Hoge Raad beantwoordt prejudiciële vragen bitcoin mining niet
Rechtbank Den Haag heeft prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld over het gebruik van statistische gegevens over handel in bitcoins ter onderbouwing van de plaats van vestiging van de afnemers van bitcoin mining activiteiten.
Advocaat-Generaal Niessen heeft een conclusie genomen. Volgens hem moet de feitenrechter beoordelen of een bewijsvermoeden is te ontlenen aan statistische gegevens en, zo ja, of de wederpartij de juistheid, betrouwbaarheid of relevantie van dit vermoeden heeft weten te weerleggen.
De Hoge Raad geeft aan dat er geen bewijsregels zijn opgenomen in de BTW-richtlijn, BTW-verordening of Wet OB. Het is een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om bewijsregels vast te stellen, mits die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke beroepen krachtens nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en zij de uitoefening van de door de rechtsorde van het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie Unitrading-arrest). Het Nederlandse fiscale (proces)recht kent geen bijzondere bewijsregels of bewijsstandaarden aan de hand waarvan kan of moet worden bewezen dat de ontvanger van de dienst buiten de EU is gevestigd. Er is in deze zaak geen reden om af te wijken van het uitgangspunt dat een partij alles wat haar ter beschikking staat, mag aandragen als bewijsmiddel.
Op grond hiervan ziet de Hoge Raad af van beantwoording van de prejudiciële vragen.
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
26-02-2021
Datum publicatie
26-02-2021
Zaaknummer
20/02201
Formele relaties
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1191
Prejudiciële beslissing op vraag van: ECLI:NL:RBDHA:2020:7543
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Prejudicieel verzoek
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; artikel 27gc, lid 8, AWR; handel in, en mining van bitcoins; prejudiciële vragen; bewijs van vestigingsplaats ontvanger van de dienst; Hoge Raad ziet af van beantwoording.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/02201
Datum 26 februari 2021
PREJUDICIËLE BESLISSING
op het verzoek van de Rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank) aan de Hoge Raad om in het geding tussen
V.O.F. [X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
en
de INSPECTEUR VAN DE BELASTINGDIENST (hierna: de Inspecteur)
de bij beslissing van 15 juli 2020, nr. SGR 18/8226, op de voet van artikel 27ga AWR voorgelegde vragen bij wijze van prejudiciële beslissing te beantwoorden. De beslissing van de Rechtbank is aan deze beslissing gehecht.
1De procedure in feitelijke instantie
1.1
Aan belanghebbende is over tijdvakken in de periode 1 oktober 2014 tot en met 30 juni 2015 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd. Daarbij is ten aanzien van haar een beschikking inzake belastingrente gegeven.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag en de beschikking bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de Rechtbank.
2Het procesverloop bij de Hoge Raad
2.1
De Rechtbank heeft aan de Hoge Raad prejudiciële vragen voorgelegd. De Rechtbank acht een antwoord op deze vragen nodig om te kunnen beslissen op het bij haar aanhangige beroep inzake de naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
2.2
De Staatssecretaris heeft schriftelijke opmerkingen ingediend.
2.3
Na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft belanghebbende schriftelijk gereageerd op de hiervoor in 2.2 bedoelde schriftelijke opmerkingen van de Staatssecretaris.
2.4
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 15 december 2020 geconcludeerd tot beantwoording van de prejudiciële vragen van de Rechtbank als in onderdeel 6 van de conclusie is vermeld.1
3De prejudiciële vragen van de Rechtbank
De Rechtbank heeft de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorgelegd:
“1) Mag de wettekst van artikel 15, tweede lid, onderdeel c, van de Wet [op de omzetbelasting 1968] zo ruim worden geïnterpreteerd dat, in geval van ernstige en reële bewijsnood, met een vermoeden of met algemene statistische gegevens kan worden onderbouwd dat de ontvanger van een dienst buiten de Gemeenschap is gevestigd?
2) Zo de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: mogen algemene statistische gegevens over de handel in bitcoins worden aangewend ter onderbouwing van de plaats van vestiging van de afnemers van mining-activiteiten terwijl de handel in bitcoins niet hetzelfde is als de mining-activiteiten die door eiseres worden verricht?”.
4. Beoordeling of de vragen zich lenen voor beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing
4.1
Anders dan waarvan de Rechtbank kennelijk in haar beslissing uitgaat, vergt het geschil over de bewijslevering van de plaats van vestiging van de ontvanger van de dienst niet een uitleg van artikel 15, lid 2, letter c, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 169, aanhef en letter c, van BTW-richtlijn 2006. Deze beide bepalingen stellen geen regels over de wijze waarop kan of moet worden bewezen dat is voldaan aan de daarin opgenomen voorwaarde voor het uitoefenen van het recht op aftrek van omzetbelasting. Evenmin zijn hierover (nadere) regels opgenomen in enige andere bepaling van BTW-richtlijn 2006, van de uitvoeringsverordening van BTW-richtlijn 20062 of van de Wet.
4.2
Bij gebrek aan een regeling van de Unie is het een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om bewijsregels vast te stellen, mits die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke beroepen krachtens nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en zij de uitoefening van de door de rechtsorde van het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel).3 Het Nederlandse fiscale (proces)recht kent geen bijzondere bewijsregels of bewijsstandaarden aan de hand waarvan kan of moet worden bewezen dat de ontvanger van de dienst buiten de Gemeenschap is gevestigd. Er is in deze zaak geen reden om af te wijken van het uitgangspunt dat een partij alles wat haar ter beschikking staat, mag aandragen als bewijsmiddel.
4.3
Op grond van het voorgaande is de Hoge Raad van oordeel dat de vragen zich niet lenen voor beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing. Daarom zal de Hoge Raad, gehoord de Procureur-Generaal, op de voet van artikel 27gc, lid 8, AWR afzien van het beantwoorden van de prejudiciële vragen van de Rechtbank.
5Proceskosten
Door de Rechtbank zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van de onderhavige prejudiciële procedure een vergoeding moet worden toegekend.
6Beslissing
De Hoge Raad ziet af van beantwoording van de prejudiciële vragen.
Deze prejudiciële beslissing is gegeven door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2021.
1 ECLI:NL:PHR:2020:1191.
2 Uitvoeringsverordening (EU) nr. 282/2011 van de Raad van 15 maart 2011 houdende vaststelling van maatregelen ter uitvoering van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde.
3 Vgl. HvJ 23 oktober 2014, Unitrading Ltd, C-437/13, ECLI:EU:C:2014:2318, punt 27.
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum conclusie
15-12-2020
Datum publicatie
08-01-2021
Zaaknummer
20/02201
Formele relaties
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:294
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
–
Inhoudsindicatie
Mogen voor het bestaan van een recht op aftrek van voorbelasting algemene statistische gegevens worden gebruikt tot bewijs dat en in hoeverre ontvangers van prestaties van de ondernemer zijn gevestigd buiten de Europese Unie, ook als de algemene statistische gegevens zouden zien op een andersoortige prestatie dan de prestaties van de ondernemer?
Op 15 juli 2020 heeft de rechtbank Den Haag twee vragen voorgelegd aan de Hoge Raad ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing. Beide vragen houden verband met het leveren van bewijs voor het bestaan van een recht op aftrek van omzetbelasting ter zake van aan een ondernemer geleverde goederen en verleende diensten die de ondernemer op zijn beurt gebruikt voor het verrichten van prestaties in het kader van bitcoin mining. De eerste vraag betreft de kwestie of algemene statistische gegevens toelaatbaar zijn als bewijsmiddelen. De tweede vraag betreft de kwestie of algemene statistische gegevens kunnen worden gebruikt als bewijsmiddelen wanneer de beschikbare gegevens niet zien op bitcoin mining maar op bitcoin trading.
Feiten en geschil
Aan belanghebbende is zowel computer- en koelapparatuur als elektriciteit geleverd voor de werking daarvan. Ter zake van deze leveringen is omzetbelasting in rekening gebracht aan haar. Zij neemt deel aan een samenwerkingsverband dat zich bezighoudt met bitcoin mining. Zij stelt de rekenkracht van haar computerapparatuur ter beschikking van het samenwerkingsverband voor het toevoegen van blokken aan de blockchain van bitcoin tegen betaling (van een evenredig deel) van een block reward en voor het verifiëren en authentiseren van transacties in bitcoin tegen betaling (van een evenredig deel) van een transaction fee. In geschil is of het recht op aftrek is ontstaan voor de aan belanghebbende in rekening gebrachte omzetbelasting.
Vragen
Volgens artikel 15, lid 2, onderdeel c, van de Wet OB ontstaat een recht op aftrek voor de omzetbelasting die in rekening is gebracht ter zake van aan een ondernemer geleverde goederen en verleende diensten voor zover deze goederen en diensten worden gebruikt voor bepaalde vrijgestelde handelingen en de ontvanger is gevestigd buiten de Europese Unie. Naar het oordeel van de Rechtbank zijn de handelingen van belanghebbende belastbare handelingen. Dan is tussen partijen niet in geschil dat deze handelingen zijn vrijgesteld volgens artikel 11, lid 1, onderdeel j, ten tweede, van de Wet OB. Tussen partijen is alleen in geschil of belanghebbende heeft bewezen dat en in hoeverre de ontvangers van haar handelingen zijn gevestigd buiten de Europese Unie.
Naar het oordeel van de Rechtbank draagt de ondernemer de last om te bewijzen dat en in hoeverre recht op aftrek bestaat voor de aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting. De Rechtbank overweegt dat het overleggen van algemene statistische gegevens in de regel niet voldoet voor deze bewijslast. Vervolgens acht de Rechtbank van belang dat transacties in bitcoin plaatsvinden op anonieme basis, zodat het voor belanghebbende redelijkerwijs niet mogelijk is de ontvangers van haar handelingen te lokaliseren.
Een vergelijkbaar bewijsprobleem doet zich voor bij telecommunicatiediensten, omroepdiensten en elektronische diensten en de diensten van reisbureaus, aldus de Rechtbank. Voor die diensten zijn specifieke bewijsregels voorzien, terwijl dergelijke regels ontbreken voor handelingen als die van belanghebbende. Daarom heeft de Rechtbank de volgende vragen voorgelegd:
1) Mag de wettekst van artikel 15, tweede lid, onderdeel c, van de Wet OB zo ruim worden geïnterpreteerd dat, in geval van ernstige en reële bewijsnood, met een vermoeden of met algemene statistische gegevens kan worden onderbouwd dat de ontvanger van een dienst buiten de Gemeenschap is gevestigd?
2) Zo de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: mogen algemene statistische gegevens over de handel in bitcoins worden aangewend ter onderbouwing van de plaats van vestiging van de afnemers van mining-activiteiten terwijl de handel in bitcoins niet hetzelfde is als de mining-activiteiten die door eiseres worden verricht?
Antwoorden
A-G Niessen geeft de Hoge Raad in overweging de vragen te beantwoorden als volgt:
1) Naar Nederlands fiscaal procesrecht is een algemeen statistisch gegeven of daaraan ontleend vermoeden in gevallen waarin de mogelijkheid van directe waarneming niet aanwezig is, niet toelaatbaar ten bewijze dat de ontvanger van door de ondernemer verrichte prestaties zijn gevestigd buiten de Europese Unie, maar wel – indien is voldaan aan de relevante statistisch wetenschappelijke vereisten – toelaatbaar ten bewijze dat de ontvangers van door de ondernemer verrichte prestaties voor een zeker percentage zijn gevestigd buiten de Europese Unie, mits aannemelijk wordt gemaakt dat de groep ontvangers in gelijke of nagenoeg gelijke mate over Europa en andere werelddelen is verdeeld als de populatie waarop het statistisch gegeven ziet.
2) Het is aan de feitenrechter om gelegenheid te bieden aan de procespartij die statistische gegevens aandraagt ten bewijze dat de ontvangers van een door haar verrichte prestatie zijn gevestigd buiten de Europese Unie, te stellen en – zo nodig – te bewijzen dat deze gegevens dienstig en betrouwbaar zijn, en aan haar wederpartij om dit te betwisten. Wanneer de procespartij die bewijs moet leveren, gegevens aanvoert die betrekking hebben op een andere handeling dan de door haar verrichte prestaties, zal zij aannemelijk moeten maken dat haar prestaties in relevant opzicht dezelfde kenmerken hebben als die andere handeling. Het is eveneens aan de feitenrechter te beoordelen of een bewijsvermoeden is te ontlenen aan statistische gegevens en, zo ja, of de wederpartij de juistheid, betrouwbaarheid of relevantie van dit vermoeden heeft weten te weerleggen. Tegen een en ander verzet het beginsel van fiscale neutraliteit zich niet.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 08-01-2021
V-N Vandaag 2021/34
FutD 2021-0080
NTFR 2021/382 met annotatie van prof.dr. R.A. Wolf
V-N 2021/6.11 met annotatie van Redactie
Verrijkte uitspraak
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02201
Datum 15 december 2020
Kamer III
Onderwerp / tijdvak Prejudiciële vragen artikel 15 lid 2 onderdeel c Wet OB 1968 / Omzetbelasting 1 oktober 2014 – 30 juni 2015
Nr. Rechtbank SGR 18/8226
CONCLUSIE
R.E.C.M. Niessen
in de zaak van
V.O.F. [X]
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
Mogen voor het bestaan van een recht op aftrek van voorbelasting algemene statistische gegevens worden gebruikt tot bewijs dat en in hoeverre ontvangers van prestaties van de ondernemer zijn gevestigd buiten de Europese Unie, ook als de algemene statistische gegevens zouden zien op een andersoortige prestatie dan de prestaties van de ondernemer?
