Btw verschuldigd over nog te vorderen maar niet gefactureerde bedragen
A BV is opgericht op 3 december 2007. Mevrouw B is enig aandeelhouder en bestuurder van A BV. A BV houdt een belang van ongeveer 26% in C BV. C BV is opgericht op 4 december 2007. Met ingang van deze datum is B enig bestuurder.
Op 17 maart 2008 hebben A BV en C BV een managementovereenkomst gesloten. Deze overeenkomst ging in op 1 april 2008 en eindigde van rechtswege op 30 juni 2008. Ingevolge deze overeenkomst was C BV verplicht voor de managementactiviteiten een bedrag van € 6.500 per maand, exclusief btw, te betalen. A BV en C BV hebben na 30 juni 2008 de samenwerking voortgezet. Tussen A BV en C BV was hierbij niet in geschil dat C BV hiervoor een bedrag van € 6.500 per maand, exclusief btw, zou zijn verschuldigd.
C BV kwam in moeilijke financiële omstandigheden. Gelet hierop hebben C BV en A BV afgesproken dat niet alle bedragen zouden worden gefactureerd die volgens de hiervoor aangehaalde afspraak verschuldigd waren. Wanneer de financiële omstandigheden zouden verbeteren, zou alsnog worden gefactureerd. C hoefde de niet gefactureerde bedragen nog niet te betalen.
C BV heeft in haar jaarstukken een verplichting (voorziening) opgenomen voor de managementdiensten die A BV aan haar heeft verricht, maar niet aan haar heeft gefactureerd. In 2014 bedroeg deze voorziening € 251.986. A BV heeft een vergelijkbare vordering in haar jaarstukken vermeld.
In 2014 heeft de adviseur van C BV de Belastingdienst verzocht een standpunt te bepalen voor de situatie dat de nog te betalen managementvergoeding van € 251.986 zou worden omgezet in aandelenkapitaal. Naar aanleiding hiervan zijn uiteindelijk de naheffingsaanslagen aan A BV opgelegd.
De vraag bij de rechtbank is of A BV de verplichting had om voor de bedragen die zij nog van C BV had te vorderen facturen uit te reiken en bijgevolg op grond van art 13 Wet OB de daarmee samenhangende btw verschuldigd is geworden.
Volgens de rechtbank zijn A BV en C BV blijven handelen overeenkomstig de tussen hen gemaakte afspraken en de door A BV verrichte managementactiviteiten hebben tegen vergoeding plaatsgevonden. A BV had facturen moeten uitreiken aan C BV op grond van het bepaalde in artikel 35 Wet OB (tekst tot 1 januari 2013) respectievelijk artikel 34c Wet OB (tekst na 1 januari 2013). Voor zover zij dit niet heeft gedaan, is zij ingevolge artikel 13 Wet OB de btw verschuldigd op het moment dat zij de factuur had moeten uitreiken. De Belastingdienst heeft daarom terecht de btw nageheven.
De Wet OB voorziet volgens de rechtbank niet in een salderingsmogelijkheid om, zoals A BV voorstaat, de voldoening van btw achterwege te laten omdat de verwachting is dat die btw, indien deze wel zou worden voldaan, enige tijd later weer zou kunnen worden teruggevraagd op grond van het bepaalde in artikel 29 Wet OB. Er is dan ook geen reden om de naheffingsaanslag achterwege te laten vanwege die verwachting.
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 29-09-2017
- Datum publicatie
- 04-03-2020
- Zaaknummer
- AWB – 17 _ 1058
- Rechtsgebieden
- Belastingrecht
- Bijzondere kenmerken
- Eerste aanleg – enkelvoudig
- Inhoudsindicatie
-
Eiseres en betrokkene zijn blijven handelen overeenkomstig de tussen hen gemaakte afspraken en de door eiseres verrichte managementactiviteiten hebben tegen vergoeding plaatsgevonden. Eiseres had facturen moeten uitreiken aan belanghebbende op grond van het bepaalde in artikel 35 van de Wet OB (tekst tot 1 januari 2013) respectievelijk artikel 34c van de Wet OB (tekst na 1 januari 2013).
