanslagen heffingsrente (jaren 2008 tot en met 2011) dan wel belastingrente (jaar 2012) berekend en zijn voor alle jaren vergrijpboetes opgelegd.

1.2.De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslagen en de beschikkingen gehandhaafd.

1.3.Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd die zien op de vergrijpboetes en de vergrijpboetes voor zover deze zien op de correctie voor facturen met de vermelding “ [A] ” ambtshalve verminderd in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.

1.4.Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

1.5.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2018. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2Vaststaande feiten

2.1.Op 7 september 2000 hebben [B] (hierna: [B] ) en zijn echtgenote [C] (hierna: [C] ) [D] B.V. (hierna: [D] ) opgericht. [B] is bij oprichting als statutair bestuurder van [D] aangesteld. [B] en [C] hebben bij oprichting ieder 50% van de aandelen in [D] verkregen. Volgens het Handelsregister van de Kamer van Koophandel bestaan de activiteiten van [D] uit “Verstrekken van financieel advies, geven van consultancy-adviezen, verrichten van consultancy-opdrachten, geven en verrichten van managementadviezen, uitvoeren van (interim) managementopdrachten”.

2.2.In 2001 is [D] een samenwerkingsverband aangegaan met [E] B.V. (hierna: [E] ). De directeur van [E] is [F] . Het samenwerkingsverband is actief op het gebied van ‘corporate finance’ en ‘corporate recovery’. Laatstgenoemde activiteit omvat het adviseren, begeleiden en ondersteunen van bedrijven bij reorganisaties, fusies, dreigende faillissementen en dergelijke.

2.3.Belanghebbende is opgericht op 8 november 2002. Op 15 november 2004 hebben [B] en [C] ieder 50% van de aandelen in belanghebbende verkregen. [B] is op dezelfde dag als directeur van belanghebbende aangesteld. Volgens het handelsregister van de Kamer van Koophandel bestaan de activiteiten van belanghebbende eveneens uit “het verstrekken van financieel advies, het geven van consultancy-adviezen en het verrichten van consultancy-opdrachten, het geven en verrichten van managementadviezen en het uitvoeren van (interim)managementopdrachten”.

2.4.

Tot de gedingstukken behoort een kopie van een contract met de titel “overeenkomst overdracht van onderneming” tussen [D] en belanghebbende, beiden vertegenwoordigd door [B] . Artikel 1.1 van deze overeenkomst luidt als volgt:

“In overeenstemming met de bepalingen van deze overeenkomst verkoopt Verkoper hierbij aan Koper en zal Verkoper uiterlijk op 31 december 2004 aan Koper leveren, welke verkoop en levering Koper hierbij aanvaardt en zal aanvaarden, de vrije en onbelaste volledige juridische en economische eigendom van de Activa (en passiva) van een deel van de onderneming van Verkoper, te weten:

  • i) de vordering op DGA inzake hypotheek woning (partijen genoegzaam bekend);
  • ii) alle klanten, klant bestanden, contract met [W] (al opgezegd, doch nog opnieuw te sluiten) met [W] en alle baten en lasten die uit de bedrijfsactiviteit (interim management, corporate recovery, corporate finance) voortkomen alles tezamen ook wel te noemen de goodwill van de onderneming (partijen genoegzaam bekend);
  • iii) Koper zal tevens de pensioenvoorziening/verplichting van Verkoper op DGA overnemen, alsmede de operationele contracten (telefoon etc)”
2.5.In 2005 is [B] als gevolg van de samenwerking met [E] en [F] betrokken geraakt bij het faillissement van [G] B.V. (hierna: [G] ) en bij dat van [H] B.V. (hierna: [H] ).

2.6.Sinds januari 2008 merkt de Belastingdienst [D] niet meer aan als ondernemer voor de omzetbelasting.

2.7.Voor de handelingen die [B] en [D] hebben verricht ten behoeve van de twee genoemde gefailleerde ondernemingen, is [B] strafrechtelijk vervolgd. Daarbij is het medeplegen van feitelijk leidinggeven aan faillissementsfraude ten laste gelegd. In het aanvangsprocesverbaal van het onderzoek inzake [G] is ook [D] als verdachte genoemd. De verdenkingen tegen [D] hebben echter niet geleid tot dagvaarding van [D] . [B] is wel gedagvaard, evenals [F] .

2.8.

[B] is in de strafprocedure bijgestaan door [I] advocaten-belastingkundigen B.V. (hierna: [I] ). [I] heeft op 5 juni 2008 een brief gezonden, gericht aan belanghebbende en ter attentie van [B] , inzake “ [A] ”, met daarin de “nader uitgewerkte weergave van de tussen u c.q. aan u gelieerde (rechts-)personen en onze rechtsonder genoemde praktijkvennootschap (hierna ook aangeduid als “het kantoor”) geldende financiële relatie”. In punt 10 van de brief staat voor zover van belang vermeld:

“De declaraties worden gericht aan de in de aanhef dezes vermelde (rechts-)persoon. Voor zoveel nodig zorgt deze zelf voor de fiscaal economische kostenallocatie c.q. toerekening van de desbetreffende declaratiecomponenten. Hel is evenzeer mogelijk dat wij in onze relatie nog andere zaken voor u of gelieerde (rechts)personen in behandeling hebben of nemen.”

2.9.

Tot de gedingstukken behoort een persbericht van het Functioneel Parket van 22 maart 2012 dat voor zover van belang als volgt luidt:

Verdachte in onderzoek naar faillissementsfraude betaalt 50.000 euro boete aan OM

Het Functioneel Parket is met de heer [B] uit [Z] een transactie overeengekomen in de vorm van een boete van 50.000 euro vanwege betrokkenheid bij twee faillissementsfraudes. [B] heeft in de periode tussen 2004 en 2005 meegewerkt aan het verstrekken van de curatoren misleidende informatie, zodanig dat dezen daardoor om de tuin werden geleid. Hij heeft hiermee de juiste vervulling van de taak van de curator in de afwikkeling van faillissementen bemoeilijkt.

(…)

Het onderzoek door de FIOD naar de betreffende gevallen van faillissementsfraude in de periode tussen 2004 en 2006, startte in 2007, als onderdeel van een omvangrijker onderzoek. Het OM vindt de rol die [B] had zeer laakbaar, maar hij is niet de hoofdverdachte in het onderzoek. Zijn rol was ondersteunend. Hij was in belangrijke mate uitvoerend voor de hoofdverdachte. Mede daarom vindt het OM de transactie een passende afdoening van de zaak. Behalve de geldboete is ook overeengekomen dat [B] het volledige bedrag dat hij met zijn activiteiten heeft verdiend zal terugbetalen aan de overheid.”

2.10.

De strafrechter heeft op 1 juni 2012 vonnis gewezen (hierna: het vonnis) en heeft daarbij [B] vrijgesproken. In het vonnis is voor zover van belang het volgende opgenomen:

3.1 Zaak [G]

(…)

3.1.3

De feiten

Uit het dossier blijken namelijk de volgende feiten

1) [G] BV (hierna te noemen [G] of BL) is een in [J] gevestigd transportbedrijf. Vanaf 2 januari 2004 zijn de aandelen van de vennootschap in handen van [G] Holding BV, welke holding wordt geleid door [K] (hierna te noemen: [K] ).

2) De bedrijfsresultaten van BL zijn al langere tijd slecht. De resultaten over de boekjaren 2002, 2003 en 2004 zijn negatief: respectievelijk EUR 998.000, EUR 1.750.000, EUR 1.850.000. Voorts heeft BL een schuld van EUR 1.300.000 aan de voormalig aandeelhouder [L] Beheer BV (hierna te noemen Beheer), welke vennootschap ook wordt geleid door [K] . Op 20 december 2004 is deze schuld geformaliseerd in een lening van Beheer aan BL van EUR 1.300.000. In de lening is geen pandrecht overeengekomen.

3) Op 25 april 2005 komen BL en Beheer dit alsnog overeen en wordt ook het pandrecht op de bedrijfsvoorraden en de vorderingen van BL gevestigd.

4) Op 13 mei 2005 stelt [M] NV (later: [N] en hierna te noemen: [N] ), die de handelsdebiteuren van BL bevoorschot, vast dat BL over het eerste kwartaal van 2005 een verlies heeft geleden van EUR 180.000, welk verlies voornamelijk is veroorzaakt door het wegvallen van een grote klant. BL is daardoor in acute betalingsproblemen gekomen. [N] besluit daarop haar account-BL onder te brengen bij haar afdeling Intensief Beheer.

5) Op 21 mei 2005 schrijft [B] namens de vennootschap [D] BV, een vennootschap van [B] , (hierna: [D] ) aan [G] dat [D] 80% van de aandelen wil overnemen tegen een totale koopprijs van EUR 0,80, mits Beheer tegen betaling van EUR 500.000 door BL tot inlossing van haar eerdervermelde schuld aan Beheer aan BL een bedrag van EUR 800.000 kwijtscheldt. [D] zegt tevens toe aan BL een aanvullende lening te zullen verstrekken van ten minste EUR 1.000.0000 en maximaal EUR 1.250.000.

Het schriftelijk voorstel wordt op 28 mei 2005 voor akkoord getekend door BL en Beheer. Diezelfde dag ondertekenen [G] en [B] namens [D] een contract waarbij [D] 80% van de aandelen onder de genoemde voorwaarden koopt. [F] , die op dat moment BL als adviseur bijstaat, heeft tot deze aandelenoverdracht geadviseerd.

6) Op 8 juni 2005 ondertekenen [D] en BL een contract waarin zij overeenkomen dat [D] een bedrag van EUR 1.250.000 zal uitlenen aan BL. BL is over het geleende bedrag een rente verschuldigd van 5% per jaar. Afgesproken wordt dat BL het bedrag zal aflossen in 183 maandtermijnen van elk EUR 6.830,60. De eerste termijn moet op 30 september 2005 worden voldaan. Indien niet of niet geheel aan deze aflossingsverplichting zal worden voldaan, zal BL over het alsdan verschuldigde bedrag een boete van 25% verschuldigd zijn aan [D] . Voorts zal BL dan een rente verschuldigd worden van 8% per jaar.

