Niet aannemelijk dat auto’s uit Nederland zijn vervoerd dus geen nultarief btw

auto

Niet aannemelijk dat auto’s uit Nederland zijn vervoerd dus geen nultarief btw

Leveringen worden geacht in Nederland te zijn verricht, voor zover niet aan de hand van boeken, bescheiden of andere gegevensdragers het tegendeel wordt aangetoond. Over het vervoer vanaf belanghebbende naar zijn afnemer heeft belanghebbende verklaard dat hij het transport van de auto’s niet heeft geregeld, en die transporten ook niet heeft betaald. Vast staat derhalve dat de auto’s niet door of voor rekening van belanghebbende in het kader van zijn levering naar een andere lidstaat zijn vervoerd. Nu de identiteit van de afnemer van belanghebbende niet is komen vast te staan, heeft belanghebbende ook niet aannemelijk gemaakt dat zijn afnemer de auto’s naar een plaats buiten Nederland heeft vervoerd, danwel dat dit of voor rekening van zijn afnemer zou zijn gebeurd. Het nultarief btw is niet van toepassing.

GerechtshofRechtbank
Instantie
Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch
Datum uitspraak
31-01-2019
Datum publicatie
03-04-2019
Zaaknummer
17/00457 tot en met 17/00459
Formele relaties
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2017:3352, Bekrachtiging/bevestiging
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie

Omzetbelasting. Tarief. Volgens artikel 32 Wet OB wordt belanghebbende geacht zijn leveringen in Nederland te verrichten, voor zover hij niet aan de hand van boeken, bescheiden of andere gegevensdragers het tegendeel aantoont. Over het vervoer vanaf belanghebbende naar zijn afnemer heeft belanghebbende verklaard dat hij het transport van de auto’s niet heeft geregeld, en die transporten ook niet heeft betaald. Vast staat derhalve dat de auto’s niet door of voor rekening van belanghebbende in het kader van zijn levering naar een andere lidstaat zijn vervoerd. Nu de identiteit van de afnemer van belanghebbende niet is komen vast te staan, heeft belanghebbende ook niet aannemelijk gemaakt dat zijn afnemer de auto’s naar een plaats buiten Nederland heeft vervoerd, danwel dat dit of voor rekening van zijn afnemer zou zijn gebeurd. Geen opgewekt vertrouwen. Nultarief niet van toepassing. Het hoger beroep is ongegrond. Wel moet aan belanghebbende een immateriële schadevergoeding worden betaald.

Wetsverwijzingen
Wet op de omzetbelasting 1968 32
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 04-04-2019
FutD 2019-0983
V-N Vandaag 2019/826
V-N 2019/22.1.4
Verrijkte uitspraak

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 17/00457 tot en met 17/00459

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 2 juni 2017, nummers BRE 15/5314, 15/5331 en 15/5332, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende de hierna vermelde aanslagen en beschikkingen.

1Ontstaan en loop van het geding

1.1.Aan belanghebbende zijn de volgende naheffingsaanslagen omzetbelasting en beschikkingen heffingsrente opgelegd:

Aanslagnummer F.01.2507 F.01.2506 F.01.3506
Periode 1-1-2002 tot en met 30-6-2002 1-7-2002 tot en met 31-12-2002 2003
Dagtekening 19 november 2007 26 juni 2007 26 juni 2007
Omzetbelasting € 25.131 € 195.901 € 704.022
Heffingsrente € 4.911 € 34.171 € 103.706
Totaal € 30.042 € 230.072 € 807.728
1.2.Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag met nummer F.01.2506 verminderd tot een aanslag naar een bedrag van € 170.770. De daarbij gegeven rentebeschikking is dienovereenkomstig verminderd. De overige onder 1.1 vermelde naheffingsaanslagen en rentebeschikkingen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, gehandhaafd.

1.3.Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 501 (driemaal € 167). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 250. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting een nader stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 4 oktober 2018 te ‘s-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn zoon [zoon] en zijn gemachtigde [gemachtigde] , alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .

1.7.Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.8.Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.9.Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1.Belanghebbende dreef in de onderhavige periode een onderneming in de vorm van een eenmanszaak onder de naam ‘ [A BV] . Bij de Kamer van Koophandel staat de eenmanszaak van belanghebbende bekend als ‘Detailhandel in schoenen, dames- en herenkleding en detailhandel in gebruikte en beschadigde auto’s’.

2.2.Naar aanleiding van verkregen informatie van de Duitse autoriteiten is bij de ambtenaren van Belastingdienst/FIOD-ECD het vermoeden ontstaan dat in een rij van opeenvolgende facturaties omzetbelastingfraude wordt gepleegd. Auto’s, afkomstig van grote lease- of verhuurbedrijven in Duitsland, zijn verkocht aan handelaren onder de normale btw-regeling. Deze auto’s zijn uiteindelijk terecht gekomen bij [B] S.R.L. (hierna: [B] ), die deze auto’s in Italië heeft verkocht met toepassing van de margeregeling. [B] bezit Kaufvertragen van voormelde auto’s en heeft deze auto’s in haar administratie geregistreerd als auto’s die gekocht zijn van Duitse particulieren. De autoriteiten van Italië en Duitsland hebben vastgesteld dat deze vastlegging onjuist is.

2.3.Belanghebbende heeft ter zake van de verkoop van auto’s bedragen gefactureerd aan onder meer [C] S.R.L. (hierna: [C] ), [D] S.R.L. (hierna: [D] ), [E] (hierna: [E] ) en [F] (hierna: [F] ). Voormelde bedrijven waren gevestigd in Italië.

2.4.1.[C] is een bedrijf dat zich bezig hield met activiteiten op het gebied van de groothandel in melk- en kaasproducten. [C] is op 22 januari 2002 in staat van faillissement verklaard. De laatste bestuurder van [C] heeft verklaard niet bekend te zijn met de aan hem getoonde facturen van belanghebbende en ook niet met de bijbehorende handtekeningen afkomstig van [C] .