- Wetsverwijzingen
- Wet op de omzetbelasting 1968 35
- Vindplaatsen
- Rechtspraak.nl
- Verrijkte uitspraak
Uitspraak
Rechtbank noord-holland
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummers: HAA 17/1058 en HAA 17/1059
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 september 2017 in de zaken tussen
[X] B.V., gevestigd te [Z] , eiseres
(gemachtigde: mr. PH. Boerman),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Midden- en kleinbedrijf, kantoor Amsterdam, verweerder.
Procesverloop
HAA 17/1058
Verweerder heeft met dagtekening 24 december 2014 aan eiseres over het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 december 2011 een naheffingsaanslag omzetbelasting (aanslagnummer: 8187.50.996.F.01.1501) opgelegd voor een bedrag van € 30.779 en bij beschikkingen een boete van € 3.077 opgelegd en heffingsrente in rekening gebracht voor een bedrag van € 3.364.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 6 januari 2017 de naheffingsaanslag gehandhaafd voor het bedrag van € 30.779. In de uitspraak op bezwaar is de heffingsrente vastgesteld op een bedrag van € 5.262 en wordt de boete niet meer vermeld.
HAA 17/1059
Verweerder heeft met dagtekening 24 december 2014 aan eiseres over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2013 een naheffingsaanslag omzetbelasting (aanslagnummer: 8187.50.996.F.01.3501) opgelegd voor een bedrag van € 11.033 en bij beschikking een boete van € 1.103 opgelegd en belastingrente in rekening gebracht voor een bedrag van € 583.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 6 januari 2017 de naheffingsaanslag gehandhaafd voor het bedrag van € 11.033. In de uitspraak op bezwaar is de belastingrente vastgesteld op een bedrag van € 1.247 en wordt geen boete meer vermeld.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft een dag voor de zitting nadere stukken ingediend, namelijk twee uitspraken op bezwaar van 1 september 2017 waarin de oorspronkelijke boetebeschikkingen (in de zaak HAA 17/1058: € 3.077 en in de zaak HAA 147/1059: € 1.103) worden gehandhaafd. Verweerder heeft een afschrift hiervan verstrekt aan eiseres.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2017 te Haarlem.
Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde alsmede [a] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door R.A. Korver, mr. H.R. Groen en mr. F.W. Visser.
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres is opgericht op 3 december 2007. Mevrouw [b] ( [b] ) is enig aandeelhouder en bestuurder van eiseres. Eiseres houdt een belang van ongeveer 26% in [c] B.V. ( [c] ). [c] is opgericht op 4 december 2007. Met ingang van deze datum is [b] enig bestuurder.
2. Op 17 maart 2008 hebben eiseres en [c] een managementovereenkomst gesloten. Deze overeenkomst ging in op 1 april 2008 en eindigde van rechtswege op 30 juni 2008. Ingevolge deze overeenkomst was [c] verplicht voor de managementactiviteiten een bedrag van € 6.500 per maand, exclusief omzetbelasting, te betalen. Eiseres en [c] hebben na 30 juni 2008 de samenwerking voortgezet. Tussen eiseres en [c] was hierbij niet in geschil dat [c] hiervoor een bedrag van € 6.500 per maand, exclusief omzetbelasting, zou zijn verschuldigd.
3. [c] kwam in moeilijke financiële omstandigheden. Gelet hierop hebben [c] en eiseres afgesproken dat niet alle bedragen zouden worden gefactureerd die volgens de hiervoor aangehaalde afspraak verschuldigd waren. Wanneer de financiële omstandigheden zouden verbeteren, zou alsnog worden gefactureerd. [c] hoefde de niet gefactureerde bedragen nog niet te betalen. Eiseres heeft de volgende bedragen aan [c] gefactureerd:
Jaar | Bedrag exclusief btw | btw | Bedrag inclusief btw |
2009 | € 26.000 | € 4.940 | € 30.940 |
2010 | € 15.000 | € 2.850 | € 17.850 |
2011 | € 0 | € 0 | € 0 |
2012 | € 50.500 | € 9.850 | € 60.335 |
2013 | € 51.000 | € 10.710 | € 61.710 |
Totaal | € 142.500 | € 28.350 | € 170.835 |
4. [c] heeft in haar jaarstukken een verplichting (voorziening) opgenomen voor de managementdiensten die eiseres aan haar heeft verricht, maar niet aan haar heeft gefactureerd. In 2014 bedroeg deze voorziening € 251.986. Eiseres heeft een vergelijkbare vordering in haar jaarstukken vermeld.