1De feiten en het geschil
1.1
Belanghebbende neemt deel aan een samenwerkingsverband dat zich bezighoudt met bitcoin mining. Als deelnemer stelt zij de rekenkracht van haar toebehorende computers ter beschikking van het samenwerkingsverband voor het uitbreiden van de blockchain van bitcoin met nieuwe blokken en het verifiëren en authentiseren van transacties in deze cryptovaluta binnen de aldus nieuw gerealiseerde blokken. De blockchain is een grootboek voor het vastleggen van alle transacties in bitcoin; het uitbreiden daarvan maakt het mogelijk nieuwe transacties in bitcoin vast te leggen.
1.2
Belanghebbende of het samenwerkingsverband waaraan zij deelneemt, is niet alleen in bitcoin mining. Doorgaans houden op enig moment ook anderen zich daarmee bezig. In de hier relevante tijdvakken is de blokchain van bitcoin uitgebreid met circa 40.000 blokken, waarvan 1.258 door belanghebbende of andere deelnemers aan dit samenwerkingsverband.
1.3
Wie met succes een nieuw blok realiseert, ontvangt de block reward: een eenmalige vergoeding ter zake van het realiseren van een nieuw blok die gelijk is aan het aantal nieuw ontstane bitcoins binnen dit blok. Daarnaast ontvangt die deelnemer van tijd tot tijd een transaction fee: een vergoeding ter zake van het verifiëren en authentiseren van transacties binnen het door hem of haar gerealiseerde blok. De transaction fee luidt eveneens in bitcoin (₿).
1.4
Voor beide vergoedingen geldt winner takes all: wie met succes een nieuw blok realiseert, ontvangt de volledige block reward en alle transaction fees voor dat blok; wie het aflegt, ontvangt niets. Binnen het samenwerkingsverband waaraan belanghebbende deelneemt, worden block rewards en transaction fees verdeeld over alle deelnemers.
1.5
In de tijdvakken van 1 oktober 2014 tot en met 30 juni 2015 is omzetbelasting in rekening gebracht aan belanghebbende ter zake van de levering van computer- en koelapparatuur alsmede van elektriciteit voor de werking van deze apparatuur. Tussen partijen is in geschil of voor deze belasting het recht op aftrek is ontstaan.
2De procedure en de prejudiciële vragen
Tot prejudiciële verwijzing
2.1
Belanghebbende meent dat voor die belasting recht op aftrek bestaat. Zij heeft een bedrag van € 14.788 als voorbelasting in aftrek gebracht in haar aangiften over de hier relevante tijdvakken en dit bedrag terugontvangen. De Inspecteur1 meent het tegendeel. Hij heeft tot hetzelfde bedrag een naheffingsaanslag opgelegd aan belanghebbende en bij beschikking belastingrente berekend aan haar.
2.2
Na daartegen gemaakt bezwaar, zijn de naheffingsaanslag en de daarbij gegeven rentebeschikking gehandhaafd bij gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank2.
Rechtbank Den Haag
2.3
De Rechtbank heeft de volgende vragen voorgelegd aan de Hoge Raad ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing:3
1) Mag de wettekst van artikel 15, tweede lid, onderdeel c. van de [Wet op de omzetbelasting 1968; A-G] zo ruim worden geïnterpreteerd dat, in geval van ernstige en reële bewijsnood, met een vermoeden of met algemene statistische gegevens kan worden onderbouwd dat de ontvanger van een dienst buiten de Gemeenschap is gevestigd?
2) Zo de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: mogen algemene statistische gegevens over de handel in bitcoins worden aangewend ter onderbouwing van de plaats van vestiging van de afnemers van mining-activiteiten terwijl de handel in bitcoins niet hetzelfde is als de mining-activiteiten die door eiseres worden verricht?
Gelet op het geheel van overwegingen van de Rechtbank versta ik de vraag onder 1) aldus dat deze voor zover het gaat om ‘vermoedens’, doelt op vermoedens die worden ontleend aan algemene statistische gegevens.
2.4
Bij het voorleggen van deze prejudiciële vragen is de Rechtbank ervan uitgegaan dat de bitcoin mining prestaties van belanghebbende aan de heffing van omzetbelasting zijn onderworpen en dat (dan) tussen partijen alleen in geschil is of belanghebbende heeft bewezen dat en in hoeverre haar afnemers zijn gevestigd buiten de Gemeenschap:
6. (…) De rechtbank is van oordeel dat sprake is van belastbare prestaties en zal dit oordeel in haar einduitspraak nader motiveren.
7. Gegeven het oordeel dat eiseres belastbare prestaties verricht, is tussen partijen niet in geschil dat de prestaties van eiseres op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel j, ten tweede van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet) van belasting zijn vrijgesteld. Evenmin is in geschil dat eiseres de aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting op grond van artikel 15, tweede lid, onderdeel c van de Wet toch in aftrek kan brengen indien haar afnemers buiten de Gemeenschap zijn gevestigd. In geschil is of eiseres voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat en in hoeverre haar afnemers buiten de Gemeenschap zijn gevestigd.
2.5
Na het aanhalen van de tekst van (de door haar van belang geachte bepalingen van) artikel 2, artikel 11, lid 1, en artikel 15 van de Wet OB4, heeft de Rechtbank vooropgesteld dat de ondernemer de bewijslast draagt voor feiten die meebrengen dat het recht op aftrek is ontstaan en dat “in de regel” niet wordt voldaan aan deze bewijslast met het overleggen van algemene statistische gegevens:
13. De bewijslast dat en in hoeverre recht bestaat op aftrek van voorbelasting, rust op de ondernemer. Het is dan ook aan eiseres om feiten te stellen waaruit volgt dat de afnemers van haar diensten zijn gevestigd buiten de Gemeenschap.
14. In de regel wordt met het overleggen van algemene statistische gegevens door de ondernemer niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. (…)
2.6
Vervolgens heeft de Rechtbank uiteengezet dat de geldende bewijsregels voor verschillende soorten diensten niet uniform zijn. Zij verwijst naar de regels ter bepaling van de plaats van telecommunicatiediensten, omroepdiensten en elektronische diensten en naar de regeling voor de omvang van het recht op aftrek voor reisbureaus. Naar het oordeel van de Rechtbank ontstaat een bewijsprobleem voor belanghebbende doordat vergelijkbare regels ontbreken en het voor belanghebbende redelijkerwijs niet mogelijk is haar afnemers te lokaliseren als gevolg van hun anonimiteit:
Prejudiciële vragen
20. De rechtbank constateert dat in de betrekkelijk nieuwe branche waarbinnen eiseres opereert, gezien het anonieme karakter van de desbetreffende transacties, een bewijsprobleem ontstaat omdat het niet redelijkerwijs mogelijk is de precieze afnemers van de diensten te lokaliseren. Voor andere diensten waarbij een dergelijk bewijsprobleem dreigt, zijn op Europees niveau handvatten aangereikt: voor onder meer telecommunicatiediensten, omroepdiensten en langs elektronische weg verrichte diensten is het vermoeden van de plaats waar de afnemer is gevestigd of zijn woonplaats of gebruikelijke verblijfplaats heeft voldoende. Voor reisbureaus is het percentage van in rekening gebrachte omzetbelasting dat in aftrek mag worden gebracht, bepaald aan de hand van algemene gegevens.
2.7
De redactie van FutD plaatst kanttekeningen bij het (ongemotiveerde) oordeel van de Rechtbank dat belanghebbende belastbare prestaties verricht:5
(…) Deze beslissing zal [de Rechtbank; A-G] (moeten) motiveren in de einduitspraak. Deze motivering over het BTW-ondernemerschap is voor de praktijk een belangrijke rechtsvraag. Dit is het geval als de belanghebbende economische activiteiten (diensten) verricht. (…) Bij mining tegen alleen een blockreward lijkt hiervan naar onze mening – in tegenstelling tot transaction [fees; A-G] – geen sprake te zijn. In dat geval lijkt geen individualiseerbare opdrachtgever/verbruiker te onderkennen zijn. Bovendien lijken de inspanningen van belanghebbende bij een blockreward deels op toeval te zijn gebaseerd. Meerdere miners trachten immers een bepaald blok te realiseren. De vraag is dan ook of op grond van het Bastová-arrest6 van het EU-Hof van Justitie (…) wel sprake kan zijn van een dienst onder bezwarende titel. In dit arrest is namelijk beslist dat daarvan geen sprake is als een paard deelneemt aan een wedstrijd en enkel met een goede rangschikking bij aankomst een prijzengeld realiseert. Uit de tussenuitspraak maken wij overigens niet op dat de Rechtbank van mening is dat bij zowel de blockreward als de transaction [fee; A-G] sprake is van diensten onder bezwarende titel. (…)
2.8
Vroon annoteert in NLF over de prejudiciële vragen van de Rechtbank:7
(…) Kennelijk veronderstelt de Rechtbank een verband tussen mining en handel in bitcoins. Dat is echter net zo vanzelfsprekend als veronderstellen dat de vindplaats van diamanten gesitueerd zal zijn in overeenstemming met de plaats waar diamanthandel plaatsvindt. Overigens lijkt mij dit een zeer feitelijke vraag die de Hoge Raad moeilijk zelf kan beantwoorden.
En:
In dit geval blijft het naar mijn mening gissen wie de afnemers van belanghebbende zijn. Theoretisch is het best mogelijk dat alle afnemers binnen de EU zijn gevestigd, terwijl het theoretisch ook mogelijk is dat alle afnemers buiten de EU zijn gevestigd. En alle variaties daarin zijn per transactie denkbaar. (…) Een aftrekrecht dat gebaseerd is op vermoedens breekt onherroepelijk in op het neutraliteitsbeginsel. Statistische gegevens lijken dan meer houvast te bieden, maar die zullen dan toch ten minste betrekking moeten hebben op ervaringscijfers van de concrete situatie en niet ‘algemeen’ kunnen zijn. Daarin zit ook het verschil met het beleid rond de reisbureaus. Kortom, ik vrees dat deze prejudiciële vragen uiteindelijk een vraag naar de bekende weg zullen zijn.
2.9
Soltysik schrijft in NTFR dat het antwoord op de eerste prejudiciële vraag van de Rechtbank zich laat afleiden uit de rechtspraak van de Hoge Raad:8
Het gebruik van algemene statistische gegevens voor de vaststelling van feiten is ook al in de jurisprudentie van de Hoge Raad aan de orde geweest. Zo overwoog de Hoge Raad dat de vaststelling van de omvang van het privégebruik moet plaatsvinden op basis van een redelijke schatting met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. (…) Wanneer een beroep wordt gedaan op statistische gegevens, moet aan de hand van bepaalde omstandigheden aannemelijk worden gemaakt dat deze gegevens in het bedoelde geval bruikbaar zijn (HR 21 april 2017, nr. 15/02212,9 (…)).
2.10
De redactie van V-N mist in de uitspraak van de Rechtbank enige vermelding van wie de afnemers van de prestaties van belanghebbende zijn:10
(…) Daarnaar zijn wij wel benieuwd. Als het peer-to-peer-netwerk zonder beheerder als vergoeding nieuwe bitcoins uitgeeft, is dan het netwerk de afnemer? Kan het netwerk ergens gepositioneerd worden? Is het mogelijk het netwerk te vereenzelvigen met de handelaren in bitcoins? Is voor de transactievergoeding de koper van de bitcoins de afnemer? Om hoeveel transacties gaat het precies? 40.000 blokken met duizenden transacties, worden statistieken dan toch niet interessant? (…)
Daarnaast meent de redactie van V-N dat het gebruik van statistische gegevens als bewijsmiddel toelaatbaar is en het aan de rechter is te oordelen over de relevantie daarvan:
(…) de vragen lijken toch vooral te zien op het gebruik en de waarde van statistisch bewijs. In dat kader is het arrest-Unitrading11 van het Hof van Justitie EU interessant (…). In die zaak maakte de Belastingdienst gebruik van statistisch bewijs ter onderbouwing van de herkomst van knoflookbollen. (…) Daarna overwoog het Hof van Justitie EU dat bij gebreke van een Unierechtelijke regeling betreffende het begrip ‘bewijs’ de toelaatbaarheid van bewijsstukken aan de lidstaten is. (…) Ook in het arrest-Fontana12 stuit het gebruik van statistisch bewijs niet op bezwaren (…). Het vaststellen van omzet op basis van branchegegevens (statistische gegevens) is in die zaak niet in strijd met de Btw-richtlijn. Wij concluderen daarom dat met deze vrije bewijsleer het de belanghebbende zonder meer is toegestaan om algemeen statistisch bewijs in te brengen over de handel in bitcoins ter onderbouwing van haar aftrekrecht met betrekking tot haar mining-activiteiten. (…) Het is vervolgens aan de rechterlijke instanties om een oordeel te geven over de relevantie van het overgelegde statistische bewijs.
Na prejudiciële verwijzing
2.11
Belanghebbende en de Staatssecretaris zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijke opmerkingen in te dienen. Belanghebbende heeft daarvan niet gebruik gemaakt, de Staatssecretaris wel. Ik vat zijn schriftelijke opmerkingen samen als volgt.
2.12
Het gaat bij het recht op aftrek van omzetbelasting ter zake van goederen of diensten die worden gebruikt voor vrijgestelde handelingen, om een uitzonderlijke situatie die vraagt om een strikte toepassing van de daarvoor geldende regels. Voor een geval als dit is niet voorzien in specifieke regels van bewijsrecht. Daarmee bevinden de prejudiciële vragen zich op het terrein van de vrije bewijsleer, waarin een grote mate van vrijheid toekomt aan de feitenrechter in de keuze en waardering van bewijsmiddelen. Overigens is de ernstige en reële bewijsnood die de Rechtbank onderscheidt voor belanghebbende, niet anders voor de Inspecteur.