2.4.2.[D] is een bedrijf dat zich bezig hield met de groothandel in thermoshydraulische apparaten. [D] is bij vonnis van 28 oktober 2002 door de Italiaanse rechtbank failliet verklaard. De zaakvoerder van [D] was niet traceerbaar voor de Italiaanse Guardia di Finanza. Aan belanghebbende is gevraagd wat hij met betrekking tot [D] kon verklaren. Daarbij is onder andere specifiek gevraagd met welke persoon/vertegenwoordiger hij zaken deed, of hij één of meerdere personen van [D] kende, wat hij over deze personen kon verklaren, waar en wanneer hij deze personen voor het eerst had ontmoet, hoe de contacten met de personen van [D] verliepen. Desgevraagd heeft belanghebbende verklaard: ‘Over [D] kan ik niets verklaren. Ik ben veelal bezig geweest met de inkoop van auto’s. De in- en verkoop vond ook per telefoon plaats. Het is te lang geleden ik kan alleen maar zeggen weet je het verschil tussen het kopen van een zak aardappels bij Albert Heijn en op de markt. Op de markt krijg je de zak aardappelen en betaald contant. Bij Albert Heijn, moet je naar de kassa, krijg je een kassabon en betaal je met pin-pas of creditcard. Bij ons werkt de handel ook zo overwegend contante betaling’ en ‘Ik heb gefactureerd omdat [G] heeft gezegd dat [D] de klant was. Hij kwam met het BTW-nummer, dat is door ons, voor zover ik weet gecontroleerd en hij zal ook wel een kopie van het paspoort van de eigenaar van het bedrijf hebben afgegeven of het is per fax bij ons binnengekomen’.

2.4.3.[E] hield zich bezig met de groothandel in voedingsproducten en detailhandel in artikelen voor in huis. [E] is op 10 juli 2003 in staat van faillissement verklaard. De wettelijk vertegenwoordiger van [E] heeft verklaard dat de vennootschap nooit auto’s uit Nederland heeft gekocht.

2.4.4.[F] was een onderneming met als activiteit het produceren van herenkleding. De faillissementsprocedure van [F] is op 3 februari 2004 gestart en op 12 februari 2006 afgesloten. De wettelijk vertegenwoordiger van [F] heeft verklaard dat hij in zijn hoedanigheid als enig bestuurder nooit onderhandelingen heeft gevoerd aangaande de handel in auto’s en dat hij er ook niet mee bekend is dat iemand anders namens de vennootschap auto’s heeft gekocht.

2.5.1.Belanghebbende heeft in de periode 22 februari 2002 tot en met 18 april 2002 29 facturen uitgeschreven op naam van [C] . De facturen zien op de levering van 29 auto’s door belanghebbende aan [C] . Op de facturen wordt geen omzetbelasting in rekening gebracht. Voor het eerste en tweede kwartaal van 2002 zijn facturen aangetroffen voor een bedrag van € 538.410. Er zijn geen facturen aangetroffen over het derde en vierde kwartaal. Uit het Systeem Intracommunautaire Transacties blijkt dat belanghebbende de navolgende intracommunautaire leveringen aan [C] heeft opgegeven:

1e kwartaal 2002 € 25.500
2e kwartaal 2002 € 131.900
3e kwartaal 2002 € 332.710
4e kwartaal 2002 € 48.300
Totaal 2002 € 538.410
2.5.2.Belanghebbende heeft in de periode 28 augustus 2002 tot en met 22 oktober 2002 45 facturen uitgeschreven op naam van [D] . Die facturen zien op de leveringen van 45 auto’s door belanghebbende aan [D] . Op de facturen wordt geen omzetbelasting in rekening gebracht. Belanghebbende heeft voor 45 auto’s in totaal € 534.600 aan [D] gefactureerd. Uit het Systeem Intracommunautaire Transacties blijkt dat belanghebbende de navolgende intracommunautaire leveringen aan [D] heeft opgegeven:

3e kwartaal 2002 € 99.900
4e kwartaal 2002 € 394.250
Totaal 2002 € 494.150

Per saldo is de aangetroffen facturatie € 40.450 meer dan het bedrag dat op de listings is aangegeven als intracommunautaire leveringen.

2.5.3.Belanghebbende heeft in de periode 4 november 2002 tot en met 29 september 2003 104 facturen uitgeschreven aan [E] . Die facturen zien op de leveringen van 104 auto’s door belanghebbende aan [E] . Op de facturen wordt geen omzetbelasting in rekening gebracht. Volgens het GISO-systeem van de Stichting [SBBW] (hierna: SBBW) heeft belanghebbende 64 auto meer verkocht aan [E] . Met de levering van voormelde 168 auto’s is een totaalbedrag gemoeid van € 2.279.800. In het Systeem Intracommunautaire Transacties heeft belanghebbende de navolgende intracommunautaire leveringen aan [E] opgegeven:

4e kwartaal 2002 € 194.400
Totaal 2002 € 194.400
1e kwartaal 2003 € 958.350
2e kwartaal 2003 € 596.150
3e kwartaal 2003 € 660.050
Totaal 2003 € 2.214.550
2.5.4.Belanghebbende heeft in de periode 2 september 2003 tot en met 24 december 2003 79 facturen uitgeschreven op naam van [F] . Op die facturen wordt geen omzetbelasting in rekening gebracht. De facturen zien op de leveringen van 78 auto’s en 1 boot door belanghebbende aan [F] . Volgens het GISO-systeem van de SBBW heeft belanghebbende 44 auto’s meer verkocht aan [F] . Met de levering van voormelde auto’s en de boot is volgens het GISO-systeem een bedrag van in totaal € 2.108.450 gemoeid. Van dit bedrag heeft € 251.150 betrekking op het derde kwartaal van 2003 en € 1.857.300 op het vierde kwartaal van 2003. Uit het Systeem Intracommunautaire Transacties blijkt dat belanghebbende de navolgende intracommunautaire leveringen aan [F] heeft opgegeven:

3e kwartaal 2003 geen
4e kwartaal 2003 € 2.194.750
Totaal 2003 € 2.194.750

Per saldo bedraagt de aangetroffen facturatie € 86.300 minder dan het bedrag dat op de listings is aangegeven als intracommunautaire leveringen. Partijen zijn eenparig van mening dat de factuur terzake van de levering van de boot niet in de naheffingsaanslag is betrokken.

2.7.Een aantal facturen van belanghebbende aan [C] , [D] , [E] en [F] ter zake van de verkoop van auto’s zijn in de administratie van [B] aangetroffen. De Italiaanse autoriteiten hebben vastgesteld dat [C] , [D] , [E] en [F] geen intracommunautaire verwervingen hebben aangegeven.

2.8.Belanghebbende stelt dat de in- en verkoop van alle hiervoor vermelde transacties contant zijn voldaan.

