HvJ 28-01-1999 Van der Kooy C-181/97

Nederlandse Antillen Curacao Invoer Import

HvJ Van der Kooy arrest

Het binnenbrengen in een lidstaat van een goed van herkomst uit de Nederlandse Antillen, moet worden aangemerkt als binnenkomen in de Gemeenschap voor de toepassing van artikel 7, lid 1, van de Zesde richtlijn.

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

28 januari 1999 (1)

„Vierde deel EG-Verdrag — Artikel 227 EG-Verdrag — Artikel 7, lid 1, sub a, van Zesde richtlijn (77/388/EEG) — Goederen die zich in landen en gebieden overzee in vrij verkeer bevinden”

In zaak C-181/97,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van de Hoge Raad der Nederlanden, in het aldaar aanhangig geding tussen

A. J. van der Kooy

en

Staatssecretaris van Financiën,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 132, lid 1, en 227 EG-Verdrag, alsmede van artikel 7, lid 1, sub a, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 91/680/EEG van de Raad van 16 december 1991 tot aanvulling van het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en tot wijziging, met het oog op de afschaffing van de fiscale grenzen, van richtlijn 77/388/EEG (PB L 376, blz. 1),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J.-P. Puissochet, kamerpresident, J. C. Moitinho de Almeida, C. Gulmann, D. A. O. Edward (rapporteur) en M. Wathelet, rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer
griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

—    A. J. van der Kooy, vertegenwoordigd door G. J. Jansen en G. J. van Slooten, belastingadviseurs,

—    de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door J. G. Lammers, waarnemend juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

—    de Franse regering, vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger, onderdirecteur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en A. de Bourgoing, chargé de mission bij die directie, als gemachtigden,

—    de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door B. J. Drijber, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Fierstra, assistent juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, de Franse regering, vertegenwoordigd door A. de Bourgoing, en de Commissie, vertegenwoordigd door P. van Nuffel, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, ter terechtzitting van 12 maart 1998,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 30 april 1998,

het navolgende

Arrest

1.
    Bij arrest van 7 mei 1997, ingekomen bij het Hof op 9 mei daaraanvolgend, heeft de Hoge Raad der Nederlanden krachtens artikel 177 EG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van de artikelen 132, lid 1, en 227 van dit Verdrag, alsmede van artikel 7, lid 1, sub a, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over detoegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 91/680/EEG van de Raad van 16 december 1991 tot aanvulling van het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en tot wijziging, met het oog op de afschaffing van de fiscale grenzen, van richtlijn 77/388/EEG (PB L 376, blz. 1; hierna: „Zesde richtlijn”).
2.
    Die vraag is gerezen in het kader van een beroep dat Van der Kooy heeft ingesteld tegen de door de Nederlandse belastingdienst gedane uitnodiging tot betaling van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: „BTW”) ter zake van de invoer van een schip van herkomst uit de Nederlandse Antillen.Het gemeenschapsrecht
3.
    Artikel 227 van het Verdrag bakent de territoriale werkingssfeer van het Verdrag af door in lid 1 een opsomming te geven van de lidstaten, waaronder het Koninkrijk der Nederlanden. De Nederlandse Antillen vormen een deel van dit Koninkrijk.
4.
    In afwijking van artikel 227 van het Verdrag had de regering van het Koninkrijk der Nederlanden bij het „Protocol betreffende de toepassing van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap op de niet-Europese delen van het Koninkrijk der Nederlanden” van 25 maart 1957, het recht toegekend gekregen, het Verdrag alleen te bekrachtigen voor het Rijk in Europa en Nederlands Nieuw-Guinea.
5.
    Artikel 227, lid 3, eerste alinea, van het Verdrag bepaalt: „De landen en gebieden overzee waarvan de lijst als bijlage IV aan dit Verdrag is gehecht, vormen het onderwerp van de bijzondere associatieregeling omschreven in het vierde deel van dit Verdrag.”
6.
    Aanvankelijk kwamen de Nederlandse Antillen niet voor op die lijst. Zij zijn daarin opgenomen bij overeenkomst 64/533/EEG van 13 november 1962 tot wijziging van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap teneinde de bijzondere associatieregeling van het vierde deel van het Verdrag op de Nederlandse Antillen van toepassing te doen zijn (PB 1964, 150, blz. 2414), die op 1 oktober 1964 in werking is getreden.
7.
    Het vierde deel van het Verdrag draagt de titel „De associatie van de landen en gebieden overzee”.
8.
    Artikel 131, eerste alinea, EG-Verdrag luidt: „De lidstaten komen overeen de niet-Europese landen en gebieden welke bijzondere betrekkingen onderhouden met België, Denemarken, Frankrijk, Italië, Nederland en het Verenigd Koninkrijk, te associëren met de Gemeenschap.” Volgens deze bepaling worden die landen en gebieden opgenomen in bijlage IV bij dit Verdrag.
9.
    Artikel 132 van het Verdrag bepaalt:„Door de associatie worden de volgende doeleinden nagestreefd:

1.    De lidstaten passen op hun handelsverkeer met de landen en gebieden de regeling toe welke zij krachtens dit Verdrag tegenover elkaar zijn aangegaan.”

10.
    Artikel 133 EG-Verdrag preciseert:„1.    De goederen van oorsprong uit de landen en gebieden delen bij hun invoer in de lidstaten in de algehele afschaffing van douanerechten die overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag tussen de lidstaten geleidelijk plaatsvindt.

2.    Bij invoer in elk land en gebied worden de douanerechten op goederen uit de lidstaten en uit de andere landen en gebieden geleidelijk opgeheven overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 12, 13, 14, 15 en 17.”

11.
    Artikel 136 EG-Verdrag luidt:„Voor een eerste periode van vijf jaar na de inwerkingtreding van dit Verdrag bepaalt een aan dit Verdrag gehechte toepassingsovereenkomst de wijze van toepassing en de procedure van de associatie tussen de landen en gebieden enerzijds en de Gemeenschap anderzijds.

Vóór de afloop van de in vorenstaande alinea genoemde overeenkomst stelt de Raad op basis van de bereikte resultaten en van de in dit Verdrag neergelegde beginselen met eenparigheid van stemmen de bepalingen vast voor een nieuwe periode.”

12.
    Op basis van artikel 136, tweede alinea, van het Verdrag heeft de Raad een reeks besluiten betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee (hierna: „LGO”) met de Europese Economische Gemeenschap vastgesteld. Besluit 91/482/EEG van de Raad van 25 juli 1991 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Economische Gemeenschap (PB L 263, blz. 1; hierna: „zesde LGO-besluit”), geldt voor een op 1 maart 1990 ingegane periode van tien jaar. Het bevat geen fiscale bepalingen.
13.
    Artikel 101 van het zesde LGO-besluit bepaalt:„1. Producten van oorsprong uit de LGO mogen met vrijdom van douanerechten en heffingen van gelijke werking in de Gemeenschap worden ingevoerd.

2. Producten die niet van oorsprong uit de LGO zijn en die zich in het vrije verkeer in een LGO bevinden en in ongewijzigde toestand worden heruitgevoerd naar de

Gemeenschap, worden in de Gemeenschap toegelaten met vrijdom van douanerechten en heffingen van gelijke werking op voorwaarde dat:

—    daarvoor in het betrokken LGO douanerechten of heffingen van gelijke werking zijn betaald, die gelijk zijn aan of hoger dan de douanerechten die in de Gemeenschap gelden bij invoer van deze zelfde producten van oorsprong uit derde landen waarop de clausule van de meestbegunstigde natie wordt toegepast,

—    erop geen vrijstelling of restitutie, geheel of gedeeltelijk, van douanerechten of heffingen van gelijke werking is toegepast,

—    zij vergezeld gaan van een uitvoercertificaat.