2.13
Het verdraagt zich slecht met het neutraliteitsbeginsel wanneer een eventueel recht op aftrek voor belanghebbende uitsluitend wordt gebaseerd op vermoedens of statistische gegevens. Daarnaast neemt de bewijskracht van vermoedens of statistische gegevens af naarmate zij in verder verwijderd verband staan met het voorliggende geval van de door belanghebbende verrichte prestaties. Dat is met name zo wanneer zij betrekking hebben op prestaties die niet overeenstemmen met die van belanghebbende. De statistische gegevens die zij aanhaalt, zien op andersoortige prestaties en op andersoortige afnemers en zeggen daarmee weinig tot niets over (de vestigingsplaats van) haar afnemers. Onder verwijzing naar de zaak Vadan13 acht de Staatssecretaris dergelijke statistische gegevens niet goed bruikbaar.
2.14
Tot slot merkt de Staatssecretaris op dat de Inspecteur voor de Rechtbank heeft gewezen op artikel 37e van de Wet OB. Volgens de Staatssecretaris brengt deze bepaling mee dat, behoudens tegenbewijs door belanghebbende, haar prestaties worden geacht belastbaar te zijn in Nederland en haar afnemers worden geacht alhier te zijn gevestigd. Dan wordt niet toegekomen aan een recht op aftrek volgens artikel 15, lid 2, onderdeel c, van de Wet OB. Ook dan is de bewijsnood die de Rechtbank onderscheidt voor belanghebbende, dezelfde.
2.15
Na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft belanghebbende tijdig schriftelijke uitlatingen over de opmerkingen van de Staatssecretaris ingediend. Zij meent dat deze opmerkingen al zijn beantwoord in de gewisselde processtukken.
3Bitcoin, blockchain, mining en trading
3.1
Voordat ik toekom aan de prejudiciële vragen van de Rechtbank (zie onderdeel 4), sta ik in dit onderdeel 3 kort stil bij de aard en werking van bitcoins, mining en trading.14
3.2
Een bitcoin is een digitale gegevensdrager, waarin een enkel tekstbestand of een serie van tekstbestanden is vastgelegd. Een bitcoin is authentiek doordat vanaf de eerste toekenning en bij elke opvolgende overdracht de gegevens van de overdracht worden vastgelegd als nieuw tekstbestand, dat wordt toegevoegd aan de bestaande serie van tekstbestanden. Deze vastlegging biedt een waarborg voor degene die op enig moment rechthebbende van een bitcoin is, en voor de prospectieve verkrijger van een bitcoin.15
3.3
De overdracht van een bitcoin vindt plaats zonder tussenkomst van een bank maar direct van rechthebbende op verkrijger. In plaats van een bank verwerkt een gedecentraliseerd netwerk van bitcoin miners de overdrachten van bitcoins.16
3.4
De verwerking gaat als volgt. Zodra een rechthebbende voorstelt een bitcoin over te dragen, wordt dit voorstel verspreid via het netwerk aan bitcoin miners.17 Elke bitcoin miner probeert het voorstel als nieuw vastgesteld tekstbestand toe te voegen aan de bestaande serie van tekstbestanden. Deze serie is de blockchain. Elke toevoeging vereist proof of work: het antwoord op een complex wiskundig vraagstuk, waarbij het oplossen kostbaar is in termen van benodigde rekenkracht maar het antwoord eenvoudig verifieerbaar is.18 De eerste bitcoin miner die het vraagstuk beantwoordt, verspreidt het proof of work via het netwerk aan andere bitcoin miners, die het antwoord verifiëren. Nadat een meerderheid van bitcoin miners het antwoord heeft geverifieerd, wordt de voorgestelde transactie als nieuw vastgelegd tekstbestand (een blok) toegevoegd aan de blockchain.19
3.5
De bitcoin miner die als eerste proof of work levert, ontvangt een aantal bitcoins als block reward. Dit aantal wordt gehalveerd voor elke 210.000 blokken die worden toegevoegd aan de blockchain.20 Daartegenover staat dat het leveren van proof of work complexer wordt naarmate de beschikbare rekenkracht van bitcoin miners toeneemt.21 Dit betekent dat op termijn de uitgaven van een bitcoin miner aan apparatuur en elektriciteit blijven toenemen en de verwachte opbrengst van een block reward zullen overtreffen. Denkelijk daarom nemen meerdere bitcoin miners deel aan een samenwerkingsverband, dat de rekenkracht van deelnemers bundelt en een block reward verdeelt onder de deelnemende bitcoin miners.
3.6
Bitcoins kunnen niet alleen worden gedolven, maar ook worden verkregen of overgedragen tegen andere (crypto)valuta, goederen of diensten.22 Hoewel elke overdracht van een bitcoin wordt vastgelegd in de blockchain, worden identificerende gegevens van noch de overdrager noch de verkrijger vastgelegd wat doet denken aan de wijze van handel ter beurze.23 Een bitcoin overdracht kan plaatsvinden tegen betaling van een transaction fee aan de bitcoin miner die als eerste proof of work heeft geleverd van het blok waarin deze overdracht wordt vastgelegd.24 Overigens kan een bitcoin miner zelf ook een bitcoin trader zijn maar dat hoeft niet (en het omgekeerde kan ook maar hoeft net zo min).
4Bewijslevering door statistische gegevens
4.1
Met de eerste prejudiciële vraag wenst de Rechtbank te vernemen of algemene statistische gegevens mogen worden gebruikt tot bewijs dat en in hoeverre de ontvangers van de prestaties van belanghebbende zijn gevestigd buiten de Europese Unie. Deze vraag betreft de kwestie of statistische gegevens toelaatbaar zijn als bewijsmiddelen. Zo zij toelaatbaar zijn, wenst de Rechtbank met de tweede prejudiciële vraag te vernemen of algemene statistische gegevens kunnen worden gebruikt tot dat bewijs wanneer zij zien op de handel in bitcoins terwijl de prestaties van belanghebbende zien op bitcoin mining. Die vraag betreft de kwestie of statistische gegevens bruikbaar zijn als bewijsmiddelen.
4.2
Ik begin met de eerste kwestie (zie 4.6-4.18) en vervolg met de tweede (zie 4.19-4.36). Daarna kom ik toe aan de beantwoording van de prejudiciële vragen (zie onderdeel 5).
4.3
Vooraf veroorloof ik mij nog drie observaties. De eerste betreft de belastingplicht. In haar uitspraak heeft de Rechtbank niet expliciet vastgesteld of belanghebbende ondernemer is. Wel heeft de Rechtbank geoordeeld dat “sprake is van belastbare prestaties”.25 Dat sluit mijns inziens als oordeel van de Rechtbank in dat belanghebbende moet worden aangemerkt als ondernemer ter zake van (in elk geval) haar bitcoin mining prestaties.26 Van beide ga ik ook maar uit (ik kom daarop nog terug; zie 5.18).
4.4
De tweede observatie ligt in het verlengde van de eerste. In zijn schriftelijke opmerkingen lijkt de Staatssecretaris te suggereren dat niet artikel 15, lid 2, onderdeel c, van de Wet OB van belang is voor de prejudiciële vragen, maar artikel 37e daarvan. Volgens die bepaling wordt – voor zover hier van belang – een in Nederland wonende of gevestigde ondernemer geacht zijn leveringen en diensten te verrichten in Nederland, voor zover hij niet het tegendeel aantoont. Deze bepaling komt niet voor in de Btw-richtlijn27, terwijl artikel 15, lid 2, onderdeel c, van de Wet OB voortkomt uit artikel 169, onderdeel c van de Btw-richtlijn.28 Echter, het gaat bij artikel 37e van de Wet OB om een bewijsvoorschrift ten gunste van de fiscus, niet om een voorschrift dat ertoe strekt de plaats van een prestatie te bepalen.29 Hieruit volgt dat dit artikel net zo min ertoe strekt de vestigingsplaats van de afnemer van een prestatie te bepalen.30 Daarom ga ik ervan uit dat artikel 37e belang mist voor de prejudiciële vragen.
4.5
De laatste observatie ligt weer in het verlengde van de tweede. Hoewel het niet valt op te maken uit (de totstandkoming van) de Btw-richtlijn – of haar rechtsvoorganger, de Zesde richtlijn – wordt in de literatuur aangenomen dat artikel 169, onderdeel c, van de Btw-richtlijn ertoe strekt de externe neutraliteit van de btw te waarborgen. Met andere woorden, de bepaling beoogt te voorkomen dat een recht op aftrek ontbreekt ter zake van de daarin omschreven prestaties en daarmee een concurrentienadeel ontstaat voor belastingplichtigen die deze prestaties verrichten aan buiten de Europese Unie gevestigde afnemers, ten opzichte van buiten de Europese Unie gevestigde aanbieders van vergelijkbare prestaties.31
In hoeverre zijn algemene statistische gegevens toelaatbaar als bewijs?
4.6
Artikel 169, onderdeel c, van de Btw-richtlijn schrijft niet voor welke bewijsmiddelen toelaatbaar zijn voor het antwoord op de vraag of de ontvanger van een door de belastingplichtige verrichte prestatie is gevestigd buiten de Europese Unie. Hetzelfde geldt ook voor het Unierecht inzake de btw. Daarmee is het afhankelijk van de toepasselijke voorschriften van Nederlands fiscaal procesrecht, welke bewijsmiddelen daarvoor toelaatbaar zijn.32
4.7
Het is een ongeschreven beginsel van Nederlands fiscaal procesrecht dat de procespartijen alle hen ter beschikking staande gegevens mogen aandragen als bewijsmiddel in een belastingzaak en dat de feitenrechter in belastingzaken vrij is in het selecteren en waarderen van wat als bewijsmiddel is aangedragen.33
4.8
Dit beginsel is evenwel niet absoluut. In voorkomende gevallen is het bewijs gebonden aan een wettelijk voorschrift. Voor de heffing van omzetbelasting noem ik als voorbeeld slechts artikel 12, leden 1 en 2, van het UB OB34, die voor (bepaalde) prestaties schriftelijk bewijs en een nader omschreven verklaring verlangen voor toepassing van het nihiltarief. Een dergelijk wettelijk voorschrift is hier niet aan de orde.
4.9
Daarnaast is in de rechtspraak begrensd welke bewijsmiddelen toelaatbaar zijn. Zo is ontoelaatbaar het bewijs dat een inspecteur heeft verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen wat mag worden verwacht van een behoorlijk handelende overheid dat gebruik van dit bewijs onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.35 Zo ook is ontoelaatbaar het bewijs dat een inspecteur heeft verkregen op een wijze die in strijd is met algemene beginselen van procesrecht,36 dan wel met algemene beginselen van behoorlijk bestuur.37 Evenzo is ontoelaatbaar het bewijs waarover een inspecteur is komen te beschikken zonder de daarvoor vereiste wettelijke grondslag en als resultaat van een systematische inbreuk op artikel 8 EVRM.38 Ik stip aan dat deze buitengrenzen zich richten tot de inspecteur, en niet op wat de belanghebbende wenst aan te dragen als bewijs, zoals hier aan de orde is.
4.10
Daarmee zijn naar Nederlands fiscaal procesrecht algemene statistische gegevens toelaatbaar als bewijsmiddel van de vestigingsplaats van ontvangers van door de ondernemer verrichte prestaties.
4.11
Dit is in lijn met de vigerende rechtspraak. Binnen de sfeer van de omzetbelasting en btw noem ik achtereenvolgens HR BNB 2008/196,39Fortunata Silvia Fontana40 en HR BNB 2017/127.41 Ten eerste, HR BNB 2008/196 acht het niet ontoelaatbaar om het bedrag van ten onrechte onvoldane omzetbelasting te baseren op de resultaten van een statistische (guldens)steekproef of op extrapolatie daarvan naar andere jaren.
4.12
Ten tweede, in Fortunata Silvia Fontana gaat het erom of statistische gegevens (in de vorm van een brancheonderzoek) toelaatbaar zijn niet alleen ter berekening van de mogelijk verschuldigde btw maar ook ter identificatie van belastingplichtigen die mogelijk te weinig btw hebben voldaan.42 Naar het oordeel van het HvJ verzetten de Btw-richtlijn, het beginsel van fiscale neutraliteit43 en het evenredigheidsbeginsel zich niet tegen een nationale regeling:
(…) die een belastingdienst de mogelijkheid biedt in geval van ernstige discrepanties tussen de aangegeven inkomsten en de inkomsten die zijn geraamd op basis van brancheonderzoeken, door middel van inductie, op basis van deze brancheonderzoeken, de omzet van een belastingplichtige te bepalen en dientengevolge een naheffingsaanslag op te leggen waarbij een aanvullend bedrag in de belasting over de toegevoegde waarde (btw) wordt opgelegd, mits deze regeling en de toepassing ervan de belastingplichtige in de gelegenheid stellen om de resultaten van deze methode, met inachtneming van het beginsel van neutraliteit van de belasting, het evenredigheidsbeginsel en het recht van verweer, ter discussie te stellen op basis van een geheel van tegenbewijzen waarover hij beschikt en om zijn recht op aftrek van de voorbelasting uit te oefenen in overeenstemming met de bepalingen in titel X van [de Btw-richtlijn; A-G].
4.13
Ten derde, HR BNB 2017/127 ziet op het gebruik van statistische gegevens niet ter staving van (na)heffing maar van een teruggaaf voor – liever: vermindering van heffing wegens – privégebruik van een tot het bedrijf van de ondernemer behorende auto. De Wet OB en de Btw-richtlijn betrekken dit privégebruik in de heffing naar de uitgaven voor dit gebruik,44 maar schrijven niet voor hoe de omvang daarvan te bepalen. De Hoge Raad acht statistische gegevens over het gemiddelde privégebruik van auto’s van de zaak in Nederland toelaatbaar en oordeelt dat:
2.5.3 (…)
de omvang van het privégebruik van een goed dat ook zakelijk wordt gebruikt, niet naar willekeur mag worden vastgesteld doch in beginsel moet berusten op de werkelijke verhouding tussen beide categorieën van gebruik, en dat bij gebreke van concrete gegevens omtrent de werkelijke verhouding tussen beide categorieën, de vaststelling van de omvang van het privégebruik dient plaats te vinden op basis van een redelijke schatting met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Bij het maken van een redelijke schatting kunnen (mede) statistische gegevens als richtsnoer worden gebruikt maar noodzakelijk of doorslaggevend zijn dergelijke gegevens niet.