2.9.Belanghebbende heeft het volgende verklaard (zie V09-01 p. 8, [nummer 1] ): ‘In de periode 2002 en 2003 hoefden wij nog geen vrachtbrief van de Belastingdienst.(…) Ik was meestal ook niet aanwezig als er geladen werd. (…) Ik heb het transport niet geregeld. Dat zal de koper of de bemiddelaar gedaan hebben. In [nummer 2] verklaart belanghebbende: ‘Ik heb de transporten niet betaald. Het gaat zoals ik heb gezegd bij de markthandel. Contant betalen en de klant neemt de auto.’.

2.10In het Proces-verbaal inzake [H] staat vermeld: ‘ [nummer 3] Tijdens de uitvoering van het rechtshulpverzoek gericht aan de Italiaanse autoriteiten van 3 april 2007, is inzage verstrekt in de bij [B] S.R.L. in beslag genomen bescheiden. Tussen deze bescheiden bevonden zich onder andere facturen van: [H] (…) en gericht aan [B] S.R.L. te [plaats] (AG). Deze facturen hadden betrekking op transportkosten van auto’s naar Italië. Volgens deze facturen vonden de transporten plaats vanuit Duitsland rechtstreeks naar Italië dan wel via Nederland en België naar Italië. De door de Italiaanse autoriteiten in beslag genomen transportdocumenten vermelden nooit belanghebbende als afzender van het vervoer.

3Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd.

Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3.Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vernietiging van de naheffingsaanslagen en daarbij gegeven rentebeschikkingen. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4Gronden

4.1.Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende ondernemer is als bedoeld in artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) en dat hij in Nederland woont. Verder is niet in geschil dat de auto’s die zijn vermeld op de facturen van belanghebbende niet kwalificeren als nieuwe vervoermiddelen. Voorts is niet in geschil dat belanghebbende daadwerkelijk de macht heeft gekregen om als eigenaar over de door hem gefactureerde auto’s te beschikken, en dat deze macht om als eigenaar over de auto’s te beschikken vervolgens is overgedragen aan een andere partij. Het Hof zal daar ook vanuit gaan.

Plaats van levering

4.2.In geschil is de plaats van levering van de auto’s door belanghebbende. De Inspecteur acht het niet aannemelijk dat belanghebbende de auto’s na aankoop in Duitsland naar Nederland heeft overgebracht, en stelt primair dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd omdat belanghebbende naar zijn mening op basis van artikel 17b, lid 2, Wet OB de omzetbelasting in Nederland verschuldigd is. Belanghebbende stelt dat hij de auto’s na aankoop wel degelijk met eigen vervoer uit Duitsland naar Nederland heeft overgebracht en deze auto’s vanuit Nederland heeft doorverkocht.

4.3.Volgens artikel 32 Wet OB wordt belanghebbende geacht zijn leveringen in Nederland te verrichten, voor zover hij niet aan de hand van boeken, bescheiden of andere gegevensdragers het tegendeel aantoont. Belanghebbende heeft het tegendeel niet aangetoond. Ook de Inspecteur heeft met de stelling dat sommige auto’s die door belanghebbende zijn geleverd staan vermeld op transportdocumenten van een derde transporteur ( [H] ) die de auto’s heeft vervoerd van Duitsland naar Italië het tegendeel niet aangetoond, nu uit deze vervoersdocumenten niet blijkt dat belanghebbende de afzender van deze goederen was. Nu de Inspecteur dit tegenbewijs niet heeft geleverd, stelt het Hof vast dat de leveringen van de auto’s door belanghebbende in Nederland zijn verricht.

Identiteit afnemer van leveringen door belanghebbende

4.4.Belanghebbende stelt dat hij de auto’s heeft geleverd aan [C] , [D] , [E] en [F] , en dat de btw-nummers van deze Italiaanse ondernemers zijn gecontroleerd. Van enig contact van belanghebbende met deze bedrijven is niet gebleken. Volgens belanghebbende komt dat omdat hij heeft geleverd via een tussenpersoon: [K] . Belanghebbende heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij de macht om als eigenaar over de auto’s te beschikken niet heeft overgedragen aan [K] , en ook dat hij de macht om als eigenaar over de auto’s te beschikken, ook al zijn deze uiteindelijk aangetroffen bij [B] in Italië, nooit rechtstreeks heeft overgedragen aan [B] .

4.5.Nu de partijen aan wie belanghebbende heeft gefactureerd ontkennen auto’s van belanghebbende te hebben gekocht (zie 2.4.1 tot en met 2.4.4.), en nu belanghebbende uitdrukkelijk heeft ontkend dat hij de macht om als eigenaar over de auto’s te beschikken rechtstreeks heeft overgedragen aan [B] , stelt het Hof vast dat de leveringsketen van de auto’s niet volledig bekend is, en dat de identiteit van de afnemer van belanghebbende niet vaststaat.

Voorwaarden nultarief

4.6.Ingevolge artikel 9, lid 2, aanhef en letter b, van de Wet OB in verbinding met post a.6 van de bij de Wet OB behorende tabel II geldt het nultarief voor leveringen van goederen die worden vervoerd naar een andere lidstaat, wanneer deze goederen aldaar zijn onderworpen aan heffing van belasting ter zake van een intracommunautaire verwerving. Op belanghebbende rust de last te bewijzen dat de goederen in een andere lidstaat zijn onderworpen aan heffing van belasting ter zake van een intracommunautaire verwerving van die goederen. Deze bewijslast is tweeledig. Enerzijds dient belanghebbende aannemelijk te maken dat de goederen in het kader van de levering naar een andere lidstaat zijn vervoerd, en anderzijds dient hij aannemelijk te maken dat de goederen in die andere lidstaat zijn ontvangen door een (rechts)persoon die in dat kader belasting ter zake van een intracommunautaire verwerving verschuldigd is (vgl. Hoge Raad 15 april 2011, nr. 09/00552, ECLI:NL:HR:2011:BM9147).

Heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat de auto’s in het kader van de levering naar een andere lidstaat zijn vervoerd?