5. In 2014 heeft de adviseur van [c] verweerder verzocht een standpunt te bepalen voor de situatie dat de nog te betalen managementvergoeding van € 251.986 zou worden omgezet in aandelenkapitaal. Naar aanleiding hiervan zijn uiteindelijk de naheffingsaanslagen aan eiseres opgelegd.
Geschil
6. In geschil is of de naheffingsaanslagen en de boetes terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Hierbij gaat het met name om de vraag of eiseres de verplichting had om voor de bedragen die zij nog van [c] had te vorderen facturen uit te reiken en bijgevolg op grond van artikel 13 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) de daarmee samenhangende omzetbelasting verschuldigd is geworden.
7. Eiseres stelt primair dat zij geen omzetbelasting is verschuldigd omdat binnen het btw-stelsel geen verplichting bestaat tot het uitreiken van een factuur voor een situatie waarin een voor de vergoedingsplicht van de afnemer geldende opschortende voorwaarde niet is vervuld. Dit geldt volgens eiseres ook ten aanzien van de verschuldigdheid zodat eiseres nog geen facturen hoefde uit te reiken. Eiseres stelt zich subsidiair op het standpunt dat zij – los van de vraag of een factureringsverplichting bestaat – niet eerder omzetbelasting is verschuldigd, dan nadat de voor de vergoedingsplicht van de afnemer geldende opschortende voorwaarde is vervuld. Eiseres stelt meer subsidiair dat zij geen omzetbelasting is verschuldigd aangezien de maatstaf van heffing ontbreekt zolang het te betalen bedrag nog niet is opgeëist. Er is daarom nog geen sprake van het in rekening brengen van een bedrag als bedoeld in artikel 8, tweede lid van de Wet OB. Eiseres stelt uiterst subsidiair dat indien wel sprake is van verschuldigdheid van omzetbelasting, gelijktijdig door de werking van artikel 29, eerste lid, van de Wet OB een met de verschuldigdheid te salderen recht op teruggaaf van diezelfde omzetbelasting bestond. Eiseres stelt ten aanzien van de boetes dat deze kennelijk zijn vervallen omdat ze niet meer op de uitspraken op bezwaar staan vermeld. Indien de boetes niet zijn teruggenomen moeten zij reeds vanwege die niet-vermelding op de uitspraken op bezwaar komen te vervallen. Volgens eiseres is verder sprake van afwezigheid van alle schuld en heeft verweerder, anders dan hij in zijn brief van 19 juli 2016 heeft aangekondigd, ten onrechte geen rekening gehouden met strafmatigende omstandigheden. Eiseres concludeert tot vernietiging van de naheffingsaanslagen en vernietiging van de boetes.
8. Verweerder stelt dat eiseres diensten tegen vergoeding heeft verricht en dat zij daarover omzetbelasting is verschuldigd. Deze omzetbelasting is eiseres verschuldigd op het tijdstip waarop zij facturen had moeten uitreiken. Verweerder stelt verder dat pas op
1 september 2017 uitspraak op de bezwaren tegen de boetes is gedaan en dat daarmee de uitspraken op bezwaar zijn gecompleteerd. De boetes zijn volgens verweerder passend en geboden. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
Beoordeling van het geschil
Naheffingsaanslagen
9. Vast staat dat eiseres en [c] een managementovereenkomst hebben ondertekend op 17 maart 2008, waarin een prijs is afgesproken en dat eiseres en [c] deze overeenkomst in onderhavige jaren onder dezelfde voorwaarden hebben voortgezet. Ter zitting heeft gemachtigde van eiseres verklaard dat [b] haar werkzaamheden in de onderhavige periode is blijven verrichten ten behoeve van [c] . Dit betekent dat eiseres en [c] zijn blijven handelen overeenkomstig de tussen hen gemaakte afspraken en dat de door eiseres verrichtte managementactiviteiten tegen vergoeding hebben plaatsgevonden. Dat eiseres en [c] hebben afgesproken dat pas hoefde te worden betaald als de financiële omstandigheden van [c] zouden verbeteren, maakt niet dat sprake is van een opschortende voorwaarde zonder vervulling waarvan de overeenkomst niet tot stand komt. Die afspraak behelst slechts (gedeeltelijk) uitstel van de betalingsverplichting van [c] . Dat het om uitstel van betaling gaat, volgt tevens uit het feit dat zowel eiseres als [c] de desbetreffende vordering respectievelijk schuld in hun jaarstukken hebben verwerkt.