(…)”

14.
    Artikel 102 van het zesde LGO-besluit verbiedt de toepassing van kwantitatieve beperkingen of maatregelen van gelijke werking bij de invoer van producten van oorsprong uit de LGO.
15.
    Ingevolge artikel 2, lid 2, van de Zesde richtlijn is de invoer van goederen onderworpen aan BTW.
16.
    Volgens artikel 7, lid 1, van deze richtlijn wordt als „invoer van een goed” beschouwd:„a)    het binnenkomen in de Gemeenschap van een goed dat niet voldoet aan de voorwaarden van de artikelen 9 en 10 van het Verdrag (…)”.
17.
    Het geografisch toepassingsgebied van de Zesde richtlijn wordt in artikel 3 omschreven als volgt:„1.    In de zin van deze richtlijn wordt verstaan onder:

—    .grondgebied van een lidstaat‘: het binnenland zoals dat in de leden 2 en 3 voor elke lidstaat wordt omschreven;

—    .Gemeenschap‘ en .grondgebied van de Gemeenschap‘: het binnenland van de lidstaten zoals dat in de leden 2 en 3 voor elke lidstaat wordt omschreven;

—    .derdelandsgebied‘ en .derde land‘: elk ander grondgebied dan die welke in de leden 2 en 3 als het binnenland van een lidstaat worden omschreven.

2.    Voor de toepassing van deze richtlijn komt .het binnenland‘ overeen met de werkingssfeer van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap zoals die in artikel 227 voor elke lidstaat is omschreven.”

Het hoofdgeding

18.
    Het motorschip „Joshua” werd in 1964 in Haarlem als vissersvaartuig gebouwd. Na de verkoop in 1984 aan Caribbean Chartering & Sales Ltd te Nassau (Bahama’s), werd het schip buiten het douanegebied van de Gemeenschap gebracht.
19.
    In 1985 en 1986 werd het schip in Nederland tot cruiseschip verbouwd en op 22 april 1993 werd het verkocht aan A. J. van der Kooy en J. Wielinga, woonachtig in Nederland respectievelijk op Curaçao (Nederlandse Antillen).
20.
    Blijkens de opmerkingen van de Nederlandse regering werd op 8 april 1993 door A. J. van der Kooy BV te Pijnacker en Van der Vliet Quality Yachts BV te Muideneen bemiddelingsovereenkomst gesloten waarbij aan laatstgenoemde vennootschap opdracht werd gegeven het schip te verkopen voor een prijs van 1 400 000 HFL, en waarin was vermeld, dat de „Joshua” vanaf 15 mei 1993 ligplaats zou hebben te Scheveningen.
21.
    Vanaf 15 mei 1993 lag de onder Britse vlag varende „Joshua” in de haven van Scheveningen met Van der Kooy aan boord.
22.
    Van der Kooy werd door de Inspecteur van de Belastingdienst/Douane district Hoofddorp op 20 juli 1993 uitgenodigd tot betaling van een bedrag van 157 500 HFL aan omzetbelasting (maatstaf van heffing gesteld op 900 000 HFL), op grond dat het vaartuig in Nederland was ingevoerd in de zin van artikel 18 van de Wet op de omzetbelasting 1968, in de versie van 1993, welk artikel beoogt uitvoering te geven aan artikel 7, lid 1, sub a, van de Zesde richtlijn.
23.
    De Inspecteur van de Belastingdienst/Douane wees het bezwaar van Van der Kooy tegen zijn uitspraak af en het Gerechtshof te Amsterdam bevestigde die uitspraak.
24.
    Van der Kooy heeft daarop tegen het arrest van het Gerechtshof beroep tot cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. De Hoge Raad is evenals het Gerechtshof van oordeel, dat het grondgebied van de Nederlandse Antillen niet kan worden aangemerkt als „grondgebied van een lidstaat” als bedoeld in artikel 3, leden 1 en 2, van de Zesde richtlijn juncto artikel 227 van het Verdrag, en bij ontbreken van daartoe strekkende uitvoeringsmaatregelen evenmin daarmee ingevolge artikel 132, lid 1, van het Verdrag voor de heffing van omzetbelasting kan worden gelijkgesteld.De prejudiciële vraag
25.
    Van oordeel dat de juiste uitlegging van de artikelen 132, lid 1, en 227 van het Verdrag en van de artikelen 3, leden 1 en 2, en 7, lid 1, sub a, van de Zesde richtlijn in casu niet evident was, heeft de Hoge Raad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:„Dient artikel 7, lid 1, aanhef en onder a, van de Zesde richtlijn, met betrekking tot de invoer van een schip van herkomst uit het vrije verkeer van de Nederlandse Antillen, met name in het licht van het bepaalde bij de artikelen 132, lid 1, en 227van het EG-Verdrag, aldus te worden uitgelegd dat het binnenbrengen van zodanig schip in Nederland is aan te merken als het binnenkomen in de Gemeenschap van een goed dat niet voldoet aan de voorwaarden van de artikelen 9 en 10 van het EG-Verdrag?”