4.7.De Inspecteur heeft aangevoerd dat de auto’s door belanghebbende niet vanuit Nederland naar een andere lidstaat zijn vervoerd, en het nultarief derhalve niet van toepassing is. Over het vervoer vanaf belanghebbende naar zijn afnemer heeft belanghebbende verklaard dat hij het transport van de auto’s niet heeft geregeld, en die transporten ook niet heeft betaald (zie 2.9). Vast staat derhalve dat de auto’s niet door of voor rekening van belanghebbende in het kader van zijn levering naar een andere lidstaat zijn vervoerd. Nu de identiteit van de afnemer van belanghebbende niet is komen vast te staan, heeft belanghebbende ook niet aannemelijk gemaakt dat zijn afnemer de auto’s naar een plaats buiten Nederland heeft vervoerd, danwel dat dit of voor rekening van zijn afnemer zou zijn gebeurd.

4.8.Voor zover er vervoer van de auto’s zou hebben plaatsgevonden naar Italië voor rekening van [B] Srl (zie 2.10) heeft dit vervoer niet plaatsgevonden in het kader van de levering van belanghebbende, nu belanghebbende naar eigen zeggen de macht om als eigenaar over de auto’s te beschikken niet rechtstreeks heeft overgedragen aan [B] Srl. Het Hof is van oordeel dat de leveringen van auto’s door belanghebbende niet voldoen aan de wettelijke voorwaarden voor toepassing van het nultarief.

4.9.Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat door de Belastingdienst voor zijn administratie geen CMR werd geëist als bewijs van levering (vervoer) van auto’s, en heeft verwezen naar een document met de titel ‘Administratieve eisen woonwagenwerk “Vinkenslag”’ d.d. 17 november 1992. Deze beroepsgrond slaagt naar het oordeel van het Hof niet. Dit document vermeldt onder meer dat belanghebbende alle bewegingen van een bepaalde auto moet vastleggen, zodat achteraf kan worden vastgesteld wat met een bepaalde auto is gebeurd. Het Hof leest hierin geen goedkeuring dat een levering van een auto die niet in het kader van de levering wordt vervoerd naar een andere lidstaat in aanmerking zou komen voor het nultarief.

4.10.Belanghebbende heeft gesteld dat bij hem vertrouwen is opgewekt dat er bij hem niet zou worden nageheven, doordat de Belastingdienst naar zijn mening heeft gezegd dat zij de intracommunautaire transacties maandelijks actief controleerde, terwijl dit kennelijk niet is gedaan. Voorts heeft belanghebbende verwezen naar de uitspraak van de Rechtbank Breda met ECLI:NL:RBBRE:2007:BA8433, en gesteld dat door het tussen hem en de Belastingdienst geldende convenant minder strenge maatstaven golden dat de wettelijke maatstaven. Het Hof is van oordeel dat belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel en het convenant falen. Enerzijds omdat er geen feiten en omstandigheden zijn gesteld die ondersteunen dat er bij hem vertrouwen is gewekt als door hem gesteld. Anderzijds omdat in paragraaf 2.2 van de door belanghebbende aangehaalde uitspraak staat vermeld dat in het convenant voor wat betreft de omzetbelasting is opgenomen onder “Verschuldigde omzetbelasting”: “Partijen spreken af dat de over de omzet verschuldigde omzetbelasting wordt aangegeven (en afgedragen) volgens de bestaande (wettelijke) regels.” Van afwijkende afspraken op het vlak van het aantonen van een nultarief is niet gebleken.

4.11.Uit bovenstaande volgt dat belanghebbende toepasbaarheid van het nultarief niet aannemelijk heeft gemaakt. Nu de leveringen geacht worden in Nederland te hebben plaatsgevonden, zijn deze belast met 19% omzetbelasting (artikel 9, lid 1 Wet OB). De hoogte van de nageheven bedragen is niet in geschil. Het Hof komt niet toe aan de vraag of belanghebbende al dan niet actief betrokken was bij, danwel wetenschap had van, fraude in de keten.

Verzoek om een immateriële schadevergoeding

4.12.Belanghebbende heeft in zijn brief van 14 september 2018 verzocht om een immateriële schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en, indien aan de orde, het hoger beroep.

4.13.In zijn arrest van 19 februari 2016 (nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252) heeft de Hoge Raad een overzicht gegeven van de uitgangspunten die gelden bij de vraag of de redelijke termijn voor de behandeling van belastingzaken is overschreden. Aan de hand van deze uitgangspunten komt het Hof tot het volgende oordeel.

4.13.1.Belanghebbende heeft bij brief van 6 juli 2017 hoger beroep ingesteld. Die brief is op dezelfde dag door het Hof ontvangen. Het Hof doet heden, 31 januari 2019, uitspraak. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat de redelijke termijn niet is overschreden indien binnen twee jaar uitspraak wordt gedaan. Aangezien het Hof binnen een termijn van twee jaar uitspraak doet, is van een overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep geen sprake.

4.13.2.De redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep bedraagt in beginsel eveneens twee jaar. De in geschil zijnde naheffingsaanslagen zijn met dagtekening 26 juni 2007 en 19 november 2007 opgelegd. Daartegen is op 28 juni 2007 en 19 november 2007 bezwaar gemaakt. Gelet op de samenhang tussen de zaken vangt de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep aan op de datum van het eerste bezwaar, 28 juni 2007. De Rechtbank heeft op 2 juni 2017 uitspraak gedaan. Aangezien belanghebbende voor het eerst in hoger beroep verzoekt om een immateriële schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep, dient deze vraag te worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van de uitspraak van het Hof. Dit betekent dat bij de vraag of de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep is overschreden, rekening wordt gehouden met een voortvarende behandeling van het hoger beroep. Dit brengt met zich dat de als uitgangspunt geldende redelijke termijn is overschreden met, naar boven afgerond, zeven jaar en zeven maanden.

4.13.3.De redelijke termijn van twee jaar voor de behandeling van het bezwaar en beroep is niet absoluut. De aanwezigheid van bijzondere omstandigheden kan aanleiding zijn voor de verlenging van de redelijke termijn. De Inspecteur heeft aangevoerd dat belanghebbende heeft verzocht om uitstel danwel heeft ingestemd met een langere behandelingsduur. Over de aanwezigheid van die omstandigheden oordeelt het Hof als volgt. Belanghebbende heeft herhaaldelijk verzocht om informatie die ten grondslag ligt aan de naheffingsaanslagen. In mei 2010 is het strafdossier afgeleverd bij de toenmalige gemachtigde. Dat deze informatie pas in 2011 aan belanghebbende ter beschikking is gesteld, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt. Vervolgens is door belanghebbende verzocht om uitstel voor een inhoudelijke reactie, vanwege op handen zijnde getuigenverhoren in de strafzaak van belanghebbende. In april 2014 is door belanghebbende inhoudelijk gereageerd. Het Hof ziet hierin aanleiding om de redelijke termijn te verlengen met vier jaar, namelijk de periode mei 2010 tot en met april 2014. Belanghebbende heeft bij het indienen van het pro-forma beroepschrift van 7 augustus 2015 een verzoek gedaan om de beroepen aan te houden tot is beslist op het hoger beroep in de strafzaak van belanghebbende. De Rechtbank heeft dit verzoek op 10 augustus 2015 afgewezen en belanghebbende verzocht om uiterlijk binnen vier weken alsnog de gronden van het beroep in te dienen. Belanghebbende heeft het beroep pas op 21 oktober 2015 gemotiveerd. Het Hof ziet hierin aanleiding om, rekening houdend met de geboden termijn van vier weken, de redelijke termijn te verlengen met anderhalve maand.