Het niet voldoen aan deze verplichting leidt volgens de bepalingen in het contract tot onmiddellijke opeisbaarheid van de alsdan verschuldigde bedragen.

Tevens vermeldt het contract dat BL tot meerdere zekerheid voor de nakoming van haar verplichtingen ten behoeve van [D] een pandrecht – eerste in rang – zal vestigen op voorraden en zaken, een pandrecht – tweede in rang – op debiteuren en eerste in rang op de overige vorderingen.

De overeenkomst is in [Z] ondertekend, namens [D] door [B] en namens BL door [K] .

De akte van verpanding van de activa van BL wordt diezelfde dag ondertekend en geregistreerd bij de belastingdienst.

7) Op diezelfde dag komen [D] en Beheer overeen dat Beheer een bedrag van EUR 1.000.000 zal uitlenen aan [D] tegen een rente van 5% op jaarbasis. [D] zal het geleende bedrag in 12 maandtermijnen van elk EUR 83.333,33 aflossen. Anders dan de overeenkomst tussen BL en [D] , bevat dit contract geen boeteclausule noch een boeterente.

8) Ter uitvoering van genoemde overeenkomsten van geldlening verstrekt Beheer op 9 juni 2005 aan [D] een bedrag van EUR 500.000, welk bedrag [D] dezelfde dag verstrekt aan BL. BL voldoet nog steeds op dezelfde dag een gelijk bedrag aan Beheer tot aflossing van haar meervermelde schuld aan Beheer onder vermelding ‘aflossing lening tegen finale kwijting’.

9) Op 16 en 30 juni 2005 verstrekt Beheer aan [D] telkens een bedrag van EUR 250.000 tot nakoming van hun overeenkomst van geldlening. [D] verstrekt dit geld op dezelfde dagen aan BL tot nakoming van hun overeenkomst van geldlening.

10) Op 5 augustus 2005 wordt 80% van de aandelen BL geleverd aan [D] . Diezelfde dag treedt de Holding uit functie als bestuurder en wordt op aanraden van [F] [O] aangesteld als interim directeur van BL.

11) [P] BV (hierna: [P] ) is de vaste leverancier van het wagenpark van BL, aan wie BL haar wagens ook in onderhoud geeft. Uit dien hoofde heeft [P] een openstaande vordering op BL van EUR 80.899,95. [P] en [D] komen op 9 augustus 2005 – met instemming van [F] – overeen dat BL deze schuld zal voldoen en daarnaast voor EUR 478.058 vijf trucks van [P] zal kopen. Om de aankoop te financieren leent [P] aan [D] EUR 250.000, welk bedrag [D] op 16 augustus 2005 in lening verstrekt aan BL. Daardoor komt het in totaal door [D] aan BL onder hun overeenkomst in lening verstrekte bedrag op EUR 1.250.000. BL betaalt vervolgens in augustus 2005 de koopsom voor de trucks en de openstaande vordering.

12) Veiling/taxatiebedrijf [Q] taxeert in opdracht van de directie van BL op 14 september 2005 de waarde van alle activa van BL, behalve haar vorderingen. De onderhandse verkoopwaarde bedraagt, exclusief BTW, EUR 2.136.300 en de liquidatiewaarde bedraagt EUR 1.586.200.

13) BL betaalt op 30 september 2005 een bedrag van EUR 5.208 aan [D] ter aflossing van de contractueel verschuldigde rente. BL verzuimt evenwel de eerste aflossingtermijn van EUR 6.830,60 te voldoen, hoewel daarvoor nog voldoende financiële ruimte is.

14) Op 5 oktober 2005 schrijft [N] aan de directie van BL dat de bank uit de tussentijdse cijfers van 30 september 2005 een verdere verslechtering van het resultaat en de cashflow is gebleken en volgens eigen mededeling van de directie een ommekeer ten goede niet mag worden verwacht. Daarom zegt [N] de bevoorschottings- en dienstverleningsovereenkomst met BL met onmiddellijke ingang op.

15) Een dag later eist [R] Advocaten namens [D] de lening van [D] aan BL op vanwege het niet voldoen van de contractueel verschuldigde aflossingstermijn van EUR 6.830,60. Volgens de brief is BL een bedrag van EUR 2.142.305,20 verschuldigd, welk bedrag bestaat uit de dan nog verschuldigde hoofdsom, vermeerderd met de contactuele rente, de contractuele boete en de contractuele boeterente en kosten.

In de brief eist [D] verder dat alle zaken waarop ten behoeve van [D] een stil pandrecht is gevestigd, direct in haar macht worden gebracht. Daarnaast verzoekt [D] BL door ondertekening voor akkoord van de brief in te stemmen met het omzetten van een stil pandrecht naar een vuistpand en instemming met onderhandse executie van het pand.

[O] tekent de brief op 6 oktober 2005 voor akkoord namens BL.

16) De voorzieningenrechter verleent [D] diezelfde dag, 6 oktober 2005, verlof om de stil verpande zaken onder zich te nemen. Daartoe gaat [D] nog diezelfde middag over. Het rollend materiaal wordt dan van het terrein van BL afgereden.

17) Op vrijdag 7 oktober 2005 om 07.00 uur besluiten de aandeelhouders van BL het faillissement van BL aan te vragen, dat nog dezelfde dag door de rechtbank te Zutphen wordt uitgesproken met aanstelling van mr. [S] tot curator.

18) Op 8 oktober 2005 koopt [D] het rollend materiaal van BL tegen een prijs van EUR 1.826.888 (EUR 1.535.200, te vermeerderen met EUR 291.688 aan BTW). De koopprijs wordt verrekend met het bedrag dat [D] te vorderen heeft uit hoofde van de opgezegde leningsovereenkomst.

19) [D] verkoopt de goederen op 9 oktober 2005 aan [T] BV (hierna te noemen [T] , een onderdeel van [U] BV), en [P] tegen een koopprijs van in totaal EUR 2.133.021 (EUR 1.792.455, te vermeerderen met EUR 340.566 aan BTW). [P] verkoopt een dag later, op 10 oktober 2005, bijna alle aangekochte transportmiddelen door aan [T] voor een totaalbedrag van EUR 1.731.991,45 (EUR 1.455.455, te vermeerderen met EUR 276.536,45 aan BTW).

20) Op 10 oktober 2005 komen de curator en [T] overeen dat [T] tevens de nog bij BL aanwezige activa overneemt voor een totaalbedrag van EUR 155.000, en dat [T] voorts een groot deel van het personeel van BL een nieuw dienstverband zal aanbieden.

21) De curator in het faillissement van BL en [D] komen later overeen dat [D] aan de boedel EUR 200.000 afdraagt ten titel van door BL onverschuldigd betaalde boete uit hoofde van de overeenkomst van geldlening.

22) In oktober en november 2005 lost [D] EUR 900.000 af van de 1 miljoen euro die zij uit hoofde van de leningsovereenkomst is verschuldigd aan Beheer.

23) Op 20 augustus 2007 doet de curator in het faillissement van BL aangifte tegen BL, [G] , [D] , [B] en [O] omdat bij hem het vermoeden is gerezen dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan faillissementsfraude. Ten tijde van de aangifte bedragen de vorderingen van de schuldeisers in het faillissement BL:

– EUR 1.464.679 (preferente vordering fiscus)

– EUR 445.270 (preferente vordering UWV)

– EUR 131.503 (overige preferente schuldeisers)

– EUR 1.728.180 (concurrente crediteuren

(…)

3.1.8

[B]

Met betrekking tot de rol van [B] in dit geheel, stelt de rechtbank op basis van de bewijsmiddelen het volgende vast.

[B] is, waarschijnlijk in mei 2005, gebeld door zijn compagnon [F] , omdat [F] geld wilde lenen aan BL, een vennootschap die hij op dat moment bijstond als adviseur. [F] vroeg [B] of [B] bereid was zijn vennootschap [D] voor dat doel ter beschikking te stellen, omdat hij als adviseur niet zelf het geld wilde uitlenen aan de vennootschap. [F] zou dan zelf het geld uitlenen aan [D] . Per saldo zou er geen risico zijn voor [D] .

[B] is toen, eveneens waarschijnlijk in mei 2005, meegeweest met [F] naar een bespreking bij BL. Daar vernam hij dat de toenmalige eigenaar en bestuurder [K] het bedrijf wilde verkopen, maar nu geld nodig had omdat het bedrijf slecht had gedraaid. Er waren al veel mogelijke kopers. De bedoeling was dat [D] 80% van de aandelen zou overnemen, een lening van 1,25 miljoen euro zou verstrekken aan BL en bij doorverkoop van de onderneming een vergoeding zou krijgen van ongeveer 100.000 euro. Als extra zekerheid zouden ten behoeve van [D] pandrechten worden gevestigd op de activa van BL. Afgesproken werd echter dat niet [F] , maar Beheer het geld aan [D] zou lenen. Per saldo zou er nog steeds geen risico zijn voor [D] .

[B] heeft met deze voorwaarden ingestemd. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [B] vervolgens namens [D] de twee leningovereenkomsten heeft ondertekend, dat hij 1 miljoen euro van Beheer heeft ontvangen en dat hij dit geld heeft overgeboekt naar BL. Voorts heeft [B] conform afspraak [D] 80% van de aandelen laten overnemen.

Ook heeft hij de laatste tranche van 250.000 euro van [P] ontvangen en dit geld overgeboekt naar BL.

In oktober 2005 heeft zijn vennootschap [D] een advocaat de opdracht gegeven om de vordering van [D] met onmiddellijke ingang op te eisen, vermeerderd met de contractueel overeengekomen boeten. Voorts heeft de advocaat de directie van BL verzocht ermee akkoord te gaan dat [D] de verpande goederen onder zich zou nemen. Uit zijn eigen verklaring blijkt dat [B] deze brief heeft gezien en toen ook heeft vastgesteld dat [D] in totaal een bedrag van circa 2 miljoen euro vorderde van BL.