4.14
Buiten de sfeer van de omzetbelasting en btw noem ik nog Unitrading.45 Daar gaat het om bevindingen uit een (metaal)sporenonderzoek naar bemonsterde knoflookbollen als bewijsmiddel van de oorsprong van de zending waartoe de bemonsterde bollen behoren. Naar het oordeel van het HvJ zijn deze bevindingen toelaatbaar, zelfs als het uiterst moeilijk of onmogelijk is om de bevindingen te weerleggen of te verifiëren doordat degene die het onderzoek heeft verricht hieromtrent geen opening van zaken wenst te geven.46 Dat is zo, ook al mochten de bevindingen een belangrijk of zelfs beslissend bewijsmiddel blijken:
24 Zelfs ingeval een dergelijk bewijsmiddel belangrijk, ja zelfs beslissend, is voor de beslechting van het betrokken geding, kan de ontvankelijkheid ervan niet ter discussie worden gesteld wegens het enkele feit dat dit bewijsmiddel noch door de betrokken partij noch door de aangezochte rechterlijke instantie volledig kan worden geverifieerd, zoals met de onderzoeksresultaten van het Amerikaanse laboratorium in het hoofdgeding het geval lijkt te zijn. (…)
4.15
Hoewel ik gemakshalve steeds spreek over statistische gegevens in algemene zin, verschillen de in HR BNB 2008/196 en Unitrading toelaatbaar geachte gegevens naar hun aard van die in HR BNB 2017/127 en Fortunata Silvia Fontana. Immers, zowel HR BNB 2008/196 als Unitrading betreft het extrapoleren van steekproefwaarnemingen naar het niveau van de populatie waaruit de steekproef is genomen – in HR BNB 2008/196 van getrokken guldens naar alle door de ondernemer in rekening gebrachte omzetbelasting; in Unitrading van metaalsporen van bemonsterde bollen naar de gehele zending van knoflook.
4.16
Dit is anders in HR BNB 2017/127 en Fortunata Silvia Fontana. In die zaken worden statistische gegevens inductief gebruikt: waarnemingen op populatieniveau worden min of meer één-op-één geprojecteerd op een individueel geval dat (al dan niet)47 behoort tot dezelfde populatie – in HR BNB 2017/127 draagt de belanghebbende het gemiddelde privégebruik van auto’s van de zaak in Nederland aan ter vermindering van de heffing van het privégebruik van de eigen auto van de zaak; in Fortunata Silvia Fontana werpt de Italiaanse fiscus een brancheonderzoek tegen aan een individuele belastingplichtige.
4.17
Met beide prejudiciële vragen heeft de Rechtbank denkelijk het oog op de toelaatbaarheid en bruikbaarheid van populatiewaarnemingen. In deze richting wijst de formulering van de prejudiciële vragen (telkens “algemene statistische gegevens”). Tevens is het onmogelijk steekproefsgewijs te observeren waar ontvangers van de door belanghebbende verrichte prestaties zijn gevestigd: zoals de Rechtbank overweegt (zie 2.6), worden bitcoin mining prestaties volstrekt anoniem verricht. In dezelfde richting wijst dat belanghebbende voor de Rechtbank heeft aangedragen dat 98% van de handel in bitcoins buiten de Europese Unie plaatsvindt.48
4.18
Uit HR BNB 2017/127 maak ik op dat populatiewaarnemingen toelaatbaar zijn als bewijsmiddel (zie 4.13), en uit Fortunata Silvia Fontana dat het Unierecht zich daartegen niet verzet (zie 4.12). Wel merk ik op dat die arresten het gebruik van populatiewaarnemingen normeren. Daarop ga ik thans in, inclusief de vraag naar gelijkwaardigheid en doeltreffendheid.
In hoeverre zijn algemene statistische gegevens bruikbaar als bewijs?
4.19
Zoals gezegd (zie 4.7), is de feitenrechter naar Nederlands fiscaal procesrecht vrij in de keuze en waardering van bewijsmiddelen. Het is dus in beginsel aan de feitenrechter algemene statistische gegevens als onbruikbaar te verwerpen dan wel als bruikbaar te aanvaarden en, in het laatste geval, te beoordelen welke bewijskracht uitgaat van dergelijke gegevens. Hierna ga ik in op enkele algemene gezichtspunten die van belang kunnen zijn bij deze rechterlijke beoordeling. Deze bespreking spitst zich toe op populatiewaarnemingen want – zo dunkt mij (zie 4.17) – daarop doelen de prejudiciële vragen van de Rechtbank.
Algemene statistische gegevens: dienstig als bewijs?
4.20
Op de keper beschouwd zijn populatiewaarnemingen beperkt dienstig als bewijsmiddel: zij geven slechts niet-individualiseerbare kenmerken en trends prijs voor de gehele populatie, en niets voor het individuele geval dat voorligt bij de feitenrechter. Het brancheonderzoek dat de Italiaanse fiscus tegenwerpt aan mevrouw Fontana (zie 4.12), geeft niet haar omzet weer maar de genormaliseerde omzet van haar branchegenoten met alle verschillen van dien als gevolg van, bijvoorbeeld, lokale marktomstandigheden, investerings- en ondernemingsbeleid en toevallige gebeurtenissen49. Hetzelfde geldt voor het privégebruik van de eigen auto van de zaak ten opzichte van het Nederlands gemiddelde in HR BNB 2017/127 (zie 4.13).
4.21
Doordat populatiewaarnemingen een zekere abstractie vertonen, is het niet eenvoudig te beoordelen in hoeverre zij wel dienstig zijn als bewijsmiddel. Dat is al zo in een geval waarvan de kenmerken min of meer overeenkomen met die van de desbetreffende populatie, zoals in Fortunata Silvia Fontana en HR BNB 2017/127.50 Het wordt zelfs nog lastiger in een geval waarin die mate van overeenkomst niet verifieerbaar is. Als voorbeeld memoreer ik de zogeheten KB-Lux-zaken waarin inkomen en vermogen van weigeraars modelmatig zijn berekend op basis van inkomens- en vermogensgegevens van meewerkers. Over deze modelmatige berekeningen heb ik eerder geschreven:51
Berekeningen die op deze aannames zijn gebaseerd, geven echter volgens de regels der logica generlei bewijs voor de inkomsten en vermogens van de weigeraars. Er is immers geen causaal verband tussen het gedrag van de (individuele) weigeraar en dat van de trend van de groep meewerkers. De weigeraar kan veel meer of veel minder vermogen hebben gestort; hij kan de rekening pas ‘gisteren’ hebben geopend, en er zijn in België en Luxemburg, net als in ons land, genoeg personen die jarenlang een zichtrekening (rekeningcourant) bezitten zonder daarnaast ook maar één cent op een beleggingsrekening aan te houden. De vraag is of de data waarop de fiscus zijn stellingen baseert, alle Nederlands ingezetenen met een zichtrekening in Luxemburg betreffen dan wel alleen diegenen die als zwartspaarder zijn ontmaskerd. Van een feit van algemene bekendheid (een feit dat eenvoudig uit algemeen toegankelijk bronnen kan worden afgeleid) is geen sprake.
4.22
Door middel van een steekproef die aan zekere eisen voldoet, kunnen eigenschappen van eenheden worden herleid tot eigenschappen waaraan de populatie waartoe deze behoren, beantwoordt. De uitspraken die over de populatie als geheel kunnen worden voldaan, hebben in principe echter geen betekenis voor individuele eenheden in de populatie; dit is echter wel mogelijk voor voldoende grote at random te trekken delen van de populatie. Voor groepen van gevallen die niet deel van de onderzochte populatie zijn, kunnen aan de steekproef alleen conclusies worden verbonden indien aannemelijk kan worden gemaakt dat de eigenschappen van die groepen dezelfde zijn als die van de onderzochte populatie.
4.23
In de voorliggende zaak zit het niet-verifieerbare niet in enige weigerachtige houding van belanghebbende. Hier zit het in haar onvermogen om haar afnemers te lokaliseren door de volstrekte anonimiteit die bitcoin mining prestaties kenmerkt.
4.24
In een dergelijk geval komt het mij voor dat de procespartij die populatiewaarnemingen aandraagt als bewijsmiddel, heeft te stellen en (zo nodig) aannemelijk te maken dat dergelijke waarnemingen dienstig zijn als bewijsmiddel. Dit strookt met wat is beslist in HR BNB 2017/127 over de (mogelijke) bruikbaarheid van het gemiddelde privégebruik van de auto van de zaak:52
2.5.4 (…)
Ingeval de administratie van een ondernemer geen gegevens bevat waaruit is af te leiden in hoeverre een goed voor privédoeleinden is gebruikt, moet de omvang van het privégebruik met inachtneming van alle omstandigheden van het geval in redelijkheid worden bepaald. Bij deze beoordeling moeten omstandigheden in aanmerking worden genomen zoals de aard van de onderneming, de zakelijke doeleinden waarvoor het aangeschafte goed binnen die onderneming bruikbaar is, alsmede de positie en de werkzaamheden binnen de onderneming van degene die het goed gebruikt, en voorts hetgeen bekend is omtrent de wijze waarop het goed voor privédoeleinden mag worden gebruikt of is gebruikt zoals bijvoorbeeld voor woon‑werkverkeer. Wanneer een beroep wordt gedaan op statistische gegevens dient aan de hand van omstandigheden als hiervoor vermeld aannemelijk te worden gemaakt dat deze gegevens in het desbetreffende geval bruikbaar zijn. (…)
4.25
Daarnaast heeft diezelfde procespartij mijns inziens te stellen en (zo nodig) aannemelijk te maken dat de populatiewaarnemingen waarheidsgetrouw zijn. Zo zij niet waarheidsgetrouw zijn, kan de feitenrechter dergelijke waarnemingen slechts ter zijde stellen. In dit verband wijs ik op Fortunata Silvia Fontana, waarin het HvJ heeft beslist – zij het op grond van het evenredigheidsbeginsel – dat een brancheonderzoek dat dient tot bewijs van (na)heffing, nauwkeurig, betrouwbaar en actueel moet zijn.53
4.26
Een populatiewaarneming is het gegeven dat 98% van de handel in bitcoins buiten de Europese Unie zou plaatsvinden (zie 2.6). Dit gegeven kan in aanmerking komen als bewijsmiddel in de voorliggende zaak. Een dergelijk gegeven is eens te meer van belang in een geval als de voorliggende zaak, waarin een ondernemer dreigt verstoken te blijven van een recht op aftrek – dat (hoogst)waarschijnlijk wel bestaat voor hem – doordat reguliere bewijsmogelijkheden ontbreken. In de literatuur heeft Van Haaren evenwel kanttekeningen geplaatst of dit gegeven betrouwbaar en dienstig is:54
(…) Ik meen echter dat de op internet beschikbare statistische gegevens naar de huidige stand van het recht onbruikbaar zijn. Cryptocompare.com bepaalt de vestigingsplaats van de deelnemers door middel van ip-adressen, maar door het gebruik van vpn-technologie is het ip-adres niet altijd een betrouwbare basis. Daarbij komt dat statistische gegevens in mijn optiek alleen bruikbaar zijn wanneer zij specifiek betrekking hebben op de ondernemer in kwestie. Het aanleveren van gemiddelden van de gehele wereldmarkt voor cryptografische valuta lijkt te algemeen en geeft onvoldoende inzicht in de feitelijke vestigingsplaats van de afnemers van de individuele ondernemer. (…)
4.27
Daarmee staat het aan de feitenrechter de aandragende procespartij in de gelegenheid te stellen, te verdedigen dat populatiewaarnemingen dienstig en waarheidsgetrouw zijn. Evenzeer staat het mijns inziens aan de feitenrechter daartegenover diens wederpartij de gelegenheid te bieden een en ander te betwisten. Dit strookt met algemene beginselen van behoorlijk procesrecht, met name hoor en wederhoor; ziet de belastingplichtige zich geconfronteerd met dergelijk bewijs, dan strookt het voorts met het verdedigingsbeginsel.55 Overigens kan de feitenrechter in dit partijdebat aanleiding vinden zich bij de beoordeling of populatiewaarnemingen als bewijsmiddel dienstig en waarheidsgetrouw zijn, te laten voorlichten door een deskundige.56
Algemene statistische gegevens: mate van bewijskracht?
4.28
De abstractie die populatiewaarnemingen vertonen, raakt niet alleen de vraag in hoeverre zij bruikbaar zijn als bewijsmiddel, maar ook de bewijswaardering daarvan. Het laat zich bijvoorbeeld moeilijk denken dat de feitenrechter voor wie de belastingplichtige heeft te doen blijken, al genoegen zou nemen met populatiewaarnemingen als het vereiste volledige bewijs.