4.13.4.Voor de toerekening van de overschrijding heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en voor de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. In deze zaak is de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep overschreden met, naar boven afgerond, drie jaar en zes maanden, die volledig dient te worden toegerekend aan de bezwaarfase. Het Hof heeft hierbij rekening gehouden met de hiervoor genoemde verlengingen van de redelijke termijn per fase en met een evenredige verdeling van de voortvarende behandeling van het hoger beroep over de bezwaar- en beroepsfase. Uitgaande van een tarief van € 500 per half jaar dient de Inspecteur aan belanghebbende een immateriële schadevergoeding te betalen van € 3.500.

Slotsom

4.14.De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat aan belanghebbende een immateriële schadevergoeding moet worden betaald.

Ten aanzien van het griffierecht

4.15.Gelet op de omstandigheid dat aan belanghebbende wegens de overschrijding van de redelijke termijn een vergoeding van immateriële schade wordt toegewezen, is het Hof van oordeel dat redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het ter zake van het hoger beroep betaalde griffierecht wordt vergoed. Het Hof gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht van € 250 vergoedt.

Ten aanzien van de proceskosten

4.16.Hoewel het door belanghebbende ingestelde hoger beroep ongegrond is, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten, omdat aan belanghebbende wegens de overschrijding van de redelijke termijn een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend.

4.17.In de omstandigheid dat de Inspecteur uitsluitend wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, omdat aan hem een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, vindt het Hof aanleiding om een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak – als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht – te hanteren van 0,5 (licht). Het Hof stelt de tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof heeft moeten maken vast op 2 (punten) x € 512 x 0,5 (factor gewicht van de zaak) is € 512.

5Beslissing

Het Hof:

– verklaart het hoger beroep ongegrond;

– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 3.500;

– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht van € 250 vergoedt, en

– veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 512.

Aldus gedaan op 31 januari 2019 door M. Harthoorn, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en B.G. van Zadelhoff, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

  1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
  2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
  1. de naam en het adres van de indiener;
  2. een dagtekening;
  3. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
  4. e gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

ECLI:NL:GHSHE:2019:377

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
02-06-2017
Datum publicatie
07-07-2017
Zaaknummer
BRE – 15 _ 5314
Formele relaties
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2019:377, Bekrachtiging/bevestiging
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – meervoudig
Inhoudsindicatie

Omzetbelasting- toepassing 0% – fraude?

Belanghebbende handelt in auto’s en volgens zijn administratie heeft hij auto’s, afkomstig uit Duitsland, aan Italiaanse afnemers verkocht en geleverd. Op die leveringen heeft belanghebbende het 0%-tarief toegepast. Na een strafrechtelijk onderzoek inzake voornoemde leveringen concludeert de inspecteur dat belanghebbende actief betrokken is bij btw-fraude dan wel dat belanghebbende wist of had moeten weten dat hij daarbij betrokken was. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur met voldoende objectieve gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende bij belastingfraude betrokken is geweest. De naheffingsaanslagen zijn terecht aan belanghebbende opgelegd.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
V-N Vandaag 2017/1680
FutD 2017-1787
Verrijkte uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 15/5314, 15/5331 en 15/5332

uitspraak van 2 juni 2017

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1Ontstaan en loop van het geding

1.1.De inspecteur heeft aan belanghebbende over de tijdvakken 1 januari 2002 tot en met 30 juni 2002, 1 juli 2002 tot en met 31 december 2002 en 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003 naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd van onderscheidenlijk € 25.131 ( [aanslagnummer] .F01.2507) (hierna: naheffingsaanslag F01.2507), € 195.901 ( [aanslagnummer] .F01.2506) (hierna: naheffingsaanslag F01.2506) en € 704.022 ( [aanslagnummer] .F01.3506) (hierna: naheffingsaanslag F01.3506). Gelijktijdig bij het opleggen van de naheffingsaanslagen heeft de inspecteur heffingsrente in rekening gebracht van respectievelijk € 4.911, € 34.171 en € 103.706.

1.2.De inspecteur heeft bij separate uitspraken op bezwaar van 28 juli 2015 de naheffingsaanslagen F01.2507 en F01.3506 en de daarbij behorende rentebeschikkingen gehandhaafd, de naheffingsaanslag F01.2506 verminderd tot € 170.770 en de daarbij behorende rentebeschikking dienovereenkomstig verminderd tot € 29.811.

1.3.Belanghebbende heeft daartegen op 7 augustus 2015 digitaal, op dezelfde dag ontvangen bij de rechtbank, beroepen ingesteld. Ter zake van deze beroepen met zaaknummers 15/5314 (naheffingsaanslag F01.2507), 15/5331 (naheffingsaanslag F01.2506) en 15/5332 (naheffingsaanslag F01.3506) heeft de griffier van belanghebbende voor elk zaaknummer griffierecht geheven van € 167, dus in totaal € 501.

1.4.De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.

1.6.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2017 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, ter bijstand vergezeld van zijn zoon [de zoon] , de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] , verbonden aan [kantoor gemachtigde] te Helmond, en namens de inspecteur [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .

1.7.

Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. Belanghebbende heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging door de inspecteur van de bij de pleitnota behorende bijlagen.

Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met het afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt verzonden.

1.8.De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

2Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.Belanghebbende dreef in de onderhavige tijdvakken een onderneming in de vorm van een eenmanszaak onder de naam ‘ [A BV] ’. Volgens de gegevens uit de Kamer van Koophandel heeft de eenmanszaak als bedrijfsomschrijving: “Detailhandel in schoenen, dames- en herenkleding en detailhandel in gebruikte en beschadigde auto’s.”