Vervolgens heeft [D] op 6 oktober 2005 het rollend materieel van BL onder zich genomen door dit van het terrein af te rijden en de volgende ochtend heeft aandeelhouder [D] besloten het faillissement van BL aan te vragen. Het aandeelhoudersbesluit is ondertekend door [B] .

Uit zijn eigen verklaring volgt dat [B] er op dat moment al van op de hoogte was dat de onderneming een doorstart zou maken en dat de activa zouden worden verkocht aan [T] / [U] . Het plan was dat [D] het rollend materieel zelf zou kopen, dit zou doorverkopen aan [P] en dat dit via [P] in handen van [T] / [U] zou komen. Zo is ook geschied. [D] heeft in een tijdsbestek van 1 dag het verpande rollend materieel tegen liquidatiewaarde gekocht van BL en tegen een hogere koopsom doorverkocht aan [P] . Allebei de transacties zijn met behulp van aankoopfacturen gefactureerd.

Vervolgens heeft [D] in de maanden na het faillissement in toaal 900.000 euro betaald aan Beheer ter aflossing van de lening van 1 miljoen euro.

In de woning van [B] zijn overzichten aangetroffen waarin in detail staat omschreven welke betalingen [D] in het kader van het dossier [K] heeft betaald en ontvangen. Voorts staat in deze documenten tot achter de komma berekend wat de uiteindelijke winst van [D] is geweest op de hele transactie. Hierbij staat een bedrag van EUR 602.643,00 met de vermelding ‘ [D] krijgt factuur van [E] voor dit bedrag’. Inderdaad heeft [D] een bedrag van circa EUR 600.000 exclusief BTW overgemaakt aan [W] onder de vermelding ‘begeleidingsfee m.b.t. BL’.

De officier van justitie betoogt dat op basis van deze bewijsmiddelen het medeplegen van feitelijk leiding geven aan faillissementsfraude kan worden bewezen. [B] was weliswaar niet de bedenker en uitvoerder van de constructie, maar wel een belangrijke faciliteerder.

De rechtbank overweegt ten aanzien van dat standpunt als volgt.

Zoals hiervoor is vastgesteld heeft [F] het plan bedacht dat erin voorzag gecontroleerd toe te werken naar een faillissement. Voorts staat vast dat de uitvoering van dit plan tot benadeling van schuldeisers heeft geleid.

Ten aanzien van [B] kan worden vastgesteld dat hij wist wat het plan schematisch feitelijk inhield en dat hij aan de uitvoering daarvan heeft bijgedragen door [D] beschikbaar te stellen voor de leningsconstructie, namens [D] de leningsovereenkomsten te ondertekenen, gelden over te boeken en kort voor het faillissement namens [D] haar vordering op BL te doen opeisen en gebruik te doen maken van haar rechten als pandhouder.

De officier van justitie stelt terecht dat [B] daarmee een belangrijk aandeel heeft gehad in de totstandkoming van de strafbare feiten. Niettemin komt uit het dossier onvoldoende overtuigend naar voren dat [B] bij zijn handelen ook het opzet heeft gehad op het aansturen op het faillissement van BL en het benadelen van haar schuldeisers. Uit de diverse getuigenverklaringen blijkt dat [B] behoudens zijn aanwezigheid bij het eerste gesprek niet meer betrokken is geweest bij BL, dat [B] niet is gekend in het verdere verloop van de financiën van BL en dat het, niettegenstaande de formele goedkeuring van [B] als bestuurder van de vennootschap, [F] was die in alles wat verband hield met BL, de belangen van [D] behartigde en bepaalde welke handelingen [D] moest verrichten. In dat laatste verband moet nog worden opgemerkt dat niet aannemelijk is geworden dat [B] heeft geweten tegen welke waarde de aan [D] verpande goederen waren getaxeerd. Er is geen bewijsmiddel waaruit blijkt dat [B] en bij de executie van het onderpand en de daarop volgende transactie betrokken was en evenmin dat [B] wist of moest weten dat daardoor de boedel werd benadeeld.

[B] kan worden verweten dat hij zonder nadere vragen te stellen en verder onderzoek te verrichten [D] ter beschikking heeft gesteld aan [F] voor een lening van 1,25 miljoen euro aan een vennootschap in nood en dat hij in dat kader genoegen heeft genomen met de mededeling dat er per saldo voor [D] geen enkel risico zat aan deze investering. Verder kan [B] worden aangerekend dat hij in de daarop volgende periode zonder blijk te geven van verder onderzoek zijn medewerking heeft verleend aan handelingen die tot benadeling van de boedel hebben geleid. Als bestuurder van [D] had hij de zaken verder moeten onderzoeken dan hij heeft gedaan. Hij heeft de op hem rustende zorgplicht als bestuurder en hoofdverantwoordelijke in de vennootschap [D] in een dermate vergaande mate geschonden, dat hij de grenzen van de strafrechtelijke deelneming heeft geraakt. Het bewijs van medeplegen van faillissementsfraude vraagt evenwel om meer, namelijk dat een nauwe en bewuste samenwerking met de (bestuurders van) de gefailleerde vennootschap wordt aangetoond. Dat vereist onder meer dat verdachte bij zijn handelen in enigerlei mate opzet heeft gehad op het in de wet omschreven delict, hetgeen in dit verband noopt tot het bewijs dat het opzet van [B] mede was gericht op de bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers. Aan dit opzet heeft het [B] , zoals gezegd, ontbroken. Daarom kan het primair ten laste gelegde feit niet worden bewezen.

Evenmin kan [B] als feitelijk leidinggever voor de gedragingen van BL verantwoordelijk worden gesteld, omdat niet is gebleken dat [B] sturing kon geven aan de koers van BL of in enige vorm inspraak had in de financiële beslissingen van de vennootschap. Bovendien geldt ook hier dat het bewijs voor (voorwaardelijk) opzet te mager is.

[B] zal daarom van zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde feit worden vrijgesproken.”

En:

3.2 Zaak [H]

(…)

3.2.2.

De feiten

Uit het dossier blijken namelijk de volgende feiten

1) [H] BV (hierna: [H] ) exploiteert een groot aantal winkels waar kleding wordt verkocht. Het bedrijf is al langere tijd verlieslijdend. De resultatenoverzichten vanaf 2002 laten een oplopend verlies zien; het verlies tot en met augustus 2004 bedraagt ruim 2 miljoen euro.

2) Mede vanwege deze slechte bedrijfsresultaten voert de directie van [H] in de zomer van 2004 gesprekken met Holding [Y] (onderdeel van het [AA] concern, en derhalve hierna aan te duiden als: [AA] ) over een mogelijke verkoop van [H] . In dat kader verkrijgt [AA] op 22 september 2004 een optie tot aankoop van de aandelen [H] voor 1 euro. Dit optierecht moet uiterlijk 14 oktober 2004 zijn ingeroepen. [AA] is gehouden de optie in te roepen, als uit een door [BB] accountants (hierna: [BB] ) te verrichten onderzoek blijkt dat [H] bij een financiële injectie van maximaal 2,5 miljoen euro geacht moet worden levensvatbaar te zijn.

3) Vanaf eind september 2004 gaat [N] , de belangrijkste kredietverstrekker van [H] , zich intensiever met de mogelijke overname door [AA] bemoeien. Op 5 oktober 2004 besluit [N] na een bespreking met vertegenwoordigers van [AA] om een insolventiespecialist in te schakelen om [AA] te begeleiden in het dossier [H] . [N] benadert daarvoor [E] (hierna: [E] ), welke vennootschap wordt geleid door [F] .

4) Op 8 oktober 2004 om 10.00 uur is [F] aanwezig bij een bespreking op het kantoor van [AA] in Almelo. Bij deze bespreking zijn verder aanwezig [O] , de door [F] beoogde interim directeur van [H] , en de directeur en financieel directeur van [AA] .

5) Nog diezelfde middag om 16.30 uur oefent [AA] de optie uit. [O] wordt met ingang van 9 oktober 2004 als bestuurder van [H] aangesteld.

Het onderzoek van [BB] accountants is op dat moment nog niet afgerond.

6) Op 11 oktober 2004 rapporteert [BB] dat het door [AA] te investeren bedrag van 2,5 miljoen euro niet voldoende is en dat de liquiditeitsbehoefte van [H] op minimaal 5 miljoen euro te schatten is. Op advies van [W] verkoopt [AA] op 12 oktober 2004 de aandelen in [H] voor 1 euro aan de vennootschappen [CC] Beheer BV (95%) en [DD] Beheer BV (5%) (verder: [CC] en [DD] ), twee lege vennootschappen waarover [F] de zeggenschap heeft.

7) Vervolgens gaat [B] , een compagnon van [F] , voor [W] [H] begeleiden. Hij heeft op 13 oktober 2004 een eerste gesprek bij [AA] .

8) Op 19 oktober 2004 schrijft [N] aan [H] dat [N] bereid is de kredietverlening voort te zetten onder aanvullende voorwaarden en condities. Die condities en voorwaarden behelzen onder meer dat:

– de nieuwe investeerders van [H] een bankgarantie van 350.000 euro stellen en

– als extra zekerheid aan [N] zullen worden verpand (a) de handelsnaam [H] en (b) de rechten/waarden uit hoofde van door [H] gesloten huurcontracten waaronder de verpanding van ‘sleutelgelden’, alsmede de verpanding van handelsvorderingen.

Op 22 oktober 2004 wordt de gevraagde bankgarantie van 350.000 euro verstrekt, echter niet door [CC] en [DD] , maar door [AA] .

9) Op 28 oktober 2004 stelt [B] een notitie op getiteld ‘Globale Marsroute [H] ’, waarin onder meer het volgende valt te lezen:

1) (..)

Wij schatten in dat als het moment definitief bepaald is er een bankstand op het moment surpremè zal zijn van ca EUR 1.600k.