4.29
Veeleer gaat het bij populatiewaarnemingen om een begin van bewijs.57 De feitenrechter die dergelijke waarnemingen aanvaardt als bruikbaar, kan daaraan een bewijsvermoeden ontlenen. Ter illustratie haal ik HR BNB 2011/206 over de KB-Lux-zaken aan.58 Voor de toepassing van de omkering en verzwaring van de bewijslast heeft het gerechtshof het vermoeden dat de weigeraar in alle relevante belastingjaren rekeninghouder is geweest, geput uit een populatiewaarneming: in 1990 tot en met 1993 nam het aantal rekeninghouders onder meewerkers toe van 39% tot 95% en in 1995 tot en met 2000 nam dit aantal af van 97% tot 71%.59 Volgens het arrest heeft het gerechtshof deze waarneming daarvoor mogen bezigen.60 Het arrest voegt evenwel toe dat die waarneming niet bruikbaar is voor beboetingsdoeleinden:
4.8.4 (…)
Hierbij verdient het volgende opmerking:
(i) een vermoeden ontleend aan gegevens van meewerkers zoals het Hof dat in ander verband in de onderdelen 5.3.1 – 5.3.3 van zijn uitspraak heeft gebezigd, is voor beboetingsdoeleinden niet bruikbaar, nu die gegevens geen voldoende sterke aanwijzingen geven met betrekking tot de vraag of belanghebbende persoonlijk in de desbetreffende jaren een rekening aanhield; (…).
4.30
Een bewijsvermoeden dat is ontleend aan populatiewaarnemingen, is weerlegbaar. Dat kan doordat de procespartij ten laste van wie het vermoeden is geformuleerd, het tegendeel aannemelijk maakt. Maar dat hoeft niet. Het is al voldoende wanneer deze procespartij het vermoeden ontzenuwt doordat redelijkerwijs moet worden betwijfeld of het aldus vermoede feit zich heeft voorgedaan.61 Dit kan dan weer doordat zij bijvoorbeeld de juistheid, betrouwbaarheid of relevantie van de populatiewaarneming zelf betwist.
4.31
Als populatiewaarneming is voor de Rechtbank aangedragen dat 98% van de handel in bitcoins zou plaatsvinden buiten de Europese Unie (zie 2.6). In de literatuur heeft Vroon de vraag opgeworpen of dit gegeven, dat de handel betreft, niet irrelevant is ter bepaling van de vestigingsplaats van de ontvanger van bitcoin mining prestaties (zie 2.8). Het is aan de feitenrechter te oordelen of dit gegeven inderdaad relevantie mist.62 Wel mag de feitenrechter mijns inziens van belang achten dat doorgaans vele bitcoin miners zijn betrokken bij elke overdracht van bitcoin (zie 3.4). Zo het zeer waarschijnlijk mocht zijn dat de populatie van ontvangers van bitcoin mining prestaties correspondeert met die van afnemers van bitcoin trading prestaties, komt het mij voor dat populatiewaarnemingen over bitcoin trading niet zonder meer relevantie missen voor bitcoin mining.
4.32
De processuele consequentie die optreedt als naar het oordeel van de feitenrechter onvoldoende wordt ingebracht tegen een bewijsvermoeden, is dat het strekt tot bewijs van het aldus vermoede feit. Daarmee dringt zich de vraag op of het strookt met het beginsel van fiscale neutraliteit als het recht op aftrek – althans, de daarvoor benodigde vestigingsplaats van artikel 169, onderdeel c, van de Btw-richtlijn – zou steunen op een bewijsvermoeden.
4.33
Zo het recht op aftrek steunt op een bewijsvermoeden, is het onnauwkeurig bepaald. Dit geldt vooral voor het recht op aftrek dat artikel 15, lid 2, onderdeel c, van de Wet OB en artikel 169, onderdeel c, van de Btw-richtlijn bieden. Dat recht bestaat al naargelang waar de vestigingsplaats van de desbetreffende ontvanger zich bevindt.
4.34
Toch meen ik dat het beginsel van fiscale neutraliteit zich niet ertegen verzet het recht op aftrek te doen steunen op een bewijsvermoeden. Hoewel het daarmee rust op een enigszins onzekere grondslag, is de onzekerheid niet zodanig dat het bestaan van dat recht redelijkerwijs moet worden betwijfeld; anders zou het bewijsvermoeden zijn ontzenuwd. Het gaat dus om een residuele onzekerheid die mij onvoldoende lijkt om het recht op aftrek te weigeren. Steun hiervoor vind ik in CF,63 waarin het HvJ (mede) voor recht heeft verklaard dat:
(…) in het bijzonder het beginsel van fiscale neutraliteit en het rechtszekerheidsbeginsel (…) moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat ingeval de nationale belastingautoriteit op basis van eenvoudige niet-onderbouwde vermoedens betwijfelt of de economische handelingen waarvoor een btw-factuur werd uitgereikt, daadwerkelijk zijn verricht, aan de belastingplichtige op wiens naam deze factuur is opgesteld, het recht op aftrek van de btw wordt geweigerd wanneer hij niet in staat is om naast die factuur ook andere bewijzen over te leggen waaruit blijkt dat de economische handelingen daadwerkelijk zijn verricht.
4.35
Gelet op CF, zie ik niet dat residuele onzekerheid afdoet aan een recht op aftrek dat is ontleend aan een vermoeden. Dat zie ik te minder, nu het hier slechts gaat om de vestigingsplaats van de ontvanger van een plaatsgehad hebbende prestatie en niet, zoals in CF, om het al dan niet plaatsvinden van een prestatie. Denkelijk berust het recht op aftrek zelfs in CF op een vermoeden, gegeven dat de belastingplichtige noch de facturen noch enig ander bewijsmiddel voor de desbetreffende prestaties heeft kunnen overleggen.
4.36
Overigens ontgaat het mij dat het de fiscale neutraliteit meer zou dienen om het recht op aftrek geheel te weigeren bij uitsluitend een bewijsvermoeden dan het de fiscale neutraliteit zou dienen om dit recht op aftrek te doen steunen op zo’n vermoeden bij gebreke van andere bewijsmiddelen. Zelfs acht ik weigering van het recht op aftrek niet stroken met het beginsel van gelijkwaardigheid wanneer een vermoeden volstaat als bewijs van fiscaal-internrechtelijke aanspraken (zie 4.29), of met dat van doeltreffendheid wanneer andere bewijzen voor die vestigingsplaats ontbreken, zoals het geval is bij bitcoin mining (zie 2.6).64
5Het antwoord op de prejudiciële vragen
De eerste prejudiciële vraag: toelaatbaarheid
5.1
Zoals is uiteengezet, meen ik dat statistische gegevens toelaatbaar zijn ten bewijze dat de vestigingsplaats van de ontvanger van een door de ondernemer verrichte prestatie, zoals bedoeld in artikel 15, lid 2, onderdeel c, van de Wet OB, zich bevindt buiten de Europese Unie. Dat is naar Nederlands fiscaal procesrecht niet alleen zo voor steekproefsgewijze waarnemingen (zie 4.10). Het is ook zo voor statistische gegevens die slechts zijn te ontlenen aan populatiewaarnemingen als gevolg van de anonimiteit waaronder bitcoin mining prestaties worden verricht (zie 4.17-4.18). Het Unierecht verzet zich daartegen niet (zie 4.18).
5.2
Onder verwijzing naar Eurodental65 betoogt de Staatssecretaris dat artikel 169 van de Btw-richtlijn een strikte toepassing vereist omdat het voorziet in een recht op aftrek in een uitzonderlijke situatie. Dit is volgen hem eveneens van belang voor het antwoord op de prejudiciële vragen.66 Ik merk op dat Eurodental betrekking heeft op (de rechtsvoorganger van) artikel 169, onderdeel b, van de Btw-richtlijn, en niet op artikel 169, onderdeel c, daarvan. Wat daarvan ook zij, ik zie niet dat een strikte uitleg van de in de laatste bepaling verwoorde materiële voorwaarden waaronder een recht op aftrek ontstaat, met zich brengt dat statistische gegevens niet mogen worden aangedragen als bewijsmiddel dat aan één van deze voorwaarden is voldaan. Het blijf immers afhankelijk van Nederlands fiscaal procesrecht welke bewijsmiddelen mogen worden aangedragen. Zoals de Staatssecretaris zelf opmerkt,67 zijn de te bezigen bewijsmiddelen hier niet beperkt.
5.3
De Rechtbank verwijst in haar eerste prejudiciële vraag nadrukkelijk naar de tekst van artikel 15, lid 2, onderdeel c, van de Wet OB (zie 2.3). Aldus lijkt zij een strikte uitleg daarvan beslissend te achten voor het antwoord op de vraag of statistische gegevens toelaatbaar zijn. Dat lijkt mij niet zuiver: het gaat bij dit wettelijk voorschrift niet om gebonden bewijs (zie 4.8), zodat de ondernemer vrij is in het aandragen van bewijsmiddelen en de feitenrechter vrij is in het bezigen daarvan.
5.4
Dit is anders voor de plaatsbepalingsregels voor telecommunicatiediensten, omroepdiensten en elektronische diensten die de Rechtbank aanhaalt (zie 2.6). Voor deze diensten wordt – kort gezegd – een nader omschreven plaats van de prestatie vermoed, mits een bepaald aantal van daartoe omschreven bewijsstukken voorhanden is. Die regels voorzien daarmee in gebonden bewijs voor een vermoeden.
5.5
Tevens verwijst de Rechtbank naar de regeling voor reisbureaus (zie 2.6). In deze regeling zijn gegevens van het Algemeen Nederlands Verbond van Reisondernemingen – met andere woorden, een populatiewaarneming – beslissend voor een weerlegbaar vermoeden dat de inspecteur bindt: een reisbureau wordt in beginsel geacht gemengd gebruikte goederen en diensten voor 96% belast te gebruiken en voor 4% vrijgesteld. In die regeling vindt men een zekere bevestiging van de vrijheid die de feitenrechter heeft om populatiewaarnemingen als bewijsmiddel te bezigen, zij het voor de omvang en niet het ontstaan van het recht op aftrek.
5.6
Daarnaast noemt de Rechtbank in de eerste prejudiciële vraag de omstandigheid van ernstige en reële bewijsnood (zie 2.3). Het ligt in de rede dat, ingeval bewijsnood is ontstaan buiten toedoen van de procespartij die de bewijslast draagt, de feitenrechter zich daarvan rekenschap geeft in de keuze om al dan niet algemene statistische gegevens te bezigen als bewijs. Voor de goede orde voeg ik daaraan toe dat deze keuze steeds beschikbaar is voor de feitenrechter, ook wanneer enige bewijsnood ontbreekt.
5.7
Het antwoord op de eerste prejudiciële vraag heeft mijns inziens dan ook te luiden als volgt:
Naar Nederlands fiscaal procesrecht is een algemeen statistisch gegeven of daaraan ontleend vermoeden in gevallen waarin de mogelijkheid van directe waarneming niet aanwezig is, niet toelaatbaar ten bewijze dat de ontvanger van door de ondernemer verrichte prestaties zijn gevestigd buiten de Europese Unie, maar wel – indien is voldaan aan de relevante statistisch wetenschappelijke vereisten – toelaatbaar ten bewijze dat de ontvangers van door de ondernemer verrichte prestaties voor een zeker percentage zijn gevestigd buiten de Europese Unie, mits aannemelijk wordt gemaakt dat de groep ontvangers in gelijke of nagenoeg gelijke mate over Europa en andere werelddelen is verdeeld als de populatie waarop het statistisch gegeven ziet.
De tweede prejudiciële vraag: bruikbaarheid
5.8
Met een bevestigend antwoord op de eerste prejudiciële vraag, komt de tweede over bruikbaarheid aan bod. De tweede prejudiciële vraag valt mijns inziens uiteen in twee delen: (1) de vraag in hoeverre algemene statistische gegevens, ongeacht op wie of welke prestatie zij zien, dienstig en waarheidsgetrouw zijn en, als zij dat voldoende zijn, (2) de vraag welke bewijskracht die gegevens hebben wanneer zij zien op bitcoin trading en niet op bitcoin mining.
5.9
Zoals is uiteengezet, heeft mijns inziens de procespartij die ten overstaan van de feitenrechter populatiewaarnemingen aandraagt, te stellen en – bij betwisting door de wederpartij – aannemelijk te maken dat deze waarnemingen dienstig zijn als bewijsmiddel van hetgeen die procespartij heeft te bewijzen (zie 4.24). Hetzelfde geldt voor de vraag of die waarnemingen waarheidsgetrouw zijn (zie 4.25). Het is aan de feitenrechter om diezelfde procespartij de gelegenheid te bieden voor het bewijzen van beide stellingen alsmede de wederpartij de gelegenheid te bieden voor wederhoor (zie 4.26).
5.10
Met de Staatssecretaris meen ik dan ook dat belanghebbende aan zet is om aannemelijk te maken dat de statistische gegevens die zij aandraagt als bewijsmiddel van het door haar gewenste bestaan van een recht op aftrek, dienstig en waarheidsgetrouw zijn.68 Of zij daarin slaagt, is ter beoordeling aan de rechter die over de feiten oordeelt, in dit geval de Rechtbank. Ook dat ben ik met de Staatssecretaris eens.69
5.11
Met het stellen van de tweede prejudiciële vraag suggereert de Rechtbank al met zoveel woorden dat zij het mogelijk acht, althans niet geheel uitsluit, dat de door belanghebbende aangedragen statistische gegevens dienstig en waarheidsgetrouw zijn. Als (ook) ik daarvan uitga, komt de vraag op welke bewijskracht deze gegevens kunnen hebben.
5.12
Naar het oordeel van de Rechtbank wordt “in de regel” met het overleggen van algemene statistische gegevens niet voldaan aan de bewijslast dat een recht op aftrek bestaat (zie 2.5). Met dit oordeel kan ik instemmen indien ermee is bedoeld dat algemene statistische gegevens slechts als dienstig en waarheidsgetrouw bewijsmiddel kunnen worden aangemerkt wanneer aan enkele voorwaarden is voldaan.
5.13
Mijns inziens staat het de Rechtbank vrij aan algemene statistische gegevens, waaronder populatiewaarnemingen, een bewijsvermoeden te ontlenen dat kan strekken tot bewijs van het door belanghebbende gewenste bestaan van een recht op aftrek. Of het vermoeden daartoe strekt, hangt mede af van uitleg en waardering van de aangedragen gegevens. Het hangt daarnaast ervan af of de Inspecteur erin slaagt zodanige twijfel te zaaien dat het vermoeden redelijkerwijs moet worden betwijfeld. Een en ander is voorbehouden aan het oordeel van de Rechtbank.