2.2.Belanghebbende heeft ter zake van de verkoop van auto’s facturen uitgeschreven aan onder meer [A] (hierna: [A] ), [B] (hierna: [B] ), [C] (hierna: [C] ) en [D] (hierna: [D] ). Voormelde bedrijven waren gevestigd in Italië.

2.3.Uit informatie afkomstig uit Duitsland is bij de ambtenaren van Belastingdienst/FIOD-ECD het vermoeden ontstaan dat in een rij van opeenvolgende facturaties omzetbelastingfraude wordt gepleegd. Vastgesteld is dat auto’s, afkomstig van grote Duitse leasebedrijven, in Duitsland zijn verkocht aan handelaren onder de normale btw-regeling en uiteindelijk in Italië zijn verkocht door [E] (hierna: [E] ) onder het stelsel van de margeregeling. De auto’s zouden volgens de administratie van [E] afkomstig zijn van Duitse particulieren, maar de Duitse autoriteiten hebben vastgesteld dat dat niet zo is.

2.4.Bij een rechtshulpverzoek aan Italië is gebleken dat een aantal facturen, dat door belanghebbende aan [A] , [B] , [C] en [D] , is uitgeschreven, in de administratie van [E] is aangetroffen.

2.5.Uit onderzoek van de Belastingdienst/FIOD-ECD inzake de transacties van belanghebbende naar bovengenoemde Italiaanse bedrijven is het volgende naar voren gekomen:

2.5.1.Belanghebbende heeft in de periode van 22 februari 2002 tot en met 18 april 2002 29 facturen uitgeschreven op naam van [A] . Die facturen zien op de levering van 29 auto’s door belanghebbende aan [A] . Belanghebbende heeft voor 29 auto’s in totaal € 538.410 aan [A] gefactureerd. Volgens het Systeem Intracommunautaire Transacties heeft belanghebbende de navolgende intracommunautaire leveringen aan [A] opgegeven
(uit P-V van bevindingen inzake [A] (dossiernr. 37001/Codenr.: 140-AH-25), bijlage 15 van het verweerschrift):

– 1 e en 2e kwartaal 2002 € 157.400

– 3 e en 4e kwartaal 2002 € 381.010

Totaal € 538.410

2.5.2.Belanghebbende heeft in de periode van 28 augustus 2002 tot en met 22 oktober 2002 45 facturen uitgeschreven op naam van [B] . Die facturen zien op de leveringen van 45 auto’s door belanghebbende aan [B] . Belanghebbende heeft voor 45 auto’s in totaal € 534.600 aan [B] gefactureerd. Volgens het Systeem Intracommunautaire Transacties heeft belanghebbende over het 3e en 4e kwartaal 2002 voor in totaal € 494.150 opgegeven aan intracommunautair leveringen aan [B] (uit P-V van bevindingen inzake [B] (dossiernr. 37001/Codenr.: 140-AH-26), bijlage 15 van het verweerschrift).

2.5.3.Belanghebbende heeft in de periode 4 november 2002 tot en met 29 september 2003 104 facturen uitgeschreven aan [C] . Die facturen zien op de leveringen van 104 auto’s door belanghebbende aan [C] . Volgens het GISO-systeem van de Stichting Bevordering Bedrijfsvoering Woonwagenbewoners (hierna: SBBW) heeft belanghebbende 64 auto meer verkocht aan [C] , waarvan geen factuur is aangetroffen. Met de levering van voormelde 168 auto’s is een totaalbedrag gemoeid van € 2.279.800. Volgens het Systeem Intracommunautaire Transacties heeft belanghebbende de navolgende intracommunautaire leveringen aan [C] opgegeven (uit P-V van bevindingen inzake [C] (dossiernr. 37001/Codenr.: 140-AH-23), bijlage 15 van het verweerschrift):

– 4 e kwartaal 2002 € 194.400

– 1 e tot en met 3e kwartaal 2003 € 2.214.550

Totaal € 2.408.950

2.5.4.Belanghebbende heeft in de periode van 2 september 2003 tot en met 24 december 2003 79 facturen uitgeschreven op naam van [D] in Italië (hierna: [D] ). Die facturen zien op de leveringen van 78 auto’s en 1 boot door belanghebbende aan [D] . Volgens het GISO-systeem van de SBBW heeft belanghebbende 44 auto’s meer verkocht aan [D] , waarvan geen factuur is aangetroffen. Met de levering van voormelde auto’s en de boot is in totaal een bedrag van € 2.108.450 gemoeid. Volgens het Systeem Intracommunautaire Transacties heeft belanghebbende over het 4e kwartaal 2003 een bedrag van € 2.194.750 opgegeven aan intracommunautaire leveringen aan Sartoria (uit P-V van bevindingen inzake [D] (dossiernr. 37001/Codenr.: 140-AH-24) bijlage 15 van het verweerschrift).

2.6.Belanghebbende heeft ten aanzien van bovengenoemde intracommunautaire leveringen (ICL) het 0%-tarief toegepast. Belanghebbende stelt dat de in- en de verkopen van alle bovengenoemde transacties van auto’s contant zijn voldaan.

2.7.De inspecteur heeft met dagtekening 26 juni 2007 de naheffingsaanslagen F01.2506 en F01.3506 en met dagtekening 19 november 2007 de naheffingsaanslag F01.2507 aan belanghebbende opgelegd. Daartegen heeft belanghebbende tijdig bezwaar gemaakt.

2.8.De inspecteur heeft bij brieven van 20 december 2007 de onderhavige naheffingsaanslagen als volgt gemotiveerd. De Italiaanse autoriteiten hebben vastgesteld dat de onder 2.2 vermelde ondernemers de ICL niet in Italië als verwervingen hebben aangegeven. Er is geconstateerd dat de betreffende auto’s aan andere afnemers zijn geleverd dan degenen aan wie belanghebbende heeft gefactureerd. Om het 0%-tarief toe te kunnen passen moet de identiteit van de afnemers vast staan en moet aan deze afnemers gefactureerd worden en gelist worden in de Opgaven Intracommunautaire Leveringen. Er is sprake van onjuiste facturen en daarmee is niet voldaan aan de voorwaarden voor het toepassen van het nultarief. Daarom is 19% omzetbelasting verschuldigd over de betreffende leveringen in 2002 (€ 1.226.960) en 2003 (€ 4.409.400).