Met de spaarzame liquiditeit nog trachten:

(i) zo veel mogelijk winkellocaties open te houden. Huurachterstand per 1/11 geschat op ca EUR 1,2 mln. (..)

(ii) van (voor [AA] ) strategische crediteuren enerzijds nog winter-2005-materiaal inkopen. [AA] geeft ons textiel-technische ondersteuning, welke artikelen wél of níet in te kopen.

(iii) (..)

2) ondertussen zullen een geselecteerd aantal winkel-locaties het in bezit van [N] zijnde “akte indeplaatsstelling” voorgelegd krijgen. Dit betreft overigens geen standaardmodel indeplaatstelling (in de standaard neemt de indeplaats-treder ook de achterstanden over). Met deze manoeuvre wordt een af te dwingen indeplaatstelling door een curator aan een ander dan [AA] bemoeilijkt.

3) (…)

10) Op 8 november 2004 sluiten [H] , vertegenwoordigd door [O] , en makelaarskantoor [EE] een overeenkomst waarbij [EE] met ingang van 1 november 2004 de huur overneemt van de winkelpanden die [H] in gebruik heeft. [H] wordt haar onderhuurder. De verhuurders van de winkelpanden worden uitgenodigd aan deze indeplaatsstelling mee te werken. Overeengekomen wordt voorts dat na ondertekening door de verhuurder van de akte van indeplaatsstelling [H] aan [EE] voor het gebruik van de winkelruimte een vergoeding van 80% van de laatst betaalde huur zal betalen.

Uiteindelijk is in de periode van 27 oktober tot en met 15 december 2004 voor 32 van de 55 winkellocaties een akte indeplaatstelling ondertekend.

In een notitie aan [FF] van [N] schrijft [B] dat ‘van de 55 locaties er circa 44 bestempeld zijn als interessant (voor en door [AA] ) en 11 niet.’

11) Op 10 december 2004 stuurt [B] een mail naar [FF] van [N] met daarin onder meer de volgende mededeling:

(..)

Voorstel dag voor D-Day = 23 december

(..)

[H] doet nog betalingen (met een klein overstandje) op de 20/12 [N] zegt op op de 21/12 en doet eventueel bodemverhuur op de 21/12 ’s avonds

[H] levert aanvraag in in Leeuwarden op de 22/12

Op een print van deze e-mail uit het kredietdossier van [N] heeft [FF] met de hand geschreven:

Ik vind mij hierin; nog even bespreken….hele planning wordt verlegd van 23/12 naar 20/1. Doel wordt: overname banksaldo & subrogeren in de rechten van [N] .

12) Op 18 januari 2005 bericht [N] aan [H] dat [N] heeft moeten vaststellen dat de positie van [H] dermate is verslechterd dat reorganisatie en mogelijke redding van het bedrijf slechts mogelijk is met een zeer forse uitbreiding van het kredietbelang van de bank. [N] is daartoe niet bereid en zegt daarom het krediet met onmiddellijke ingang op. Daarna eist de bank haar vordering op [H] op.

Diezelfde dag geven de aandeelhouders [DD] en [CC] opdracht aan [O] om het faillissement van [H] aan te vragen.

13) Op 20 januari 2005 verklaart de rechtbank Leeuwarden [H] failliet. Diezelfde dag treedt [B] in onderhandeling met de curatoren in het faillissement van [H] over een mogelijke doorstart met behoud van zoveel mogelijk werkgelegenheid en [H] -winkels. De volgende dag, 21 januari 2005, doet [B] namens [GG] BV (hierna: [GG] ) een schriftelijk bod op de activa van [H] . Daarnaast deelt [B] mee:

‘Bij deze bieding zijn wij uitgegaan van erkenning door u als curator van de gevestigde pandrechten van de [N] bank op bepaalde activa (..). Dit mede in het licht van het feit dat het investeerdersconsortium een bankgarantie aan [N] bank heeft afgegeven van EUR 350.000.’

[GG] is een lege BV die toebehoort aan [E] BV (hierna: [E] ) en [B] heeft van [F] toestemming deze vennootschap voor de voorgenomen transactie te gebruiken.

14) Op 27 januari 2005 komt [GG] met de curatoren in het faillissement van [H] overeen dat [GG] de activa koopt, verdeeld in de volgende kavels:

a. Goodwill 50.000 euro

b. Handelsnaam [H] 50.000 euro

c. vorderingen op [EE] inzake de locatiewaardes van 37 winkelfilialen 313.000 euro

d. inventaris hoofdkantoor 65.000 euro

e. inventaris winkelfilialen 290.000 euro

f. inventaris winkelfilialen 70.000 euro

g. rollend materiaal 16.000 euro

h. voorraden 862.500 euro

Voorts neemt [GG] de gehele schuld van [H] aan [N] (ten tijde van datum faillissement: 1.970.728,36 euro) over. Het pandrecht van [N] op de kavels b, c, g en h wordt erkend. De koopprijs voor die kavels (1.241.500 euro) moet worden voldaan op de [N] bankrekening van [H] . De koopprijs voor de kavels a, d, e en f (475.000 euro) moet worden voldaan op de faillissementsrekening van [H] .

Achter de koop zit [AA] . Zij financiert de door [GG] te betalen prijs voor de kavels a, d, e en f door op 26 januari 2005 – een dag voor het ondertekenen van de koopovereenkomst – 550.000 Euro via [HH] BV (een BV van [II] , de directeur van [AA] ) over te maken aan [D] BV (een vennootschap van [B] ); [D] maakt dit bedrag op 26 januari 2005 over aan [GG] . Op 4 februari 2005 boekt [HH] BV in totaal 1.771.413 euro over naar de [N] rekening van [H] . Dit bedrag is bestemd voor de betaling van de koopprijs van de aan [N] verpande kavels en voor de aflossing van de lening van [H] aan de bank.

Diezelfde dag neemt [HH] BV 95% van de aandelen [GG] over van [E] tegen een koopsom van 4.500 euro.

15) In maart 2005 betaalt [GG] de door [HH] BV voor de activatransactie voorgeschoten bedragen (550.000 euro en 1.780.000 euro) terug aan [HH] BV. Op 3 juni 2005 neemt [Y] (100% aandeelhouder van [HH] BV) de resterende 5% aandelen in [GG] over van [E] . Voor die 5% betaalt [Y] een koopsom van 475.000 euro.

Vervolgens worden op 10 augustus 2005 de aandelen van [EE] verkocht aan een tot het [Y] concern ( [AA] ) behorende vennootschap. De koopprijs bedraagt 121.500 euro.

Met die laatste transactie zijn alle activa van [H] – inclusief de huurcontracten voor 37 winkelfilialen – in handen gekomen van [AA] .

(…)

3.2.7.

[B]

betoogt dat hij op een rijdende trein is gestapt. Hij heeft niet meer gedaan dan uitvoering gegeven aan de plannen die reeds voor zijn komst waren uitgedacht.

Dat verweer slaagt niet. Zelfs al zou [B] slechts de uitvoerder van reeds bedachte plannen zijn geweest, dan nog disculpeert dit hem niet. Uit de door hemzelf opgestelde globale marsroute [H] en de e-mailcontacten met de bank blijkt immers dat [B] zich ervan bewust was dat werd toegewerkt naar een faillissement en dat zijn uitvoeringshandelingen er voornamelijk, zo niet uitsluitend, op waren gericht om [AA] de door haar gewilde verkooppunten tegen gunstige condities te laten verkrijgen. [B] heeft hierbij tevens zijn eigen belangen gediend door na het faillissement de vennootschap [GG] in te zetten om de gewilde activa in handen te krijgen en met winst door te verkopen aan [AA] . [B] heeft de curatoren misleid. Daardoor heeft de boedel nadeel geleden.

Dat is echter niet als zodanig ten laste gelegd. In de tenlastelegging wordt verdachte verweten dat in het zicht van het faillissement (i) de handelsnaam en huurwaardelocaties zijn verpand aan [N] , dat (ii) met behulp van een indeplaatsstelling de huurrechten van 32 winkels zijn ondergebracht bij [EE] waarvoor door het [Y] concern ( [AA] ) feitelijk meer is betaald dan aan de boedel ten goede is gekomen, dat (iii) [GG] vanuit het faillissement aan [N] verpande activa heeft gekocht met geld van [HH] BV en tevens de resterende schuld aan de bank heeft afgelost, en dat (iv) na het faillissement aandelen van [GG] zijn verkocht aan het [Y] concern. Door deze handelingen zou de boedel volgens de steller van de tenlastelegging telkens geld zijn misgelopen.

Daarmee wordt evenwel miskend dat deze handelingen en transacties op zichzelf niet tot boedelnadeel hebben geleid of hadden hoeven leiden, maar dat zij hun nadelige karakter ontlenen aan de verhulling van de betrokkenheid van [AA] bij het voor de activa van [GG] gedane bod, hoewel [AA] reeds voordien achter de schermen aan de touwtjes trok. Als dit niet door [B] voor curatoren verborgen zou zijn gehouden, dan hadden zij in de onderhandelingen met [GG] de onder (i), (ii), (iii) en (iv) genoemde activa op juiste waarde kunnen schatten en waren de extra investeringen die [AA] nu buiten de boedel om heeft betaald om deze onderdelen te verkrijgen, waarschijnlijk in meer of mindere mate aan de boedel ten goede gekomen.

Dat ook het openbaar ministerie daarin het bedrieglijke karakter van de handelingen ziet, blijkt uit het schriftelijk advies dat de officier van justitie inzake de artikel 12 Wetboek van Strafvordering procedure tegen [N] heeft opgesteld.

De tenlastelegging is dan ook onvoldoende toegesneden op de door de rechtbank vastgestelde feiten. Zelfs bij een zeer ruimhartige lezing van de tenlastelegging kan de misleiding niet geacht worden te zijn inbegrepen in de ten laste gelegde feiten.

