Geen verlaagd btw-tarief voor online sportplatform
A BV geeft sportbeoefenaars tegen vergoeding de gelegenheid om via een zogenoemd virtueel sportplatform gebruik te maken van workout- en instructievideo’s. Het sportplatform biedt verder toegang tot blogs en video’s met recepten en tips voor een gezonde levensstijl. De sportbeoefenaars sluiten een abonnement af bij A. Voor de abonnees wordt een op maat gemaakt sportschema opgesteld. De abonnees volgen het programma online en verrichten de trainingen thuis of op een andere door hen gekozen locatie. A beschikt niet over een fysieke sportaccommodatie waar de abonnees gebruik van kunnen maken.
In geschil is of het verlaagde btw-tarief van toepassing is op de diensten van A.
Gerechtshof Den Haag leidt uit het arrest Baštová af dat het Unierechtelijke begrip “sportaccommodatie” betrekking heeft op een ruimte die is ingericht voor het beoefenen van sport en daarvoor wordt gebruikt. De vraag is of de terbeschikkingstelling van de app in combinatie met de aanwijzingen voor de inrichting van de ruimte waarin de abonnee de sport beoefent, overeenkomt met het Unierechtelijke begrip. Het Hof oordeelt van niet. A stelt geen sportaccommodatie ter beschikking, ook niet als de aanwijzingen die aan de abonnee worden meegegeven, worden meegewogen. Indien de ruimte waarin de abonnee zijn oefeningen doet al kwalificeert als een sportaccommodatie in de zin van het hiervoor aangehaalde arrest, is het recht hiervan gebruik te maken niet door A aan de abonnee verleend. De abonnee bepaalt zelf waar hij de video afspeelt en de oefeningen doet, in een ruimte waarvan hij op basis van een andere titel het gebruiksrecht of de eigendom heeft.
Ook de recente aanvaarding van de nieuwe btw-tarievenrichtlijn brengt hierin geen wijziging. Letterlijk genomen lijken de diensten van A evenmin te vallen onder de omschrijving van de nieuwe post 13 (“het verlenen van toegang tot sportevenementen, of van toegang tot de livestreaming van deze evenementen, of beide; het gebruik van sportfaciliteiten, en het aanbieden van sport- of bewegingslessen, ook indien gelivestreamd”). Het Hof ziet dan ook geen aanleiding om de mogelijkheid van een anticiperende uitlegging van de Btw-richtlijn te verkennen.
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond (art 81 RO).
Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
05-07-2024
Datum publicatie
05-07-2024
Zaaknummer
22/02472
Formele relaties
In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2022:947
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Artikel 81 RO-zaken,Cassatie
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
V-N Vandaag 2024/1472
NLF 2024/1638
Verrijkte uitspraak
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/02472
Datum 5 juli 2024
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 25 mei 2022, nr. BK-21/006841, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 20/5038) betreffende het door belanghebbende op aangifte voldane bedrag aan omzetbelasting over het tijdvak augustus 2019.
1Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F. Fruijtier, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
2Beoordeling van de middelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2024.