2.9.Tot de gedingstukken behoort het ´Overzichtproces-verbaal zaak 4.1’ dat door ambtenaren van de Belastingdienst/FIOD-ECD is opgemaakt en ondertekend op 13 april 2010. Volgens voormeld proces-verbaal is na onderzoek, gedane rechtshulpverzoeken en verhoren van personen in Italië onder meer het volgende komen vast te staan:

  • -dat [A] zich bezig hield met activiteiten op het gebied van de groothandel in melk- en kaasproducten, op 22 januari 2012 in staat van faillissement is verklaard en dat de laatste bestuurder heeft verklaard niet bekend te zijn met de aan hem getoonde facturen van belanghebbende en ook niet met de bijbehorende handtekeningen afkomstig van [A] ;
  • -dat [B] zich bezig hield met de groothandel in thermoshydraulische apparaten en dat [B] bij vonnis van 28 oktober 2002 door de Italiaanse rechtbank failliet is verklaard;
  • -dat [C] zich bezig hield met de groothandel in voedingsproducten en detailhandel in artikelen voor in huis, op 10 juli 2003 in staat van faillissement is verklaard en dat de wettelijk vertegenwoordiger van [C] heeft verklaard dat de vennootschap nooit auto’s uit Nederland heeft gekocht;
  • -dat [D] zich bezig hield met het produceren van herenkleding waartegen op 3 februari 2004 een faillissementsprocedure is gestart en op 12 februari 2006 is afgesloten en dat de wettelijk vertegenwoordiger van [D] heeft verklaard dat hij in zijn hoedanigheid als enig bestuurder nooit onderhandelingen heeft gevoerd aangaande de handel in auto’s en ook niet bekend of iemand anders namens de vennootschap auto’s heeft gekocht; en
  • -dat deze vier Italiaanse bedrijven zogenoemde missing traders zijn.
2.10.Belanghebbende is op 13 november 2012 door de rechtbank in Maastricht strafrechtelijk veroordeeld voor onder meer het valselijk opmaken van de onder 2.5.1 tot en met 2.5.4 vermelde facturen. Tegen dat vonnis heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld.

3Geschil

3.1.In geschil is:

  1. of belanghebbende ten onrechte het 0%-tarief heeft toegepast voor de leveringen aan [A] , [B] , [C] en [D] en zo ja;
  2. of de naheffingsaanslagen tot de juiste bedragen zijn vastgesteld.

Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de inspecteur bevestigend. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende deel uit maakte van een keten en dat in die keten, te weten bij [E] , sprake is geweest van belastingfraude.

3.2.

De inspecteur heeft gesteld dat toepassing van het 0%-tarief niet mogelijk is, enerzijds omdat niet aan de bij het 0%-tarief behorende voorwaarden is voldaan en anderzijds omdat het strafrechtelijk onderzoek heeft aangetoond dat belanghebbende actief betrokken is bij btw-fraude dan wel dat belanghebbende wist of had moeten weten dat hij daarbij betrokken was.

Belanghebbende heeft gesteld dat hij door [F] (hierna: [F] ), een door [E] ingeschakelde tussenpersoon, is misleid. Volgens belanghebbende was [F] de bemiddelaar tussen hem en de Italiaanse kopers aan wie is gefactureerd. Hij vertrouwde [F] volledig omdat [F] ook zaken met andere zakenrelaties van hem deed en ook werd [F] als betrouwbare tussenpersoon door [G] , een zakenrelatie van belanghebbende, aanbevolen. [F] heeft de gegevens van kopers uit Italië van de betreffende auto’s aan hem verstrekt, zoals het btw-nummer, de naam en het adres. Hij had zelf geen contact met kopers voor wie [F] bemiddelde. Vervolgens heeft hij de gegevens van de kopers bij de Belastingdienst in Maastricht geverifieerd. Na verificatie werden de facturen opgemaakt en naar het faxnummer, dat door [F] is verstrekt, gefaxt zodat de koper in Italië de verkoopfactuur kon laten afstempelen, ondertekenen en daarna via fax weer aan belanghebbende kon retourneren. Nu hij te goeder trouw heeft gehandeld, kan toepassing van het 0%-tarief hem niet worden ontnomen, aldus belanghebbende.

3.3.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.

3.4.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslagen en van de beschikkingen heffingsrente. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4Beoordeling van het geschil

0%-tarief

4.1.Op grond van artikel 9, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) in verbinding met post a.6 van de bij de Wet OB behorende Tabel II bedraagt de belasting nihil voor leveringen van goederen die worden vervoerd naar een andere lidstaat, wanneer deze goederen aldaar zijn onderworpen aan heffing van belasting ter zake van intracommunautaire verwerving van die goederen, mits is voldaan aan bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden.

4.2.Uit vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie volgt dat in voorkomend geval een ondernemer, die voor de toepassing van een regeling is afgegaan op aan hem verstrekte informatie waarvan achteraf blijkt dat die informatie in strijd met de waarheid was zodat de voorwaarde(n) voor de toepassing van die regeling niet is of niet zijn vervuld, onder omstandigheden moet worden gevrijwaard van naheffing. Daarbij geldt de eis dat die ondernemer alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd om ervoor te zorgen dat hij door de handeling die hij verricht niet betrokken raakt bij onregelmatigheden of belastingfraude (vgl. HvJ 27 september 2007, Teleos plc. c.s., C-409/04, ECLI:EU:C:2007:548, BNB 2008/11, HvJ 21 februari 2008, Netto Supermarkt GmbH, C-271/06, ECLI:EU:C:2008:105, V-N 2008/11.16, en HvJ 21 juni 2012, Mahagében kft en Péter Dávid, gevoegde zaken C-80/11 en C-142/11, ECLI:EU:C:2012:373).

4.3.De rechtbank stelt voorop dat op de inspecteur de last rust objectieve gegevens te verstrekken op grond waarvan kan worden aangetoond dat belanghebbende wist of had moeten weten dat hij door de intracommunautaire levering die hij verricht bij de belastingfraude betrokken is geraakt.