Overigens moet in het verband van de onder (i) genoemde handeling nog worden opgemerkt dat de verpanding van de handelsnaam [H] en de huurwaardelocaties niet als paulianeus is te bestempelen, omdat de bank op grond van haar algemene voorwaarden vrijstond om bij de verlenging van het krediet aanvullende zekerheden te vragen. De curatoren hebben deze verpanding ook erkend en zijn akkoord gegaan met een rechtstreekse betaling van de koopsom voor deze activa op de rekening van de pandhouder.

Een en ander leidt tot de conclusie dat [B] dient te worden vrijgesproken.”

2.11.

De Inspecteur heeft een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting van belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2007 tot en met 31 december 2010. Het concept-rapport van het boekenonderzoek is bij brief van 12 maart 2012 aan belanghebbende gezonden. Het definitieve rapport dateert van 8 januari 2013. In beide stukken wordt onder meer geconcludeerd tot het opleggen van naheffingsaanslagen over de jaren 2008 tot en met 2010 en tot het opleggen van vergrijpboetes van 25%. In het controlerapport is voor zover van belang het volgende opgenomen:

4.2.3. [A]

In verband met de aangifte van fraude door de curator en daaropvolgende aanhouding van dhr. [B] werd [I] Advocaten ingeschakeld. De advocaatkosten werden in rekening gebracht aan [X] B.V., waar ook de voorbelasting werd geclaimd. Ook in dit geval werden de facturen ten onrechte aan [X] B.V. gericht. In tegenstelling tot wat in het vorige hoofdstuk is vermeld, zijn de prestaties door het advocatenkantoor nu niet gericht aan [D] B.V., doch aan dhr. [B] in privé. In hoofdstuk 4.2.2. gaat het immers om bijstand betreffende de bezwaarprocedure tegen de geweigerde teruggaaf op een aangifte omzetbelasting, die een aangelegenheid van [D] B.V. betreft. Nu gaat het om de behandeling van de strafzaak tegen dhr. [B] en niet tegen [D] B.V. Door de adviseur is gesteld dat dhr. [B] als bestuurder is aangesproken. Uit het vonnis blijkt dat [D] B.V. schuldig is, mede door toedoen van de ex-compagnon. Dhr. [B] is vrijgesproken van de tenlastelegging. Dit betekent dat hij niet als bestuurder van [D] B.V. kan hebben opgetreden. Hij is dus in privé aangesproken voor deelname aan de faillissementsfraude en hiervan vrijgesproken. De facturen moeten dan ook op naam van dhr. [B] worden gesteld en [X] B.V. heeft geen aftrekrecht.

Correctie:

2008 € 161

2009 € 13.519

2010 € 12.049

Totaal € 25.729

(…)

6.3

Mededeling van het voornemen tot het opleggen van een vergrijpboete

De correcties genoemd in hoofdstuk (…) 4.2.3. (…) hebben betrekking op afgetrokken omzetbelasting vermeld op facturen wegens aan een andere rechtspersoon verrichte diensten. Belastingplichtige had dit moeten onderkennen en er voor moeten zorgen dat de kosten bij de juiste rechtspersoon terecht kwamen. Zijn handelwijze houdt mede verband met het feit dat die andere rechtspersoon wegens het ontbreken van activiteiten geen aangifte omzetbelasting meer deed. Aangezien in deze sprake is van grove schuld, zal een vergrijpboete worden opgelegd van 25% over de enkelvoudige belasting op grond van art. 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en paragraaf 28 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. (…)

In het concept-rapport (bijlage bij de brief van 12 maart 2012) is reeds een kennisgeving van het voornemen een boete op te leggen opgenomen. Op 3 juli 2012 vond een hoorzitting plaats waarbij de adviseur, dhr. [JJ] , pleitte voor een lagere boete. Er werd een compromis aangeboden, waarvan per brief van 21 augustus 2012 door de adviseur werd afgezien.

Het vorenstaande moet als een mededeling worden beschouwd als bedoeld in paragraaf 11 van Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst.”

2.12.Vervolgens zijn op 26 januari 2013 en 31 mei 2014 de onderhavige naheffingsaanslagen met vergrijpboetes opgelegd. De Inspecteur heeft de volgende correcties aangebracht over 2008 tot en met 2012, waarbij de correcties over 2008 tot en met 2010 overeenkomen met de correcties die in het controlerapport zijn vermeld (bedragen luiden in euro):

2008 2009 2010 2011 2012
[D] /fiscus 1.057 634
[A] 161 13.519 12.049 10.308 23.558
[B] /fiscus 440 424
Catering 357 355
Privéaangelegenheden 237 33 148
2.13.De Inspecteur heeft diverse facturen van [I] overgelegd van 2009, 2010 en 2011, die zijn gericht aan “ [X] B.V.” terwijl op de volgende regel is vermeld “de heer [B] ”. Bij “inzake” is op enkele facturen vermeld: “ [D] /Fiscus”, op andere facturen: “ [B] /Fiscus”, en op weer andere facturen: “ [A] ”.

2.14.De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende niet de afnemer is van de diensten van [I] in de strafzaak, zodat aan belanghebbende geen recht op aftrek toekomt van de voorbelasting op de facturen van [I] . Verder heeft de Rechtbank geoordeeld dat de boetes terecht zijn opgelegd.

2.15.

Tot de gedingstukken behoort een brief van [I] van 29 september 2016. De inhoud luidt voor zover van belang als volgt:

“Naar aanleiding van de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 16 juni 2016 heeft u ons verzocht om een toelichting te geven op de door ons verzonden opdrachtbevestiging van 5 juni 2008 en de verzonden declaraties aan [X] B.V.

Omstreeks 5 juni 2008 ben ik benaderd door de heer [B] in verband een strafrechtelijk onderzoek naar faillissementsfraude. De heer [B] en [D] B.V. werden aangemerkt als verdachten in die zaak.

Naar aanleiding van dit intakegesprek heeft [X] B.V. aan ons kantoor opdracht gegeven om de verdediging van haar directeur, de heer [B] , te verzorgen. De vennootschap vond bijstand van een gespecialiseerde advocaat van belang. Een veroordeling van de heer [B] zou de vennootschap aanzienlijke schade berokkenen.

Bovendien vond de vennootschap het organiseren van goede juridische bijstand ook geraden omdat de verdenkingen verband hielden met haar zakelijke activiteiten (insolventiewerkzaamheden), die door haar en haar rechtsvoorganger [D] B.V. waren verricht en waarvoor zij ook beloond waren.

Gelet op de ondertekende opdrachtbevestiging was [X] B.V. de wederpartij in de overeenkomst van dienstverlening. Nu deze dienstverlening zag op de verdediging van haar directeur, de heer [B] , en hij bij het Openbaar Ministerie ook als verdachte stond geregistreerd hebben wij de zaaknaam [A] gehanteerd. De facturen voor onze dienstverlening zijn dan ook dienovereenkomstig aan [X] B.V. uitgereikt. Deze zijn – blijkens onze administratie – ook door [X] B.V. betaald.”

3Geschil

3.1.In geschil is of de naheffingsaanslagen terecht (jaren 2011 en 2012) dan wel tot de juiste bedragen (jaren 2008 tot en met 2010) zijn opgelegd. Het geschil is beperkt tot de correctie van de omzetbelasting die in aftrek is gebracht voor de facturen met de vermelding “ [A] ”. Het geschil over de hoogte van de vergrijpboetes is ook beperkt tot deze correctie.

4Beoordeling van het geschil

4.1.Het Hof zal eerst beoordelen of er een rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat tussen de diensten van [I] en de economische belastbare activiteit van belanghebbende zoals bedoeld in het arrest Becker (arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 21 februari 2013, C-104/12, ECLI:EU:C:2013:99). Het Hof is van oordeel dat een dergelijk verband ontbreekt en motiveert dit als volgt.

4.2.Het Hof leidt uit het vonnis af dat [D] de vennootschap is die in 2005 leningen heeft verstrekt aan [G] , een pandrecht van [G] heeft gekregen op voorraden en zaken, (als tweede in rang) op debiteuren en op overige vorderingen, betrokken is geweest bij de diverse betalingen van gelden, 80% van de aandelen in [G] heeft verworven, met toestemming van de voorzieningenrechter het pandrecht op het rollend materieel van [G] heeft uitgewonnen en het rollend materieel aan [T] B.V. heeft verkocht en na overleg met de curator € 200.000 aan de boedel heeft afgedragen ten titel van door [G] onverschuldigd betaalde boete uit hoofde van de overeenkomst van geldlening tussen [G] en [D] . De overeenkomsten die in dit kader zijn gesloten zijn namens [D] getekend door [B] . In het vonnis wordt ook een brief genoemd die in opdracht van [D] is geschreven door [R] Advocaten. De strafrechter concludeert dat [B] [D] voor het verrichten van de voornoemde (rechts)handelingen ter beschikking heeft gesteld. Uit het vonnis leidt het Hof tot slot af dat [G] een cliënt was van [F] , en niet van [B] . Ieder verband met belanghebbende ontbreekt in dit dossier.

4.3.Het Hof leidt uit het vonnis af dat [H] in het begin is begeleid door [F] . Op 13 oktober 2004, dus vóór de overdracht van 31 december 2004, heeft [B] een eerste gesprek gevoerd in de zaak van [H] . In 2004 heeft [B] in deze zaak nog een notitie en een e-mail geschreven. Op 21 januari 2005 heeft [B] namens [GG] B.V. (hierna: [GG] ) een schriftelijk bod gedaan op de activa van [H] . [GG] is een inactieve deelneming van de groep waartoe [E] behoort. Voor het gebruik van [GG] heeft [B] toestemming gevraagd en gekregen van [F] . [GG] is de vennootschap die in de zaak [H] diverse overeenkomsten is aangegaan, schulden heeft overgenomen en betrokken is geweest bij de betaling van gelden. In het vonnis wordt in verband met deze zaak ook de naam van [D] genoemd, die € 550.000 heeft ontvangen en direct doorbetaald aan [GG] . Ieder verband met belanghebbende ontbreekt ook in dit dossier.