5.14
Volgens de Staatssecretaris lijkt het bestaan van een recht op aftrek dat louter steunt op vermoedens, zich slecht te verdragen met het beginsel van fiscale neutraliteit.70 Zoals gezegd (zie 4.34), meen ik dat dit beginsel zich daartegen niet verzet, gelet op CF.71 Bovendien zie ik niet dat het zou stroken met het beginsel van gelijkwaardigheid om een op vermoedens steunend bestaan van een recht op aftrek slechts daarom te weigeren en net zo min met dat van doeltreffendheid wanneer andere bewijsmiddelen daarvoor ontbreken (zie 4.36).
5.15
Het is aan de belanghebbende om aannemelijk te maken dat de statistische gegevens omtrent bitcoin trading relevant zijn voor bitcoin mining, en aan de inspecteur om dit zo nodig te betwisten. Volgens de Staatssecretaris zien de statistische gegevens die belanghebbende aandraagt, op andersoortige prestaties met andersoortige afnemers dan (de afnemers van) haar prestaties.72 Of de inspecteur deze stellingen voldoende aannemelijk maakt en, zo ja, welke bewijskracht dan nog uitgaat van die gegevens, is voorbehouden aan de beoordeling door de Rechtbank. Zoals opgemerkt (zie 4.31), hoeft een eventueel verschil in aard tussen bitcoin mining en bitcoin trading niet per se te betekenen dat populatiewaarnemingen over bitcoin trading relevantie missen voor bitcoin mining.
5.16
Voorts acht de Staatssecretaris de door belanghebbende aangedragen statistische gegevens niet bruikbaar, onder verwijzing naar Vadan.73 In Vadan is de vraag of het recht op aftrek kan steunen op uitsluitend een deskundigenraming als bewijs dat de btw waarvoor de belastingplichtige aftrek wenst, ziet op prestaties die daadwerkelijk zijn verricht aan haar voor gebruik voor belaste handelingen. Het HvJ overweegt dat zo’n raming het overigens daartoe beschikbare bewijs kan aanvullen of de kracht daarvan kan versterken, maar niet dit bewijs kan vervangen.74 Het onderscheid met de voorliggende zaak lijkt mij te zijn dat in Vadan ander bewijs dan een deskundigenraming beschikbaar is, zoals bewijs dat in het bezit is van de leveranciers van de belastingplichtige.75
5.17
Wel lijkt de Staatssecretaris ervan uit te gaan dat degenen die als overdragers en verkrijgers optreden in de handel in bitcoins, de afnemers van de door belanghebbende verrichte prestaties zijn.76 Ik merk op dat de Rechtbank dit niet heeft vastgesteld. De uitspraak van de Rechtbank vermeldt in het geheel niet wie – in de bewoordingen van artikel 15, lid 2, onderdeel c, van de Wet OB en artikel 169, onderdeel c, van de Btw-richtlijn – de ontvangers van de door belanghebbende verrichte prestaties (kunnen) zijn.
5.18
Deze omissie heeft geleid tot vragen in de literatuur (zie 2.8-2.10). De Rechtbank heeft geoordeeld (maar vooralsnog niet willen motiveren) dat belanghebbende belastbare prestaties verricht (zie 2.4). Hiervoor heeft de Rechtbank minstens moeten beoordelen of belanghebbende deze prestaties telkens uitwisselt tegen prestaties van een ander in een tussen hen bestaande rechtsbetrekking. Gelet op de stelligheid van het oordeel van de Rechtbank, ga ik ervan uit dat de Rechtbank zonder meer kan verwoorden wie de afnemers van belanghebbende (kunnen) zijn, ook voor zover zij voor haar prestaties (delen van) block rewards ontvangt (zie 2.7).
5.19
Het antwoord op de tweede prejudiciële vraag heeft mijns inziens dan ook te luiden als volgt:
Het is aan de feitenrechter om gelegenheid te bieden aan de procespartij die statistische gegevens aandraagt ten bewijze dat de ontvangers van een door haar verrichte prestatie zijn gevestigd buiten de Europese Unie, te stellen en – zo nodig – te bewijzen dat deze gegevens dienstig en betrouwbaar zijn, en aan haar wederpartij om dit te betwisten. Wanneer de procespartij die bewijs moet leveren, gegevens aanvoert die betrekking hebben op een andere handeling dan de door haar verrichte prestaties, zal zij aannemelijk moeten maken dat haar prestaties in relevant opzicht dezelfde kenmerken hebben als die andere handeling. Het is eveneens aan de feitenrechter te beoordelen of een bewijsvermoeden is te ontlenen aan statistische gegevens en, zo ja, of de wederpartij de juistheid, betrouwbaarheid of relevantie van dit vermoeden heeft weten te weerleggen. Tegen een en ander verzet het beginsel van fiscale neutraliteit zich niet.
6Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat de prejudiciële vragen van de Rechtbank worden beantwoord als volgt:
1) Naar Nederlands fiscaal procesrecht is een algemeen statistisch gegeven of daaraan ontleend vermoeden in gevallen waarin de mogelijkheid van directe waarneming niet aanwezig is, niet toelaatbaar ten bewijze dat de ontvanger van door de ondernemer verrichte prestaties zijn gevestigd buiten de Europese Unie, maar wel – indien is voldaan aan de relevante statistisch wetenschappelijke vereisten – toelaatbaar ten bewijze dat de ontvangers van door de ondernemer verrichte prestaties voor een zeker percentage zijn gevestigd buiten de Europese Unie, mits aannemelijk wordt gemaakt dat de groep ontvangers in gelijke of nagenoeg gelijke mate over Europa en andere werelddelen is verdeeld als de populatie waarop het statistisch gegeven ziet.
2) Het is aan de feitenrechter om gelegenheid te bieden aan de procespartij die statistische gegevens aandraagt ten bewijze dat de ontvangers van een door haar verrichte prestatie zijn gevestigd buiten de Europese Unie, te stellen en – zo nodig – te bewijzen dat deze gegevens dienstig en betrouwbaar zijn, en aan haar wederpartij om dit te betwisten. Wanneer de procespartij die bewijs moet leveren, gegevens aanvoert die betrekking hebben op een andere handeling dan de door haar verrichte prestaties, zal zij aannemelijk moeten maken dat haar prestaties in relevant opzicht dezelfde kenmerken hebben als die andere handeling. Het is eveneens aan de feitenrechter te beoordelen of een bewijsvermoeden is te ontlenen aan statistische gegevens en, zo ja, of de wederpartij de juistheid, betrouwbaarheid of relevantie van dit vermoeden heeft weten te weerleggen. Tegen een en ander verzet het beginsel van fiscale neutraliteit zich niet.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
1De inspecteur van de Belastingdienst.
2De rechtbank Den Haag.
3Rechtbank Den Haag 15 juli 2020, nr. SGR 18/8226, ECLI:NL:RBDHA:2020:7543, FutD 2020-2324 met annotatie van de redactie, NLF 2020/1900 met annotatie Vroon, NTFR 2020/2530 met annotatie Soltysik, V-N 2020/43.13 met annotatie van de redactie.
4Wet op de omzetbelasting 1968.
5FutD 2020-2324.
6Voetnoot A-G: HvJ 10 november 2016, Baštová, C-432/15, na conclusie A-G Wahl, ECLI:EU:C:2016:855, BNB 2017/153 met annotatie Swinkels, FutD 2016-2821, H&I 2016/461, NTFR 2016/2991, V-N 2016/67.17 met annotatie van de redactie.
7NLF 2020/1900.
8NTFR 2020/2530.
9Voetnoot A-G: HR 21 april 2017, nr. 15/02212, na conclusie A-G IJzerman, ECLI:NL:HR:2017:713, BNB 2017/127 met annotatie Bijl, FutD 2017-0962 met annotatie van de redactie, NLF 2017/0960 met annotatie Merkx, NTFR 2017/1036 met annotatie Van den Berg, V-N 2017/22.19 met annotatie van de redactie.
10V-N 2020/43.13.
11Voetnoot A-G: HvJ 23 oktober 2014, Unitrading, C-437/13, ECLI:EU:C:2014:2318, AB 2016/111 met annotatie Schuurmans, BNB 2015/26 met annotatie Van Casteren, EHRC 2015/1, H&I 2015/9 met annotatie Poelmann, JHG 2015/15, NJB 2014/2062.
12Voetnoot A-G: HvJ 21 november 2018, Fortunata Silvia Fontana, C-648/16, na conclusie A-G Wahl, ECLI:EU:C:2018:932, BtwBrief 2019/9 met annotatie Sanders, Btw-Bulletin 2019/8, H&I 2019/32, NTFR 2019/41 met annotatie Van den Berg, V-N 2018/65.17 met annotatie van de redactie.
13HvJ 21 november 2018, Vadan, C-664/16, na conclusie A-G Tanchev, ECLI:EU:C:2018:933, FutD 2018-3092, NTFR 2019/79, V-N 2018/65.16.
14De bitcoin is geschapen door een persoon (of personen) die slechts bekend staat (of staan) onder het pseudoniem Satoshi Nakamoto. Zie Nakamoto, ‘Bitcoin: A Peer-to-Peer Electronic Cash System’ (2008) (raadpleegbaar via http://bitcoin.org/bitcoin.pdf).
15Zie Bal, Taxation of virtual currency (diss.), Leiden 2014, p. 56.
16Idem, p. 57.
17Preciezer gezegd, het netwerk verspreidt elke tien minuten de in die minuten voorgestelde overdrachten. Dit komt doordat het bitcoin blockchain algoritme zodanig is ingesteld dat elk uur zes nieuwe blokken – dus: één blok elke tien minuten – kunnen worden toegevoegd. Daardoor bevat een blok doorgaans meer tekstbestanden. Zie Velde, ‘Bitcoin: A Primer’, Chicago Fed Letter 317, december 2013 (raadpleegbaar via http://blog.philippe-poisse.eu/public/monnaie_locale/bitcoin/cfldecember2013_317.pdf), p. 2 lk.
18Aan Velde (zie voetnoot 17), p. 2 mk, ontleen ik de volgende analogie: het is complex om een geheel getal te ontbinden in priemgetallen, maar het is eenvoudig na te gaan of het product van de priemgetallen gelijk is aan het begingetal.
19Zie Nakamoto (zie voetnoot 14), p. 3.
20De block reward bedroeg 50 BTC voor de eerste 210.000 blokken en 25 BTC voor de daaropvolgende 210.000 blokken. Dit betekent dat het totaal aantal bitcoins niet meer zal bedragen dan 21 miljoen (namelijk 210.000 x (50 + 25 + 12,5 + 6,25 + …) = 210.000 x 50 x (1 + 1/2 + 1/4 + 1/16 + …) = 210.000 x 50 x 2). Zie Velde (zie voetnoot 17), p. 2 rk.
21Zie Bal (zie voetnoot 15), p. 57.
22Idem.
23Zie Nakamoto (zie voetnoot 14), p. 6.
24Zie Velde (zie voetnoot 17), p. 2 rk.
25De Rechtbank heeft dit oordeel niet gemotiveerd, maar zij heeft zich voor dit oordeel mogelijk gebaseerd op David Hedqvist. Zie HvJ 22 oktober 2015, David Hedqvist, C-264/14, na conclusie A-G Kokott, ECLI:EU:C:2015:718, NTFR 2015/2920 met annotatie Sanders, V-N 2015/59.15 met annotatie van de redactie. Ik stip aan dat David Hedqvist ziet op bitcoin trading, meer specifiek het omwisselen van Zweedse kronen in bitcoins tegen een marge, waarvoor is beslist dat dit omwisselen een dienst onder bezwarende titel vormt.
26Volgens artikel 1 van de Wet OB zijn namelijk aan de heffing van omzetbelasting onderworpen – voor zover hier van belang – leveringen van goederen en diensten die in Nederland door een als zodanig handelende ondernemer onder bezwarende titel worden verricht.
27Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde.
28Hoewel artikel 15, lid 2, onderdeel c van de Wet OB niet conformeert aan artikel 169, onderdeel c, van de Btw-richtlijn voor zover het aan het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen toerekenbare voorbelasting betreft, waarvoor de wet wel aftrek toestaat maar de richtlijn niet. Daaraan ga ik thans voorbij, want dat beheer speelt hier niet.
29Zie Hoge Raad 11 juli 2008, nr. 40.867, na conclusie A-G Wattel, ECLI:NL:HR:2008:AX6292, BNB 2008/240 met annotatie Bijl, NTFR 2009/109, V-N 2008/35.16.
30Met name wanneer, zoals hier, de prestatie daar plaatsvindt waar de afnemer is gevestigd. Zie artikel 6, lid 1, en artikel 6i, onderdeel e, van de Wet OB.
31Zie Van Hilten, Bancaire en financiële prestaties in de Europese BTW (Europese Fiscale Monografieën nr. 3), Deventer: Kluwer 1992, p. 281; Van Hilten en Van Kesteren, Omzetbelasting (Fed Fiscale Studieserie), Deventer: Wolters Kluwer 2020 (zestiende geheel herziene druk), p. 366; Van Doesum, Van Kesteren, Cornielje en Nellen, Fundamentals of EU VAT Law, Alphen aan den Rijn: Kluwer Law International 2020 (tweede editie), p. 446.
32Vergelijk (over de verdeling van bewijslast) HvJ 24 april 2008, Arcor, C-55/06, na conclusie A-G Poiares Maduro, ECLI:EU:C:2008:244, AB 2008/326 met annotatie Van Widdershoven, punten 187 en 189 en (in het algemeen voor bewijsregels) HvJ 23 oktober 2014, Unitrading, C-437/13 (zie voetnoot 11), punt 27 en de aldaar aangehaalde rechtspraak.