De ontvankelijkheid

26.
    De Franse regering is van mening, dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is, aangezien het noch het Hof, noch de lidstaten die eventueel willen interveniëren in het geding, in staat stelt om een bruikbare uitlegging van het gemeenschapsrecht te geven. Uit de uiterst beknopte weergave van de feiten in het verwijzingsarrest kan immers niet worden opgemaakt, waarom de verwijzende rechter de aanknoping van het schip aan de Nederlandse Antillen als vaststaand aanneemt, noch welk gebruik Van der Kooy van het schip in Nederland maakt.
27.
    Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat het volgens vaste rechtspraak wegens het vereiste om tot een voor de nationale rechter nuttige uitlegging van het gemeenschapsrecht te komen, noodzakelijk is dat deze rechter een omschrijving geeft van het feitelijk en juridisch kader waarin de gestelde vragen moeten worden geplaatst, of althans de feiten uiteenzet waarop die vragen zijn gebaseerd (zie in het bijzonder arrest van 26 januari 1993, Telemarsicabruzzo e.a., C-320/90 tot en met C-322/90, Jurispr. blz. I-393, punt 6; beschikkingen van 19 maart 1993, Banchero, C-157/92, Jurispr. blz. I-1085, punt 4; 30 juni 1997, Banco de Fomentoe Exterior, C-66/97, Jurispr. blz. I-3757, punt 7, en 30 april 1998, Testa en Modesti, C-128/97 en C-137/97, Jurispr. blz. I-2181, punt 5).
28.
    Voorts zij erop gewezen, dat de in verwijzingsbeschikkingen verstrekte gegevens niet enkel dienen om het Hof in staat te stellen een bruikbaar antwoord te geven, doch ook om de regeringen der lidstaten en de andere belanghebbende partijen de mogelijkheid te bieden, overeenkomstig artikel 20 van ’s Hofs Statuut-EG opmerkingen te maken. Het Hof dient erop toe te zien, dat deze mogelijkheid gewaarborgd blijft, in aanmerking genomen dat ingevolge genoemde bepaling alleen de verwijzingsbeschikking ter kennis van de belanghebbende partijen wordt gebracht (beschikking Banco de Fomento e Exterior, reeds aangehaald, punt 8).
29.
    Hoewel in casu het verwijzingsarrest zeer beknopt is, bevat het toch de essentiële gegevens van het hoofdgeding.
30.
    Met betrekking tot de door de verwijzende rechter als vaststaand aangenomen feiten zij opgemerkt, zoals de advocaat-generaal in punt 9 van zijn conclusie heeft gedaan, dat het Hof zich in beginsel moet baseren op de premissen die de verwijzende rechter bewezen acht, waaronder in casu de eerdere aanknoping van het schip aan een van de LGO.
31.
    Bijgevolg moet het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk worden verklaard.Ten gronde
32.
    Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in hoofdzaak te vernemen, of het binnenbrengen in een lidstaat van een goed van herkomst uit de Nederlandse Antillen, is aan te merken als binnenkomen in de Gemeenschap voor de toepassing van artikel 7, lid 1, van de Zesde richtlijn.
33.
    De Nederlandse en de Franse regering en de Commissie stellen, dat het grondgebied van de Nederlandse Antillen niet kan worden geacht te behoren tot het grondgebied van de Gemeenschap als bedoeld in de artikelen 3 en 7 van de Zesde richtlijn en artikel 227 van het Verdrag, en bij ontbreken van daartoe strekkende uitvoeringsmaatregelen evenmin ingevolge artikel 132, lid 1, van het Verdrag voor de heffing van de omzetbelasting daarmee kan worden gelijkgesteld.
34.