4.4.Het Hof heeft geen reden te veronderstellen dat de strafrechter in het vonnis de verkeerde rechtspersonen heeft genoemd of dat belanghebbende in werkelijkheid betrokken was bij de beschreven (rechts)handelingen, zoals belanghebbende stelt. In het vonnis wordt verwezen naar een lange reeks bewijsmiddelen. Het is moeilijk voorstelbaar dat de strafrechter zich telkens heeft vergist, of dat de curator dan wel de officier van justitie zich in de identiteit van de betrokken rechtspersoon heeft vergist. Uit het vonnis blijkt van geen enkele betrokkenheid van belanghebbende bij beide dossiers. De kosten voor de verdediging van [B] kunnen dan ook geen rechtstreeks en onmiddellijk verband hebben met de economische activiteiten van belanghebbende. Dat [B] voor het drijven van de onderneming vereenzelvigd kan worden met [D] en belanghebbende, is onvoldoende om een rechtstreeks en onmiddellijk verband aanwezig te achten.

4.5.Dat belanghebbende de kosten verbonden aan de door [I] verleende diensten heeft gedragen – wat de Inspecteur overigens betwist – is evenmin van belang. In punt 32 van het arrest Becker merkt het HvJ op dat zelfs een civielrechtelijke verplichting van een onderneming de kosten voor de verdediging in een strafgeding van de belangen van haar organen te dragen, niet relevant is voor de btw.

4.6.Het beroep van belanghebbende op artikel 31 (oud) c.q. artikel 37d van de Wet op de omzetbelasting 1968 faalt. Voormeld artikel heeft tot gevolg dat de overdracht van een algemeenheid van goederen en/of diensten buiten de heffing van omzetbelasting blijft. De doelstelling van deze bepaling is dat de overname van goederen en diensten niet wordt bezwaard met de verplichting voor de overnemer ook eventueel verschuldigde omzetbelasting te financieren. De overnemer wordt voor het berekenen van de door hem verschuldigde omzetbelasting geacht in de plaats te zijn getreden van de overdrager. Dit strekt zich niet uit tot de mogelijke strafrechtelijke aansprakelijkheid van de overdrager voor voorafgaand aan de overdracht verrichte handelingen. Zoals het Hof hiervoor heeft vastgesteld, is [B] strafrechtelijk vervolgd (en vrijgesproken) voor zijn aandeel in bepaalde – door de curator en de officier van justitie als paulianeus aangemerkte – handelingen in de faillissementen van [G] en [H] . Het betreft hier de overdracht van activa en het aangaan van leningen ten nadele van de crediteuren van de gefailleerde bedrijven. Deze handelingen, waarbij blijkens het vonnis niet belanghebbende maar [D] dan wel [GG] als vehikel is gebruikt, zijn niet gelijk te stellen met de adviezen waarvoor belanghebbende begin 2005 facturen zou hebben gestuurd aan [G] of [H] . De Inspecteur betwist overigens dat belanghebbende dergelijke facturen zou hebben gestuurd. Dat [B] voor het drijven van de onderneming kan worden vereenzelvigd met [D] en met belanghebbende, maakt het voorgaande niet anders. [B] , [D] en belanghebbende vormen – in welke samenstelling dan ook – geen fiscale eenheid voor de heffing van omzetbelasting en [D] en belanghebbende zijn zelfstandige rechtspersonen met ieder hun eigen rechten en verplichtingen voor de omzetbelasting. [B] is geen belastingplichtige voor de omzetbelasting en heeft uit dien hoofde in het geheel geen rechten en verplichtingen op het gebied van de omzetbelasting.

4.7.De slotsom luidt dat de Inspecteur de naheffingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen heeft opgelegd.

4.8.Op de Inspecteur rust de last te bewijzen dat aan de zijde van belanghebbende sprake is van grove schuld. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur niet in deze bewijslast is geslaagd. [B] heeft ter zitting van het Hof verklaard dat hij zichzelf, belanghebbende en [D] als één onderneming beschouwt en dat belanghebbende haar activiteiten heeft moeten beëindigen nadat duidelijk werd dat tegen hem rechtsvervolging zou worden ingesteld. Alleen als zijn naam zou worden gezuiverd, zou belanghebbende haar activiteiten kunnen voortzetten. [B] meende daarom dat hij de kosten van de verdediging maakte met het oog op het voortbestaan van de onderneming van belanghebbende. De facturen van [I] vormen dus kosten die aan belanghebbende kunnen worden toegerekend, aldus [B] . Hoewel deze gedachtegang fiscaal onjuist is, zie hiervoor, is zij niet zodanig van iedere logica gespeend dat zij roekeloos, experimenteel of zonder enige financieel-economische basis is. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat de Inspecteur niet heeft gesteld dat [B] over zoveel kennis van de omzetbelasting beschikte dat hij zo niet had mogen handelen. Bovendien heeft de Inspecteur ter zitting erkend dat de facturen aan belanghebbende zijn gericht en dat belanghebbende een civielrechtelijke overeenkomst met [I] is aangegaan. Uit de laatste zin van de brief van [I] van 29 september 2016 (zie 2.14) leidt het Hof af dat belanghebbende de facturen ook heeft betaald. Tot slot heeft de gemachtigde verklaard dat vóór het arrest Becker de aftrek van voorbelasting op advocaatkosten geen probleem was. Belanghebbende heeft de omzetbelasting op de facturen van [I] inzake [A] gelet op het arrest Becker ten onrechte in aftrek gebracht, maar het verwijt dat belanghebbende kan worden gemaakt is te licht om als ernstig nalatig of laakbaar slordig te worden aangemerkt.

4.9.Het Hof zal de vergrijpboetes voor de jaren 2008 tot en met 2010 verminderen en die voor de jaren 2011 en 2012 vernietigen.

4.10.Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente c.q. de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is in zoverre ongegrond.

Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, bepaalt het Hof dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt.

Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.002 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 501 (bedrag 2018)) en € 1.002 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 501, ofwel in totaal op € 2.004.

6Beslissing

Het Hof:

– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de vergrijpboetes,

– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur die betrekking hebben op de vergrijpboetes,

– vermindert de vergrijpboetes voor de jaren 2008 tot en met 2010 tot respectievelijk € 59, € 471 en € 390,

– vernietigt de vergrijpboetes voor de jaren 2011 en 2012,

– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.004,

– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 328 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 503 in verband met het hoger beroep bij het Hof.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Dongen, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.

De beslissing is op 6 februari 2018 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(S. Darwinkel) (A. van Dongen)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 6 februari 2018

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH DEN HAAG.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
16-06-2016
Datum publicatie
16-06-2016
Zaaknummer
AWB – 14 _ 4495
Formele relaties
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2018:1129, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – meervoudig
Inhoudsindicatie

Omzetbelasting. Aftrekrecht. Overgang van een algemeenheid van goederen. Matiging boetes.

Heeft eiseres recht op aftrek van voorbelasting op advocaatkosten ter zake van een strafzaak tegen haar directeur? Nee. De directeur van eiseres (vennootschap A) was verdachte in een strafzaak over faillissementsfraude, gepleegd met behulp van vennootschap B. De directeur is vrijgesproken. Bewijsregel van HR 2 december 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BU6535) geldt hier niet, omdat eiseres op de aan haar gerichte facturen niet is vermeld als “degene aan wie de in de factuur vermelde levering of dienst is verricht”. Op de facturen werd namelijk verwezen naar de strafzaak tegen de directeur, terwijl eiseres niet was betrokken bij die strafzaak. De bewijslast rust daarom op eiseres. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij de afnemer is van de prestaties van de advocaat. Onvoldoende gesteld voor het betoog dat sprake is geweest van een overgang van een algemeenheid van goederen tussen vennootschap A en B, zoals bedoeld in artikel 31 (oud), thans 37d van de Wet OB. Boetes ambtshalve gematigd wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
V-N Vandaag 2016/1352
FutD 2016-1523
NTFR 2016/1969 met annotatie van Brakeboer
Verrijkte uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummers: AWB 14/4495, 14/4497, 14/4498, 14/6786 en 14/6787

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 16 juni 2016

in de zaken tussen

[X] B.V., te [Z] , eiseres

(gemachtigde: mr.drs. [gemachtigde] ),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amersfoort, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft met dagtekening 26 januari 2013 aan eiseres over het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [000] .F.01.8501) omzetbelasting opgelegd van € 398, alsmede bij beschikking een boete van € 99. Tevens is bij beschikking € 44 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft met dagtekening 26 januari 2013 aan eiseres over het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [000] .F.01.9502) omzetbelasting opgelegd van € 15.406, alsmede bij beschikking een boete van € 3.851. Tevens is bij beschikking € 1.213 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft met dagtekening 26 januari 2013 aan eiseres over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [000] .F.01.0502) omzetbelasting opgelegd van € 13.610, alsmede bij beschikking een boete van € 3.402. Tevens is bij beschikking € 732 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft met dagtekening 31 mei 2014 aan eiseres over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [000] .F.01.1502) omzetbelasting opgelegd van € 10.308, alsmede bij beschikking een boete van € 2.577. Tevens is bij beschikking € 710 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft met dagtekening 31 mei 2014 aan eiseres over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [000] .F.01.2502) omzetbelasting opgelegd van € 23.558, alsmede bij beschikking een boete van € 5.889. Tevens is bij beschikking € 1.077 aan belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 27 juni 2014 (2008, 2009 en 2010) en 22 augustus 2014 (2011 en 2012) de naheffingsaanslagen, de beschikkingen heffingsrente (2008, 2009, 2010 en 2011), de beschikking belastingrente (2012) en de boetebeschikkingen gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen per faxberichten van 8 juli 2014 (2008, 2009 en 2010) en 24 augustus 2014 (2011 en 2012), welke op dezelfde data door de rechtbank zijn ontvangen, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.

Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan eiseres.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2016.

Namens eiseres is [A] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] en mr. [B] .

Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar.