33Zie (reeds) Hoge Raad 22 juni 1921, B. 2843 en (nadien onder meer) Hoge Raad 18 mei 1977, nr. 18 357, ECLI:NL:HR:1977:AX3821, BNB 1977/165.
34Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968.
35Zie (over strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs) Hoge Raad 1 juli 1992, nr. 26.331, na conclusie A-G Verburg, ECLI:NL:HR:1992:ZC5028, AA 1993/02 met annotatie Zwemmer, BNB 1992/306 met annotatie Den Boer, FED 1992/794 met annotatie Pront-Van Bommelt, FutD 1992-0961 met annotatie van de redactie, NJ 1994, 621 met annotatie Scheltema, RvdW 1992/190, V-N 1992/2000, 4 met annotatie van de redactie en Hoge Raad 20 maart 2015, nr. 13/03959, na conclusie A-G Wattel, ECLI:NL:HR:2015:643, AB 2015/187 met annotatie Stijnen, BNB 2015/173 met annotatie De Bont, FutD 2015-0700 met annotatie van de redactie, JB 2015/66, JOR 2015/169 met annotatie Affourtit en Mattheijer, NJB 2015/701, NTFR 2015/1178 met annotatie Hendriks, V-N 2015/16.6 met annotatie van de redactie.
36Zie (over bewijs dat wordt verkregen na toepassing van artikel 47 AWR hangende de beroepsfase) Hoge Raad 10 februari 1988, nr. 23.925, ECLI:NL:HR:1988:ZC3761, AB 1988/547 met annotatie De Waard, BNB 1988/160 met annotatie Hofstra, FED 1988/273 met annotatie Wattel, FutD 1988-0194 met annotatie van de redactie, V-N 1988/703, 4 met annotatie van de redactie.
37Zie (over het beginsel van fair play) Hoge Raad 23 september 2005, nr. 38.810, na conclusie A-G Wattel, ECLI:NL:HR:2005:AU3140, BNB 2006/21 met annotatie De Bont, FutD 2005-1802 met annotatie van de redactie, NTFR 2005/1233 met annotatie Pechler, OR 2005, 211 met annotatie Peeters en Van Uchelen, V-N 2005/46.5 met annotatie van de redactie.
38Zie (over ANPR-gegevens) Hoge Raad 24 februari 2017, 15/02068, na conclusie van mijn hand, ECLI:NL:HR:2017:286, AB 2018/27 met annotatie Barkhuysen en Emmerik, BNB 2017/79 met annotatie Haas, FED 2017/68 met annotatie Maas, FutD 2017/0479 met annotatie van de redactie, NTFR 2017/562 met annotatie Castelijn, V-N 2017/12.3 met annotatie van de redactie; Hoge Raad 24 februari 2017, nr. 15/02069, na conclusie van mijn hand, ECLI:NL:HR:2017:287, FutD 2017/0479 met annotatie van de redactie, NJB 2017/575, NLF 2017/0545 met annotatie Barmentlo, NTFR 2017/562 met annotatie Castelijn, V-N 2017/12.20.10; en Hoge Raad 24 februari 2017, nr. 15/05826, na conclusie van mijn hand, ECLI:NL:HR:2017:288, FutD 2017/0479 met annotatie van de redactie, NLF 2017/0546 met annotatie Barmentlo, NTFR 2017/562 met annotatie Castelijn, JBP 2017/10, V-N 2017/12.20.16.
39Hoge Raad 14 maart 2008, nr. 40.474, na conclusie van mijn hand, ECLI:NL:HR:2008:AU0840, BNB 2008/196, met annotatie Van Zadelhoff, FutD 2008-0543 met annotatie van de redactie, NJB 2008/712, NTFR 2008/548 met annotatie Thomas, V-N 2008/14.6 met annotatie van de redactie.
40Zie voetnoot 12.
41Zie voetnoot 9.
42Zie de conclusie van A-G Wahl van 22 maart 2018, C-648/16, ECLI:EU:C:2018:213, punt 41.
43Terzijde: blijkens de prejudiciële vraagstelling houden de twijfels van de Italiaanse rechter ook nog ermee verband dat doorberekening van btw niet tot nauwelijks mogelijk is wanneer statistische gegevens zowel de persoon als het bedrag van de naheffing aanwijzen. Zie Fortunata Silvia Fontana (zie voetnoot 12), punt 23. Volgens HR BNB 2008/196 staat deze omstandigheid niet in de weg aan naheffing. In Fortunata Silvia Fontana heeft het HvJ die omstandigheid (kunnen) laten rusten na (en als gevolg van) herformulering van de prejudiciële vraag. Zie ook Merkx en Van Twisk, ‘Wat vindt Europa van de Nederlandse fiscale steekproeven?’, WFR 2020/198, p. 1357 rk.
44Zie artikel 4, lid 2, onderdeel a, in verbinding met artikel 8, lid 7, van de Wet OB respectievelijk artikel 26, lid 1, onderdeel a, in verbinding met artikel 75 van de Btw-richtlijn.
45Zie voetnoot 11.
46Idem, punt 23.
47In Fortunata Silvia Fontana is voor de verwijzingsrechter betwist of het brancheonderzoek voor accountants en belastingadviseurs dan wel dat voor arbeidsconsulenten relevant is. Zie Fortunata Silvia Fontana (zie voetnoot 12), punt 19.
48Zie voetnoot 3, rechtsoverweging 8.
49Aldus A-G Wahl in zijn conclusie van 22 maart 2018 (zie voetnoot 42), punt 55.
50Hiermee wil niet gezegd zijn dat het eenvoudig is te beoordelen of geëxtrapoleerde steekproefwaarnemingen dienstig zijn. Dat hoeft geenszins. Zie, in de context van Unitrading, Keulemans, ‘Bewijsperikelen in de knoflookbollenzaak – een zaak met een luchtje?’, WFR 2015/1210.
51Niessen, ‘Statistisch bewijs. De KB-lux-affaire leidt tot nieuwe rechtspraak’, TREMA 2011/8, p. 282.
52Zie voetnoot 9.
53Zie voetnoot 12, punt 42.
54Van Haaren, ‘Van aandelenhandel, cryptomining en technisch lastig te leveren bewijs. Bewijsperikelen met betrekking tot de vestigingsplaats van de afnemer voor aftrek op grond van art. 15 lid 2 Wet OB 1968’, WFR 2019/130, p. 775 rk.
55Het laatste leid ik af uit Fortunata Silvia Fontana (zie voetnoot 12), punten 43-44.
56Zie artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht.
57Vergelijk punt 7.8 van de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusie van mijn hand van 16 juni 2005, nrs. 39.866, 40.474, 40.806 respectievelijk 40.807, ECLI:NL:PHR:2008:AU0838, ECLI:NL:PHR:2008:AU0840 respectievelijk ECLI:NL:PHR:2008:AU0837, FutD 2005-1551, NTFR 2005/1067.
58Hoge Raad 15 april 2011, nr. 09/03075, na conclusie van A-G Van Ballegooijen, ECLI:NL:HR:2011:BN6324, BNB 2011/206 met annotatie Albert, FutD 2011-0902 met annotatie van de redactie, NJB 2011, 943, V-N 2011/23.24.5.
59Zie rechtsoverweging 5.3.1 van de uitspraak van het gerechtshof, opgenomen in BNB 2011/206 (zie voetnoot 58).
60Zie voetnoot 58, rechtsoverweging 4.3.1.
61Hoge Raad 25 oktober 2002, nr. 36.898, ECLI:NL:HR:2002:AE9354, BNB 2003/14 met annotatie Van Soest, FutD 2002-2035 met annotatie van de redactie, NTFR 2002/1651 met annotatie Niessen-Cobben, V-N 2002/57.7 met annotatie van de redactie. Vergelijk ook – zij het op grond van het evenredigheidsbeginsel – Fortunata Silvia Fontana (zie voetnoot 12), punt 42 en de conclusie van A-G Wahl (zie voetnoot 42), punt 48.
62In gelijke zin: de redactie van V-N (zie 2.10).
63HvJ 4 juni 2020, CF, C-430/19, ECLI:EU:C:2020:429, FutD 2020-1790, NTFR 2020/2025 met annotatie Beune, V-N 2020/28.32.10.
64Evenmin biedt weigering van een recht op aftrek wanneer het steunt op een bewijsvermoeden, een waarborg voor de externe neutraliteit van de btw ten opzichte van buiten de Europese Unie gevestigde aanbieders van bitcoin mining prestaties (zie 4.5).
65HvJ 7 december 2006, Eurodental, C-240/05, na conclusie van A-G Ruiz-Jarabo Colomer, ECLI:EU:C:2006:763.
66Zie de schriftelijke opmerkingen van de Staatssecretaris, p. 2.
67Idem, p. 3.
68Zie de schriftelijke opmerkingen van de Staatssecretaris, p. 2.
69Idem, p. 3.
70Idem.
71Zie voetnoot 63.
72Zie de schriftelijke opmerkingen van de Staatssecretaris, p. 3.
73Zie voetnoot 13.
74Idem, punt 45.
75Idem.
76Zie de schriftelijke opmerkingen van de Staatssecretaris, p. 3.
Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
15-07-2020
Datum publicatie
11-08-2020
Zaaknummer
18_8226
Formele relaties
Prejudiciële vraag aan: ECLI:NL:HR:2021:294
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – meervoudig
Inhoudsindicatie
Eiseres houdt zich bezig met mining van bitcoins. Daartoe heeft zij computer- en koelapparatuur aangeschaft. Op deze aanschaf en de elektriciteit die nodig is om de apparatuur te laten werken is omzetbelasting in rekening gebracht. Eiseres heeft de voorbelasting in aftrek gebracht.
De rechtbank is van oordeel dat door eiseres belastbare prestaties worden verricht. In dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de prestaties zijn vrijgesteld en dat de aan eiseres in rekening gebrachte omzetbelasting op grond van artikel 15, tweede lid, onderdeel c. van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet) toch in aftrek kan worden gebracht indien haar afnemers buiten de Gemeenschap zijn gevestigd.
Eiseres weet niet precies wie haar afnemers zijn en kan daar redelijkerwijs ook niet achter komen. Aldus is niet duidelijk hoeveel procent van haar afnemers buiten de Gemeenschap is gevestigd. Zij heeft algemene statistische gegevens overgelegd waaruit volgt dat de handel in bitcoins voor 98% buiten de Europese Unie plaatsvindt. Handel in bitcoins is echter niet hetzelfde als mining van bitcoins.
De rechtbank ziet aanleiding aan de Hoge Raad de volgende vragen voor te leggen ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing:
1) Mag de wettekst van artikel 15, tweede lid, onderdeel c. van de Wet zo ruim worden geïnterpreteerd dat, in geval van ernstige en reële bewijsnood, met een vermoeden of met algemene statistische gegevens kan worden onderbouwd dat de ontvanger van een dienst buiten de Gemeenschap is gevestigd?
2) Zo de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: mogen algemene statistische gegevens over de handel in bitcoins worden aangewend ter onderbouwing van de plaats van vestiging van de afnemers van mining-activiteiten terwijl de handel in bitcoins niet zonder meer gelijk loopt met de mining-activiteiten?
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 11-08-2020
V-N Vandaag 2020/1963
FutD 2020-2324 met annotatie van Fiscaal up to Date
NLF 2020/1900 met annotatie van Toon Vroon
NTFR 2020/2530 met annotatie van Mr. M.W.C. Soltysik
V-N 2020/43.13 met annotatie van Redactie
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 18/8226
beslissing als bedoeld in afdeling 2A van Hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) van de meervoudige kamer van 15 juli 2020 in de zaak tussen
V.O.F. [eiseres] , gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 1 oktober 2014 tot en met 30 juni 2015 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd. Daarbij is belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 2 november 2018 de naheffingsaanslag en de daarbij gegeven beschikking belastingrente gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2019.
Namens eiseres zijn verschenen [A] en [B] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [C] , mr. [D] en drs. [E] .
Het onderzoek is ter zitting gesloten waarna een schriftelijke uitspraak is aangekondigd.
De rechtbank heeft na de zitting aanleiding gevonden om het onderzoek te heropenen.
De rechtbank heeft partijen bij brief van 4 maart 2020 in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over haar voornemen om op grond van artikel 27ga van de Awr prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voor te leggen en over de inhoud van de voorgenomen vragen.
De rechtbank heeft daarop van verweerder een reactie ontvangen, die aan deze beslissing is gehecht. Van eiseres heeft de rechtbank geen reactie ontvangen.
Overwegingen
Feiten
1. De activiteiten van eiseres bestaan uit verifiëren en authentiseren van transacties in de cryptovaluta bitcoin en het realiseren van zogenaamde blokken binnen de bitcoin-blockchain (hierna tezamen: mining-activiteiten). De blockchain is een digitaal grootboek waarin alle transacties in bitcoins worden bijgehouden. Door blokken te realiseren ontstaat ruimte voor (nieuwe) transactiedata. Eiseres stelt ten behoeve van de mining-activiteiten computerrekenkracht ter beschikking.
2. Met betrekking tot de activiteiten van eiseres zijn twee vergoedingen te onderscheiden. Enerzijds de vergoeding voor het realiseren van een nieuw blok in de blockchain bestaande uit het bedrag aan bitcoins dat daardoor is ontstaan (de blockreward). Anderzijds een vergoeding in bitcoins voor het verifiëren en authentiseren van transacties (de transaction-fee). Aan het verifiëren en authentiseren is niet altijd een vergoeding verbonden. Over het algemeen proberen meerdere personen tegelijkertijd een bepaald blok te realiseren. De vergoedingen worden toegekend op winner-takes-all basis: degene die als eerste een blok realiseert krijgt zowel de volledige blockreward als alle transaction-fees ter zake van het betreffende blok; de anderen krijgen niets.