    Blijkens de gezamenlijke bepalingen van de artikelen 3 en 7 van de Zesde richtlijn komt het begrip „in de Gemeenschap” overeen met de werkingssfeer van het Verdrag zoals die in artikel 227 van het Verdrag voor elke lidstaat is omschreven.
35.
    Dienaangaande vermeldt artikel 227 van het Verdrag in lid 1 de lijst van staten waarop het Verdrag van toepassing is, en formuleert het in de volgende leden bijzondere bepalingen met betrekking tot een aantal specifieke grondgebieden.
36.
    Overeenkomstig artikel 227, lid 3, van het Verdrag en overeenkomst 64/533 vormen de LGO, waaronder de Nederlandse Antillen, het onderwerp van de bijzondere associatieregeling omschreven in het vierde deel van het Verdrag.
37.
    Volgens deze regeling zijn de algemene verdragsbepalingen zonder uitdrukkelijke verwijzing niet op de LGO van toepassing (arrest van 12 februari 1992, Leplat, C-260/90, Jurispr. blz. I-643, punt 10).
38.
    Hieruit volgt, dat het binnenbrengen in een lidstaat van een goed van herkomst uit de Nederlandse Antillen, niet kan worden aangemerkt als intracommunautaire handeling voor de toepassing van de Zesde richtlijn, tenzij een bijzondere bepaling zulks voorschrijft.
39.
    In dit verband zij vastgesteld, dat een dergelijke bepaling in de Zesde richtlijn niet voorkomt. Bovendien bevatten noch het vierde deel van het Verdrag noch hetzesde LGO-besluit bepalingen betreffende de toepassing van BTW op importen uit de LGO.
40.
    Weliswaar bepaalt artikel 101 van het zesde LGO-besluit, dat producten van oorsprong uit de LGO en bepaalde andere producten die zich aldaar in het vrije verkeer bevinden, met vrijdom van douanerechten en heffingen van gelijke werking in de Gemeenschap mogen worden ingevoerd, maar een belasting als de bij invoer van producten in een lidstaat geheven BTW bezit niet de kenmerkende eigenschappen van een heffing van gelijke werking als een invoerrecht (zie arrest van 5 mei 1982, Schul I, Jurispr. blz. 1409, punt 21).
41.
    Het zesde LGO-besluit heeft dus niet tot gevolg, dat het grondgebied van de Nederlandse Antillen onder de geografische werkingssfeer van de Zesde richtlijn komt te vallen.
42.
    Derhalve moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord, dat het binnenbrengen in een lidstaat van een goed van herkomst uit de Nederlandse Antillen, moet worden aangemerkt als binnenkomen in de Gemeenschap voor de toepassing van artikel 7, lid 1, van de Zesde richtlijn.Kosten
43.
    De kosten door de Nederlandse en de Franse regering en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 7 mei 1997 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Het binnenbrengen in een lidstaat van een goed van herkomst uit de Nederlandse Antillen, moet worden aangemerkt als binnenkomen in de Gemeenschap voor de toepassing van artikel 7, lid 1, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/680/EEG van de Raad van 16 december 1991 tot aanvulling van het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en tot wijziging, met het oog op de afschaffing van de fiscale grenzen, van richtlijn 77/388.

Puissochet

Moitinho de Almeida

Gulmann

Edward                        Wathelet

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 28 januari 1999.

De griffier

De president van de Vijfde kamer

R. Grass

J.-P. Puissochet

1: Procestaal: Nederlands.

ECLI:EU:C:1999:32