10. Gelet op het voorgaande had eiseres facturen moeten uitreiken aan [c] op grond van het bepaalde in artikel 35 van de Wet OB (tekst tot 1 januari 2013) respectievelijk artikel 34c van de Wet OB (tekst na 1 januari 2013) en was zij de belasting verschuldigd op het moment van uitreiken van die facturen. Voor zover zij dit niet heeft gedaan, is zij ingevolge artikel 13 van de Wet OB de omzetbelasting verschuldigd op het moment dat zij de factuur had moeten uitreiken. Verweerder heeft daarom terecht de omzetbelasting nageheven.
11. De Wet OB voorziet niet in een salderingsmogelijkheid om, zoals eiseres voorstaat, de voldoening van belasting achterwege te laten omdat de verwachting is dat die belasting, indien deze wel zou worden voldaan, enige tijd later weer zou kunnen worden teruggevraagd op grond van het bepaalde in artikel 29 van de Wet OB. Er is dan ook geen reden om de naheffingsaanslag achterwege te laten vanwege die verwachting.
12. Gelet op het voorstaande zijn de naheffingsaanslagen terecht opgelegd en zijn de beroepen hiertegen ongegrond.
Boetes
13. Gelet op de motivering van de uitspraken op bezwaar van 12 december 2016 en de gebruikelijke werkwijze bij verweerder zouden in de uitspraken op bezwaar van 6 januari 2017 zowel de naheffingsaanslagen als de boete- en heffingsrente/belastingrente-beschikkingen zijn gehandhaafd. In de onderhavige zaken is in de uitspraken op bezwaar van 6 januari 2017 echter niets vermeld over de boetes. De beslissingen daarover zijn in de uitspraken op bezwaar van 1 september 2017 neergelegd. Verweerder heeft geen verklaring kunnen geven voor deze van de gebruikelijke gang van zaken afwijkende werkwijze.
14. Verweerder had veel eerder dan op 1 september 2017 kunnen en moeten vaststellen dat de uitspraken op bezwaar van 6 januari 2017 in zijn visie incompleet waren. Verweerder heeft hierover echter zelfs in het verweerschrift geen opmerkingen gemaakt, maar enkel gesteld dat de boetes passend en geboden zijn. Daarnaast heeft verweerder niet gereageerd op de stukken van eiseres met dagtekening 1 juni 2017, waaruit duidelijk blijkt dat bij eiseres verwarring was ontstaan over de vraag of de boetes nog bestonden aangezien deze niet meer op de uitspraken op bezwaar van 6 januari 2017 werden vermeld.
De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat in de motivering van de uitspraken op bezwaar van 12 december 2016 wordt verwezen naar een eerdere brief van verweerder van 19 juli 2016. In deze laatstgenoemde brief staat dat onder meer rekening zou worden gehouden met een strafmatigende omstandigheid. Gelet op het voorgaande en alles bij elkaar genomen, mocht eiseres menen dat de boetes waren teruggenomen. Door pas de dag voor de zitting te stellen dat dit niet het geval is, handelt verweerder zodanig in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel dat de boetebeschikkingen moeten worden vernietigd.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen voor zover het gericht is tegen de boetes gegrond te worden verklaard.
Heffingsrente/belastingrente
16. De rechtbank merkt op dat in de uitspraken op bezwaar van 6 januari 2017 hogere bedragen aan heffingsrente dan wel belastingrente staan vermeld, dan op de naheffingsaanslagen. Ter zitting heeft verweerder dit erkend en bevestigd dat dit onjuist is. De beroepen tegen de heffingsrente dan wel belastingrente dienen daarom eveneens gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond, voor zover die betrekking hebben op de heffingsrente dan wel belastingrente en de boetebeschikkingen;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar van 6 januari 2017 voor zover betrekking hebbend op de heffingsrente dan wel de belastingrente;
- vermindert de heffingsrente tot een bedrag van € 3.364 (HAA 17/1058),vermindert de belastingrente tot een bedrag van € 583 (HAA 17/1059) en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde delen van de uitspraken op bezwaar van 6 januari 2017;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar van 1 september 2017;
- vernietigt de boetebeschikkingen en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar van 1 september 2017;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 990; en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van
mr. drs. K.M.E. de Moor, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
29 september 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.