4.4.De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur met hetgeen hij heeft aangevoerd de objectieve gegevens heeft verstrekt aan de hand waarvan kan worden vastgesteld dat belanghebbende wist of had moeten weten dat hij bij belastingfraude betrokken is geraakt. Belanghebbende beschikte over informatie waaruit hij had moeten afleiden dat sprake was van fraude. Belanghebbende heeft de verkoopfacturen van zowel [A] , [B] , [C] als [D] naar een faxnummer gefaxt dat door [F] aan hem is verstrekt. De betreffende facturen zijn weer per fax ondertekend en bestempeld geretourneerd en op sommige facturen staat hetzelfde faxnummer zichtbaar vermeld. Naar het oordeel van de rechtbank had belanghebbende, mede gelet op het aantal auto’s en de daarmee gemoeide grote contante bedragen, zich meer moeten verdiepen in wat er in Italië gebeurde. Belanghebbende had maar één faxnummer terwijl er sprake was van vier verschillende afnemers. Belanghebbende had moeten weten dat er iets mis moest zijn bij de levering van de betreffende auto’s. Alleen al hierom heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank, niet de vereiste zorgvuldigheid betracht om te voorkomen dat hij bij de fraude van [E] betrokken zou raken. Dat bij het faxnummer op de retour ontvangen facturen de naam van [E] er niet bij stond vermeld, doet aan het voorgaande niet af.

4.5.Het hiervoor overwogene brengt mee dat belanghebbende het 0%-tarief niet heeft kunnen toepassen op de leveringen aan [A] , [B] , [C] en [D] . De inspecteur heeft de over deze leveringen verschuldigde omzetbelasting terecht bij belanghebbende nageheven.

Hoogte van de naheffingsaanslagen

4.6.

De inspecteur heeft in het verweerschrift onder meer verwezen naar overzichten waarin de facturen van belanghebbende aan de vier Italiaanse bedrijven zijn opgenomen (bijlage 14a van het verweerschrift). Verder heeft de inspecteur gesteld dat de naheffingsaanslagen op die overzichten zijn gebaseerd. Het totaal van die overzichten is € 5.461.260. In het overzicht inzake de facturen van [C] is ten aanzien van de auto met het [chassisnummer] een factuurbedrag van € 111.000 opgenomen. Belanghebbende heeft dat bedrag bestreden en gesteld dat die auto voor € 11.100 is verkocht. De inspecteur heeft daarop verklaard te betreuren dat belanghebbende voormelde eerst ter zitting naar voren heeft gebracht en dat hij die stelling niet kan controleren. De rechtbank mag echter uitgaan van een verkoopprijs van € 11.100, aldus de inspecteur ter zitting.

Als gevolg van dit onjuiste factuurbedrag dient volgens belanghebbende het totaal van de leveringen aan de ‘missing traders’ in Italië € 5.361.360 te bedragen. De daarmee corresponderende gemiste btw bedraagt volgens belanghebbende alsdan € 856.015, terwijl het totaal van de naheffingsaanslagen na uitspraken op bezwaar € 874.792 is.

4.7.De rechtbank zal voor de beoordeling van de hoogte van de naheffingsaanslagen het standpunt van belanghebbende niet volgen omdat de naheffingsaanslagen niet slechts op het onder 4.6 vermelde overzichten zijn gebaseerd. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.

4.7.1.Uit de stukken van het geding, waaronder de toelichting op de uitspraken op het bezwaar, blijkt dat de betreffende overzichten (bijlage 14a bij het verweerschrift) uitsluitend zien op facturen die tijdens het strafrechtelijk onderzoek zijn aangetroffen. Tijdens datzelfde strafrechtelijk onderzoek is echter naar voren gekomen dat belanghebbende aan twee van de vier Italiaanse bedrijven meer auto’s heeft geleverd dan facturen zijn aangetroffen (zie ook 2.5.3 en 2.5.4, en p. 10 en 18 van de toelichting op de uitspraken op bezwaar). Voorts blijkt uit voormeld onderzoek dat belanghebbende over de periode 1 januari 2002 tot en 31 december 2003 de volgende intracommunautaire leveringen (btw-listings) heeft opgegeven:

Tijdvak

Bedrijf

1-1-2002 t/m

30-6-2002

1-7-2002 t/m

31-12-2002

1-1-2003 t/m

31-12-2003

[A] € 157.400 € 381.010
[B] € 494.150
[C] € 194.400 € 2.214.650
[D] € 2.194.750
Totaal € 157.400 € 1.069.560 € 4.409.400

Verder blijkt uit de brieven van de inspecteur van 20 december 2007 (zie 2.8) dat voormelde bedragen overeenkomen met de in die brief genoemde bedragen. Echter de opgegeven intracommunautaire leveringen aan [A] over de periode 1-1-2002 tot en met 30-6-2002, waren ook in naheffingsaanslag F01.2506 (periode 1-7-2002 tot en met 31-12-2002) begrepen. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar naheffingsaanslag F01.2506 verminderd met € 25.131 (zijnde 19/119*€ 157.400).

4.7.2.Al met al komt de rechtbank tot de conclusie dat de inspecteur weliswaar in het verweerschrift een onjuist uitgangspunt heeft vermeld voor wat betreft de onderbouwing van de grondslag voor de berekening van de naheffingsaanslagen, maar dat bij het opleggen van onderhavige naheffingsaanslagen de inspecteur de btw-listings, die door belanghebbende zelf zijn ingediend, tot uitgangspunt heeft genomen bij het opleggen van de naheffingsaanslagen. De door belanghebbende genoemde omstandigheid dat het factuurbedrag inzake de auto met het [chassisnummer] in het overzicht voor een te hoog bedrag is overgenomen, leidt derhalve niet tot een verlaging van de betreffende naheffingsaanslag. De naheffingsaanslagen zijn immers tot hogere bedragen opgelegd dan in de overzichten van de aangetroffen facturen staat vermeld, omdat er meer auto’s zijn geleverd dan er facturen zijn aangetroffen en belanghebbende zelf ook hogere bedragen dan de factuurbedragen op de btw-listings heeft vermeld.

4.7.3.Nu tussen partijen niet in geschil is dat voor de berekening van de verschuldigde omzetbelasting uit kan worden gegaan van de breuk 19%/119% is de rechtbank van oordeel dat de naheffingsaanslagen tot de juiste bedragen zijn vastgesteld.

Heffingsrente

4.8.Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de beschikkingen heffingsrente aangevoerd. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat de bepalingen inzake de heffingsrente onjuist zijn toegepast.

Conclusie

4.9.Gelet op het voorgaande zijn de beroepen ongegrond verklaard.

5Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 2 juni 2017 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr.drs. M.H. van Schaik en mr. E. Kouwenhoven, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

ECLI:NL:RBZWB:2017:3352