Overwegingen

Feiten

  1. Op 7 september 2000 hebben [A] ( [A] ) en zijn echtgenote [C] ( [C] ) [D] B.V. ( [D] ) opgericht. [A] is bij oprichting als statutair bestuurder van [D] aangesteld. [A] en [C] hebben bij oprichting ieder 50% van de aandelen in [D] verkregen. Volgens het Handelsregister van de Kamer van Koophandel bestaan de activiteiten van [D] B.V. uit “het verstrekken van financieel advies, het geven van consultancy-adviezen en het verrichten van consultancy-opdrachten, het geven en verrichten van managementadviezen en het uitvoeren van (interim)managementopdrachten”.
  2. In 2001 is [D] een samenwerkingsverband aangegaan met [E] B.V. ( [E] ). De directeur van [E] was [F] . [E] was actief in Corporate Finance en Corporate Recovery activiteiten. Corporate Recovery omvat het adviseren, begeleiden en ondersteunen van bedrijven bij reorganisaties, fusies, dreigende faillissementen en dergelijke.

3. Eiseres is opgericht op 8 november 2002. Op 15 november 2004 hebben [A] en [C] ieder 50% van de aandelen van eiseres verkregen. [A] is op dezelfde dag als directeur van eiseres aangesteld. Volgens het Handelsregister van de Kamer van Koophandel bestaan de activiteiten van eiseres eveneens uit “het verstrekken van financieel advies, het geven van consultancy-adviezen en het verrichten van consultancy-opdrachten, het geven en verrichten van managementadviezen en het uitvoeren van (interim)managementopdrachten”.

4. In 2005 zijn [A] en [D] als gevolg van de samenwerking met [E] en [F] betrokken geraakt bij de faillissementen van [G] B.V. ( [G] ) en [H] B.V. ( [H] ).

5. In augustus 2007 heeft de curator in het faillissement van [G] aangifte gedaan van vermoeden van faillissementsfraude door onder andere [D] en [A] . In maart 2008 zijn [A] en [F] aangehouden door de politie.

6. Sinds januari 2008 wordt [D] door verweerder niet meer als ondernemer voor de omzetbelasting aangemerkt.

7. Voor de handelingen die [A] en [D] hebben verricht ten behoeve van de twee genoemde gefailleerde ondernemingen, is [A] strafrechtelijk vervolgd. Daarbij is het medeplegen van feitelijk leidinggeven aan faillissementsfraude ten laste gelegd. In het aanvangsprocesverbaal van het onderzoek inzake [G] is ook [D] als verdachte genoemd. De verdenkingen tegen [D] hebben echter niet geleid tot dagvaarding van [D] . [A] is wel gedagvaard, evenals [F] .

8. [A] werd in de strafprocedure bijgestaan door [I] B.V. ( [I] ).

9. De strafrechter heeft op 1 juni 2012 vonnis gewezen en heeft daarbij [A] vrijgesproken. Ten aanzien van [G] is de vrijspraak erop gebaseerd dat niet bewezen is dat sprake was van (voorwaardelijk) opzet bij [A] ten aanzien van het ten laste gelegde medeplegen van faillissementsfraude. Ten aanzien van [H] heeft de strafrechter overwogen dat [A] de curatoren heeft misleid en dat de boedel daardoor nadeel heeft geleden, maar dat dit niet als zodanig ten laste is gelegd, zodat vrijspraak moet volgen. In het strafvonnis zijn ook de handelingen van de andere verdachten besproken en beoordeeld. Het gaat daarbij om [F] en [J] . [F] werd wel veroordeeld. In het strafvonnis wordt [D] veelvuldig genoemd, maar komt de naam van eiseres niet voor.

10. [I] heeft op 5 juni 2008 een brief gezonden, gericht aan eiseres en aan [A] , inzake “ [A] /OM Budgettering”, met daarin de “nader uitgewerkte weergave van de tussen u c.q. aan u gelieerde (rechts-)personen en onze rechtsonder genoemde praktijk-vennootschap (hierna ook aangeduid als “het kantoor”) geldende financiële relatie”. In punt 10 van de brief staat vermeld:

“De declaraties worden gericht aan de in de aanhef dezes vermelde (rechts-)persoon. Voor zoveel nodig zorgt deze zelf voor de fiscaal economische kostenallocatie c.q. toerekening van de desbetreffende declaratie-componenten. Het is evenzeer mogelijk dat wij in onze relatie nog andere zaken voor u of gelieerde (rechts)personen in behandeling hebben of nemen (…)”.

11. Verweerder heeft diverse facturen van [I] overgelegd van 2009, 2010 en 2011, die zijn gericht aan “ [X] B.V. De heer [A] ”. Bij “Inzake” is op enkele facturen vermeld: “ [D] /Fiscus”, op andere facturen is vermeld: “ [A] /Fiscus”, en op weer andere facturen: “ [A] /OM”.

12. Eiseres heeft de omzetbelasting op de facturen van [I] afgetrokken.

13. Verweerder heeft een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting van eiseres over het tijdvak 1 januari 2007 tot en met 31 december 2010. Het concept-rapport van het boekenonderzoek is bij brief van 12 maart 2012 aan eiseres gezonden. Het definitieve rapport dateert van 8 januari 2013. In beide stukken wordt onder meer geconcludeerd tot het opleggen van naheffingsaanslagen over de jaren 2008 tot en met 2010 en tot het opleggen van vergrijpboetes van 25%.

14. Vervolgens zijn op 26 januari 2013 en 31 mei 2014 de onderhavige naheffingsaanslagen met vergrijpboetes opgelegd. De volgende correcties zijn door verweerder aangebracht over 2008 tot en met 2012, waarbij de correcties over 2008 tot en met 2010 overeenkomen met de correcties die in het controlerapport zijn vermeld:

2008 2009 2010 2011 2012
[D] /Fiscus € 1.057 € 634
[A] /OM € 161 € 13.519 € 12.049 € 10.308 € 23.558
[A] /Fiscus € 440 € 424
Catering € 357 € 355
Privé aangelegenheden € 237 € 33 € 148

Geschil

15. In geschil is of eiseres gerechtigd was de omzetbelasting die [I] aan eiseres in rekening heeft gebracht ter zake van de facturen “ [A] /OM” in aftrek te brengen. De overige correcties zijn niet in geschil. Verder is in geschil of de boetebeschikkingen met betrekking tot de correcties “ [A] /OM” terecht zijn opgelegd.

16. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat zij, als werkmaatschappij van [A] en omdat het een kwestie betrof die geheel toerekenbaar was (in oorzaak en gevolg) aan de normale bedrijfsactiviteiten van eiseres/ [D] , als afnemer van de prestatie moet worden beschouwd. Er is volgens haar een rechtstreeks en onmiddellijk verband aanwezig tussen de gemaakte advocaatkosten in de strafzaak en de economische activiteiten van eiseres. De goede naam van eiseres moest gezuiverd worden van de smet die daarop door de strafzaak kwam te rusten. Daarbij heeft eiseres aangevoerd dat zij de activiteiten van [D] in 2004 heeft overgenomen en dat toen sprake is geweest van overgang van een algemeenheid van goederen, zoals bedoeld in artikel 31, thans artikel 37d, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB). Voor het geval eiseres als afnemer wordt aangemerkt en aan de orde komt of eiseres de prestaties heeft gebruikt voor belaste handelingen, heeft zij aangevoerd dat het Becker-arrest (Hof van Justitie EU 21 februari 2013, C-104/12, ECLI:NL:XX:2013:BZ3181), waarop verweerder zich heeft beroepen, hier niet van toepassing is, omdat de situatie anders is. Met betrekking tot de boetebeschikkingen heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat sprake was van een pleitbaar standpunt, omdat het Becker-arrest pas is gewezen na de onderhavige jaren.

17. Volgens verweerder is eiseres niet als afnemer van de prestaties van [I] te beschouwen. Een overgang van een algemeenheid van goederen is volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt. Subsidiair is verweerder van mening dat eiseres de prestaties niet heeft gebruikt voor belaste handelingen. Meer subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het recht op aftrek uitgesloten is op grond van artikel 1, eerste lid, sub c, van het Besluit Uitsluiting Aftrek (BUA).

Beoordeling van het geschil

Is eiseres de afnemer van diensten van de advocaat in de strafzaak?

18. Voor de vraag of eiseres kan worden aangemerkt als de afnemer van de diensten van [I] in de strafzaak, en voor de vraag wie daarvoor de bewijslast draagt, is van belang wat de Hoge Raad heeft overwogen in r.o. 3.3 van het arrest van 2 december 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BU6535):

“Artikel 35 van de Wet verplicht de ondernemer een factuur uit te reiken dan wel te doen uitreiken ter zake van zijn leveringen of diensten die hij heeft verricht aan een andere ondernemer of aan een rechtspersoon, andere dan ondernemer. Op de factuur moet hij onder meer de naam van de ‘afnemer’ vermelden. Onder ‘afnemer’ moet worden verstaan degene met wie de ondernemer een rechtsbetrekking is aangegaan ingevolge welke de ondernemer de levering verricht of de dienst verleent (vgl. HR 25 maart 1998, nr. 33096, LJN AA2468, BNB 1998/181, en HR 8 oktober 2004, nr. 38482, LJN AO3176, BNB 2005/6).

Ingevolge artikel 15, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet kan de ondernemer in aftrek brengen de omzetbelasting die door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer (de afnemer in vorenstaande zin) verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur, voor zover de goederen en de diensten door de ondernemer worden gebezigd in het kader van zijn onderneming.

Dit een en ander brengt mee dat het, behoudens tegenbewijs, ervoor moet worden gehouden dat degene aan wie door een ondernemer een factuur wordt uitgereikt waarin hij wordt genoemd als degene aan wie de in de factuur vermelde levering of dienst is verricht en waarin hij verplicht wordt te betalen, degene is aan wie de ondernemer zijn leveringen of diensten heeft verricht in de zin van artikel 15, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet.”

19. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval niet is voldaan aan de voorwaarden die door de Hoge Raad zijn genoemd voor de toepassing van de in dit arrest geformuleerde bewijsregel. Op de facturen die [I] aan eiseres heeft gestuurd staat eiseres namelijk niet vermeld als “degene aan wie de in de factuur vermelde levering of dienst is verricht”. Op de betreffende facturen staat immers als omschrijving de vermelding “ [A] /OM” en partijen zijn het erover eens dat daarmee wordt gedoeld op de werkzaamheden van [I] in de strafzaak van het OM tegen [A] . Gelet hierop, is de enkele omstandigheid dat eiseres de facturen moest betalen en naar eigen zeggen ook heeft betaald en gedragen, niet voldoende om, behoudens tegenbewijs, aan te nemen dat eiseres de afnemer was van de gefactureerde werkzaamheden. Dit wordt niet anders als de kosten door eiseres zijn betaald uit de opbrengsten van de onderneming, waardoor deze kosten zijn doorbelast in de prestaties van eiseres aan haar klanten, zoals zij heeft gesteld.

20. Ook de brief van [I] van 5 juni 2008 heeft niet tot gevolg dat tussen eiseres en [I] een rechtsbetrekking bestond die inhield dat eiseres de afnemer van de werkzaamheden was. Het ging blijkens de inhoud van de brief alleen om financiële afspraken over de betaling van de facturen, waarbij opvalt dat de brief ook is gericht aan [A] en dat [I] spreekt van “u”, waarmee [A] moet zijn bedoeld. Ook punt 10 van de brief maakt duidelijk dat de financiële afspraken niets betekenen voor de vraag ten behoeve van wie de werkzaamheden zijn verricht.

21. De bewijslast dat eiseres de afnemer was, rust gezien het voorgaande op haar.

22. Eiseres beroept zich voor het recht op aftrek op de stelling dat zij de werkzaamheden van [D] in november 2004 heeft overgenomen en daardoor in feite een rechtsopvolger is van [D] . De betrokkenheid van [D] in de strafzaak was dientengevolge een smet op haar naam, zodat het in haar belang was om in de strafzaak voor verweer te zorgen. Eiseres heeft ter zitting voor het eerst gesteld dat sprake was van een overgang van een algemeenheid van goederen en dat hiertoe een overeenkomst is gesloten tussen [D] en eiseres. Niet is gesteld wat deze overeenkomst precies inhield. Hoewel verweerder de stellingen heeft betwist, is de overeenkomst niet overgelegd. Dit is ook niet aangeboden. De rechtbank merkt op dat voor een overgang van een algemeenheid van goederen ten minste nodig is de overdracht van activa of van de klantenkring. Daarover is niets gesteld of gebleken. Eiseres heeft ter zitting voor het eerst gesteld dat zij in 2005 prestaties heeft verricht aan [H] , maar dat is op zichzelf niet voldoende om een overdracht van een algemeenheid van goederen aan te nemen. De stelling ter zitting dat eiseres in 2005 een factuur heeft gestuurd aan [H] , waaruit zou blijken dat zij de activiteiten van [D] heeft overgenomen, is niet eerder ingenomen. Eiseres heeft deze factuur bovendien niet overgelegd en heeft ook niet toegelicht waaruit de gefactureerde werkzaamheden bestonden. Gemachtigde van verweerder heeft opgemerkt dat een dergelijke factuur niet bij haar bekend is en dat zij het bestaan ervan betwist. Gezien deze stand van zaken heeft eiseres onvoldoende gesteld ter onderbouwing van haar betoog dat sprake is geweest van een overgang van een algemeenheid van goederen. Nu bovendien de naam van eiseres in het strafvonnis nergens is genoemd en de gestelde overdracht niet spoort met de feiten die zijn opgenomen in het strafvonnis, heeft eiseres, op wie de bewijslast ter zake van het aftrekrecht rust, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van een zodanige overname van de werkzaamheden van [D] door eiseres dat sprake is geweest van een overgang van een algemeenheid van goederen als bedoeld in artikel 31/37d van de Wet OB. Deze stellingen kunnen dus niet leiden tot een aftrekrecht voor eiseres van de advocaatkosten die ten behoeve van de strafprocedure tegen [A] zijn gemaakt. De vraag of dat wel had gekund als sprake zou zijn van een overgang van een algemeenheid van goederen tussen [D] en eiseres, hoeft derhalve niet te worden beantwoord.

23. De stellingen over het belang van eiseres bij een vrijspraak van [A] in de strafzaak zijn niet voldoende om te voldoen aan de bewijslast dat zij de afnemer van de werkzaamheden was. Eiseres was bij die strafzaak immers niet betrokken. De omstandigheid dat [D] wel veelvuldig genoemd wordt in het strafvonnis en dat eiseres, met [A] als directeur, dezelfde werkzaamheden verricht als [D] , namelijk advisering bij dreigende faillissementen, maakt wel dat er een indirect belang is van eiseres bij een voor [A] gunstige uitkomst van de strafzaak. Dit indirecte belang is echter niet voldoende om eiseres als afnemer van de werkzaamheden aan te merken. [A] is de afnemer van de prestaties van [I] en niet eiseres.

24. De conclusie is dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de afnemer was van de werkzaamheden van [I] in de strafzaak tegen [A] . Eiseres heeft daarom geen recht op aftrek van de voorbelasting op de facturen van [I] . Nu de hoogte van de correcties niet in geschil is, blijven de correcties in stand. Het beroep is in zoverre ongegrond.

25. De stellingen van eiseres ten aanzien van het Becker-arrest behoeven gelet op het voorgaande geen bespreking, omdat de rechtbank niet toekomt aan de vraag of de prestaties van [I] zijn gebruikt voor belaste handelingen van eiseres.

26. Het beroep op het neutraliteitsbeginsel kan eiseres evenmin baten, omdat niet valt in te zien waarom dat beginsel hier geschonden zou zijn. Zoals hiervoor is overwogen, is de omstandigheid dat eiseres de advocaatkosten heeft betaald uit opbrengsten die belast zijn geweest met btw, in de omstandigheden van dit geval onvoldoende om haar een aftrekrecht toe te kennen. Het neutraliteitsbeginsel kan daarin geen verandering brengen.

Boetes

27. Tegen de opgelegde boetes van 25% wegens grove schuld is alleen aangevoerd dat sprake is van een pleitbaar standpunt omdat het Becker-arrest pas na de onderhavige tijdvakken is gewezen. Aangezien het Becker-arrest in de beoordeling van de rechtbank geen rol speelt, omdat is geoordeeld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de afnemer was van de prestaties van [I] , snijdt de stelling over het pleitbaar standpunt geen hout.

28. Voor het overige zijn geen gronden tegen de boetes aangevoerd. Met name is niet bestreden dat sprake is van grove schuld, zodat dit vast staat. De boetes zijn daarom terecht opgelegd.

29. De rechtbank zal de boetes wel ambtshalve matigen wegens overschrijding van de redelijke termijn. De matiging geldt alleen voor de boetes die verband houden met de correcties “ [A] /OM”, omdat de overige correcties en boetes blijkens de inhoud van het beroepschrift en de toelichting daarop ter zitting niet aan de rechter zijn voorgelegd. Voor de boetes over de jaren 2008 tot en met 2010 die verband houden met de correcties “ [A] /OM” geldt dat deze voor het eerst zijn aangezegd in het concept-controlerapport van 12 maart 2012. De redelijke termijn van twee jaar is derhalve thans overschreden met meer dan twee jaar. Dit leidt tot een matiging met 20%. Voor de boetes over de jaren 2011 en 2012 gaat de rechtbank er vanuit dat deze voor het eerst zijn aangezegd in de brief van 18 april 2014 (bijlage 8a verweerschrift). Dit brengt mee dat de overschrijding voor deze boetes minder dan een half jaar bedraagt, wat leidt tot een matiging met 5%.

30. De matiging van de boetes die zijn gebaseerd op de correcties [A] /OM komt uit op de volgende bedragen:

Jaar Correctie Boete 25% Vermindering Resteert
2008 € 161 € 40 20% € 32
2009 € 13.519 € 3.380 20% € 2.704
2010 € 12.049 € 3.012 20% € 2.410
2011 € 10.308 € 2.577 5% € 2.448
2012 € 23.558 € 5.889 5% € 5.595

31. De boetes voor de overige correcties blijven zonder matiging in stand. Het gaat om de volgende bedragen:

  • Voor 2008: € 99 min € 40 = € 59;
  • Voor 2009: € 3.851 min € 3.380 = € 471;
  • Voor 2010: € 3.402 min € 3.012 = € 390.

32. De boetes zullen derhalve ambtshalve worden verminderd tot:

  • Voor 2008: € 32 + € 59 = € 91;
  • Voor 2009: € 2.704 + € 471 = € 3.175;
  • Voor 2010: € 2.410 + € 390 = € 2.800;
  • Voor 2011: € 2.448;
  • Voor 2012: € 5.595.

33. De rechtbank acht de aldus verlaagde boetes passend en geboden. Omdat de matiging ambtshalve heeft plaatsgevonden, zijn de beroepen tegen de boetes desondanks ongegrond (vgl. HR 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8053).

34. Nu eiseres geen afzonderlijke gronden tegen de beschikkingen heffingsrente/belastingrente heeft aangevoerd, zijn de beroepen daartegen ook ongegrond.

35. Gelet op het voorgaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

36. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het toekennen van een proceskostenvergoeding.

Beslissing

De rechtbank:

– verklaart de beroepen ongegrond;

– vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover het de boetebeschikkingen betreft;

– vermindert de boetes ambtshalve tot € 91 voor 2008, € 3.175 voor 2009; € 2.800 voor 2010; € 2.448 voor 2011 en € 5.595 voor 2012;

– bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de uitspraken op bezwaar.

Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Smit, voorzitter, mr. R.A. Eskes en mr. P.J. Tikken, rechters, in tegenwoordigheid van M. Brouwer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 16 juni 2016
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 – bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.