3. Ter uitvoering van de mining-activiteiten is eiseres aangesloten bij een samenwerkingsverband (de pool). Indien een deelnemer aan de pool een blok realiseert en dus een vergoeding krijgt, wordt deze vergoeding verdeeld over alle deelnemers aan de pool.
4. Gedurende het tijdvak waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft zijn in totaal afgerond 40.000 blokken gerealiseerd waarvan 1.258 door eiseres of een andere deelnemer aan de pool.
5. Aan eiseres is in het vierde kwartaal van 2014 en de eerste twee kwartalen van 2015 omzetbelasting in rekening gebracht over de aanschaf van computer- en koelapparatuur en over de elektriciteit die nodig is om deze apparatuur te laten werken. Eiseres heeft deze voorbelasting in aftrek gebracht. Deze aftrek is door verweerder geweigerd en het per saldo terugontvangen bedrag van € 14.788 is nageheven.
Geschil en standpunten van partijen:
6. In geschil is of de aftrek van voorbelasting terecht is geweigerd. Het geschil spitst zich primair toe op de vraag of door eiseres belastbare prestaties worden verricht. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van belastbare prestaties en zal dit oordeel in haar einduitspraak nader motiveren.
7. Gegeven het oordeel dat eiseres belastbare prestaties verricht, is tussen partijen niet in geschil dat de prestaties van eiseres op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel j, ten tweede van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet) van belasting zijn vrijgesteld. Evenmin is in geschil dat eiseres de aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting op grond van artikel 15, tweede lid, onderdeel c van de Wet toch in aftrek kan brengen indien haar afnemers buiten de Gemeenschap zijn gevestigd. In geschil is of eiseres voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat en in hoeverre haar afnemers buiten de Gemeenschap zijn gevestigd.
8. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting voor 98% in aftrek kan worden gebracht. Daartoe wijst eiseres op algemene statistische gegevens waaruit volgt dat 98% van de handel in bitcoins buiten de Europese Unie plaatsvindt. Eiseres heeft toegelicht dat het voor haar niet redelijkerwijs mogelijk is om concreet bewijs te leveren van de locatie van de afnemers van de mining-activiteiten.
9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aan eiseres in rekening gebrachte omzetbelasting terecht niet in aftrek is toegelaten. Alhoewel verweerder onderkent dat het voor eiseres nagenoeg onmogelijk is om aannemelijk te maken dat de afnemers van haar diensten buiten de Gemeenschap zijn gevestigd, acht hij statistische gegevens onvoldoende basis om aannemelijk te achten dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, tweede lid, onderdeel c van de Wet. Daarbij merkt verweerder op dat de mining-activiteiten van eiseres niet hetzelfde zijn als de handel in bitcoins.
Juridisch kader
10. Artikel 2 van de Wet luidt:
“Op de belasting, verschuldigd ter zake van leveringen van goederen en diensten, wordt in aftrek gebracht de belasting ter zake van de aan de ondernemer verrichtte leveringen van goederen en verleende diensten, ter zake van de door hem verrichte intracommunautaire verwervingen van goederen en ter zake van invoer van voor hem bestemde goederen.”
11. Artikel 11, eerste lid, van de Wet luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Onder bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden zijn van de belasting vrijgesteld:
(…)
j. de volgende diensten:
(…)
2° de handelingen, bemiddeling daaronder begrepen, betreffende giro- en rekening-courantverkeer, deposito’s, betalingen, overmakingen, schuldvorderingen, cheques en andere handelspapieren, met uitzondering van de invordering van schuldvorderingen;
(…).”
12. Artikel 15 van de Wet luidt, voor zover hier van belang als volgt:
“1. De in artikel 2 bedoelde belasting welke de ondernemer in aftrek brengt, is:
a. De belasting welke in het tijdvak van aangifte door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur;
b. (…).
2. De ondernemer brengt eveneens in aftrek de belasting, bedoeld in het eerste lid, voorzover de goederen en diensten door de ondernemer worden gebruikt voor:
(…)
c. handelingen als bedoeld in de artikelen 11, eerste lid, onderdelen i, j en k, mits de ontvanger buiten de Gemeenschap gevestigd is of wanneer de handelingen rechtstreeks samenhangen met goederen die bestemd zijn om te worden uitgevoerd uit de Unie.”
13. De bewijslast dat en in hoeverre recht bestaat op aftrek van voorbelasting, rust op de ondernemer. Het is dan ook aan eiseres om feiten te stellen waaruit volgt dat de afnemers van haar diensten zijn gevestigd buiten de Gemeenschap.
14. In de regel wordt met het overleggen van algemene statistische gegevens door de ondernemer niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. De geldende bewijsregels zijn, zoals uit de volgende overwegingen blijkt, voor verschillende soorten diensten echter niet uniform.
Telecommunicatiediensten, omroepdiensten en elektronische diensten
15. Artikel 6h, eerste lid, van de Wet (gebaseerd op artikel 58 van der Richtlijn 2006/112) luidt als volgt:
“1. De plaats van dienst van de volgende diensten, die worden verricht voor een andere dan ondernemer, is de plaats waar deze persoon gevestigd is of zijn woonplaats of gebruikelijke verblijfplaats heeft:
a. telecommunicatiediensten;
b. radio- en televisieomroepdiensten;
c. elektronische diensten.”
16. In de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1042/2013 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 282/2011 is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“ (8) Er dienen regels te worden vastgesteld om de fiscale behandeling te verduidelijken van de verhuur van vervoermiddelen en van telecommunicatiediensten, omroepdiensten en langs elektronische weg verrichte diensten die worden verricht voor een niet-belastingplichtige wiens plaats van vestiging, woonplaats of gebruikelijke verblijfplaats in de praktijk niet of niet met zekerheid kan worden vastgesteld. Het is zinvol die regels op vermoedens te baseren.
(…).”
17. Met ingang van 1 januari 2019 is in artikel 24 ter van de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 282/2011 een nieuwe regeling opgenomen voor de uitwerking van de plaats van dienst van telecommunicatiediensten, radio en televisieomroepdiensten en langs elektronische weg verrichte diensten. In dit artikel is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“Indien, voor de toepassing van artikel 58 van Richtlijn 2006/112/EG, telecommunicatiediensten, omroepdiensten of langs elektronische weg verrichte diensten worden verricht voor een niet-belastingplichtige:
(…)
d) onder andere dan de in artikel 24 bis en de in dit artikel onder a), b) en c), bedoelde omstandigheden, geldt het vermoeden dat de afnemer gevestigd is of zijn woonplaats of gebruikelijke verblijfplaats heeft op de plaats die door de dienstverrichter als zodanig is vastgesteld aan de hand van twee afzonderlijke, niet-tegenstrijdige, in artikel 24 septies van deze verordening vermelde bewijsstukken.
Onverminderd het voormelde punt d) geldt voor het verrichten van diensten die onder dat punt vallen het vermoeden dat de afnemer gevestigd is of zijn woonplaats of gebruikelijke verblijfplaats heeft op de plaats die door de dienstverrichter als zodanig is vastgesteld aan de hand van één in artikel 24 septies, punten a) tot en met e), van de Uitvoeringsverordening vermeld bewijsstuk dat wordt verstrekt door een bij de dienstverrichting betrokken persoon die niet de dienstverrichter of de afnemer is, indien het totale bedrag van dergelijke dienstverrichtingen, de btw niet inbegrepen, die door een belastingplichtige vanuit de zetel van zijn bedrijfsuitoefening of een vaste inrichting in een lidstaat worden verricht, in het lopende en het voorafgaande kalenderjaar niet hoger is dan 100 000 EUR of de tegenwaarde daarvan in de nationale munteenheid. Indien de in de tweede alinea vastgestelde drempel wordt overschreden in de loop van een kalenderjaar, is die alinea niet van toepassing vanaf dat moment en totdat opnieuw aan de in die alinea vastgestelde voorwaarden is voldaan. De tegenwaarde in de nationale munteenheid van het bedrag wordt berekend volgens de wisselkoers die op de dag van vaststelling van Uitvoeringsverordening (EU) 2017/2459 van de Raad door de Europese Centrale Bank bekend wordt gemaakt.”
18. Artikel 24 septies van de Uitvoeringsverordening EU nr. 282/2011 luidt:
“Met het oog op de toepassing van de regels in artikel 58 van Richtlijn 2006/112/EG en de vervulling van de voorschriften in artikel 24 ter, onder d), of artikel 24 quinquies, lid 1, van deze verordening, dient met name het volgende als bewijs:
a) het factuuradres van de afnemer;
b) het internetprotocoladres (IP-adres) van het door de afnemer gebruikte toestel of een andere methode voor het bepalen van de geografische locatie;
c) bankgegevens, zoals de plaats waar de voor de betaling gebruikte bankrekening wordt aangehouden of het factuuradres van de afnemer waarover die bank beschikt;
d) de mobiele landencode (MCC) van het IMSI-nummer (identiteitsnummer ten behoeve van internationale mobiliteit) dat is opgeslagen op de door de afnemer gebruikte simkaart (identiteitsmodule abonnee);
e) de plaats van de vaste lijn van de afnemer, langs welke de dienst voor hem wordt verricht;
f) andere zakelijk relevante gegevens.”
Diensten van reisbureau
19. In het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 25 november 2011 (BLKB 2011/641M, Staatscourant 2011, nr. 21834) is ter zake van de aftrek van btw bij reisbureaus, het volgende opgenomen:
“Omzetbelasting. Aftrek van omzetbelasting
(…)
1 Inleiding
Dit besluit vormt een bundeling en actualisering van de besluiten die betrekking hebben op het recht van aftrek van btw. Het besluit vormt geen allesomvattende beschrijving van de problematiek die zich voordoet bij de aftrek van btw. Het besluit gaat vooral in op de goedkeuringen die voor bepaalde situaties gelden.
(…)
3 Omvang aftrekrecht
(…)
3.6.2 Aftrek van btw bij reisbureaus
Reisbureaus verrichten handelingen die bestaan uit het bemiddelen bij de verkoop van reizen en het afsluiten van reis- en annuleringsverzekeringen. De diensten met betrekking tot het afsluiten van reis- en annuleringsverzekeringen zijn vrijgesteld van de btw-heffing (artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel k, van de wet).
Uit de door het Algemeen Nederlands Verbond van Reisondernemingen overgelegde gegevens is naar voren gekomen dat reisbureaus het geheel van goederen en diensten voor 96% gebruiken voor belaste handelingen en voor 4% ten behoeve van vrijgestelde handelingen. Dit betekent dat reisbureaus de aan hen in rekening gebrachte btw op alle goederen en diensten die zij voor belaste en vrijgestelde handelingen gebruiken op grond van het werkelijk gebruik voor 96% in aftrek kunnen brengen.
Een ondernemer die deze aftrek niet op zijn reisbureau van toepassing acht, moet aannemelijk maken wat het werkelijk gebruik van de goederen en diensten is. Een overzicht van de bestede tijd met betrekking tot de belaste en vrijgestelde handelingen kan daarbij een rol spelen.”
Prejudiciële vragen
20. De rechtbank constateert dat in de betrekkelijk nieuwe branche waarbinnen eiseres opereert, gezien het anonieme karakter van de desbetreffende transacties, een bewijsprobleem ontstaat omdat het niet redelijkerwijs mogelijk is de precieze afnemers van de diensten te lokaliseren. Voor andere diensten waarbij een dergelijk bewijsprobleem dreigt, zijn op Europees niveau handvatten aangereikt: voor onder meer telecommunicatiediensten, omroepdiensten en langs elektronische weg verrichte diensten is het vermoeden van de plaats waar de afnemer is gevestigd of zijn woonplaats of gebruikelijke verblijfplaats heeft voldoende. Voor reisbureaus is het percentage van in rekening gebrachte omzetbelasting dat in aftrek mag worden gebracht, bepaald aan de hand van algemene gegevens.
21. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding aan de Hoge Raad de volgende vragen voor te leggen ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing:
Mag de wettekst van artikel 15, tweede lid, onderdeel c. van de Wet zo ruim worden geïnterpreteerd dat, in geval van ernstige en reële bewijsnood, met een vermoeden of met algemene statistische gegevens kan worden onderbouwd dat de ontvanger van een dienst buiten de Gemeenschap is gevestigd?
Zo de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: mogen algemene statistische gegevens over de handel in bitcoins worden aangewend ter onderbouwing van de plaats van vestiging van de afnemers van mining-activiteiten terwijl de handel in bitcoins niet hetzelfde is als de mining-activiteiten die door eiseres worden verricht?
22. De rechtbank zal aan de Hoge Raad vragen voorleggen ter beantwoording bij wijze van prejudicële beslissing en zal iedere verdere beslissing aanhouden.
Beslissing
De rechtbank:
– legt de Hoge Raad ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing de volgende vragen voor:
1) Mag de wettekst van artikel 15, tweede lid, onderdeel c. van de Wet zo ruim worden geïnterpreteerd dat, in geval van ernstige en reële bewijsnood, met een vermoeden of met algemene statistische gegevens kan worden onderbouwd dat de ontvanger van een dienst buiten de Gemeenschap is gevestigd?
2) Zo de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: mogen algemene statistische gegevens over de handel in bitcoins worden aangewend ter onderbouwing van de plaats van vestiging van de afnemers van mining-activiteiten terwijl de handel in bitcoins niet hetzelfde is als de mining-activiteiten die door eiseres worden verricht?;
– houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beslissing is genomen door mr. G.J. Ebbeling, voorzitter, en mr. E. Kouwenhoven en mr. H.W.M. van Kesteren, leden, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2020.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.