HvJ SKF arrest
Overdracht van dochtermaatschappij en deelneming in verbonden onderneming – Ten behoeve van aandelenoverdracht betrokken diensten
De overdracht door een moedermaatschappij van alle aandelen in een 100%-dochtermaatschappij en van haar deelneming in een verbonden vennootschap die vroeger een 100%-dochtermaatschappij was, waarvoor zij met btw belaste diensten verrichtte, is een economische activiteit. Voor zover de aandelenoverdracht kan worden gelijkgesteld met de overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van een onderneming en op voorwaarde dat de betrokken lidstaat gebruik heeft gemaakt van de door deze bepalingen geboden mogelijkheid, vormt deze handeling echter geen aan btw onderworpen economische activiteit.
Een overdracht van aandelen als die in het hoofdgeding moet worden vrijgesteld van btw.
Het recht op aftrek van voorbelasting over de diensten die zijn gebruikt ten behoeve van een aandelenoverdracht ontstaat wanneer tussen de uitgaven voor de diensten in een eerder stadium en de economische activiteiten van de belastingplichtige in hun geheel een rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat. Het staat aan de verwijzende rechter om met inachtneming van alle omstandigheden waarin de handelingen in het hoofdgeding hebben plaatsgevonden, na te gaan of de gedane uitgaven kunnen worden opgenomen in de prijs van de verkochte aandelen, dan wel of zij uitsluitend deel uitmaken van de bestanddelen van de prijs van handelingen die tot de economische activiteiten van de belastingplichtige behoren.
Het antwoord op de vorige vragen wordt niet beïnvloed door de omstandigheid dat de aandelenoverdracht plaatsvindt door verschillende opeenvolgende handelingen.
ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)
29 oktober 2009 (*)
„Zesde btw-richtlijn – Artikelen 2, 4, 13, B, sub d, punt 5, en 17 – Richtlijn 2006/112/EG – Artikelen 2, 9, 135, lid 1, sub f, en 168 – Overdracht door moedermaatschappij van dochtermaatschappij en van deelneming in verbonden onderneming – Werkingssfeer van btw – Vrijstelling – Ten behoeve van aandelenoverdracht betrokken diensten – Aftrekbaarheid van btw”
In zaak C‑29/08,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Regeringsrätt (Zweden) bij beslissing van 17 januari 2008, ingekomen bij het Hof op 25 januari 2008, in de procedure
Skatteverket
tegen
AB SKF,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),
samengesteld als volgt: P. Lindh, president van de Zesde kamer, waarnemend voor de president van de Derde kamer, A. Rosas en U. Lõhmus (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: P. Mengozzi,
griffier: C. Strömholm, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 4 december 2008,
gelet op de opmerkingen van:
– Skatteverket, vertegenwoordigd door B. Persson als gemachtigde,
– AB SKF, vertegenwoordigd door R. Treutiger en O. Henkow, advokater,
– de Zweedse regering, vertegenwoordigd door K. Petkovska en A. Engman als gemachtigden,
– de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Lumma en C. Blaschke als gemachtigden,
– de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door Z. Bryanston-Cross als gemachtigde, bijgestaan door I. Hutton, barrister,
– de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Enegren en D. Triantafyllou als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 februari 2009,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 2, 4, 13, B, sub d, punt 5, en 17 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 95/7/EG van de Raad van 10 april 1995 (PB L 102, blz. 18; hierna: „Zesde richtlijn”), en van de artikelen 2, 9, 135, lid 1, sub f, en 168 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1).
2 Dit verzoek is ingediend in een geding tussen het Skatteverk (belastingdienst) en AB SKF (hierna: „SKF”) over een op verzoek van SKF door de Skatterättsnämnd (commissie fiscaal recht) gegeven prealabel advies over de aftrekbaarheid van de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: „btw”) die als voorbelasting is betaald over diensten waarvan SKF bij een aandelenoverdracht gebruik wou maken.
Toepasselijke bepalingen
Gemeenschapsregeling
3 Artikel 2, tweede alinea, van de Eerste richtlijn (67/227/EEG) van de Raad van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting (PB 1967, 71, blz. 1301) luidt: „Bij elke transactie is de [btw], berekend over de prijs van het goed of van de dienst volgens het tarief dat voor dat goed of voor die dienst geldt, verschuldigd onder aftrek van het bedrag van de [btw] waarmede de onderscheidene elementen van de prijs rechtstreeks zijn belast”.
4 Volgens artikel 2, punt 1, van de Zesde richtlijn zijn de leveringen van goederen en de diensten welke in het binnenland door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht, onderworpen aan de btw.
5 Artikel 4 van deze richtlijn bepaalt:
„1. Als belastingplichtige wordt beschouwd ieder die, ongeacht op welke plaats, zelfstandig een van de in lid 2 omschreven economische activiteiten verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit.
2. De in lid 1 bedoelde economische activiteiten omvatten alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, met inbegrip van de winning van delfstoffen, de landbouw en de uitoefening van vrije of daarmede gelijkgestelde beroepen. Als economische activiteit wordt onder andere beschouwd de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.
[…]”6 Artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn bepaalt:
„De lidstaten kunnen, in geval van overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen onder bezwarende titel, om niet of in de vorm van een inbreng in een vennootschap, zich op het standpunt stellen dat geen levering van goederen heeft plaatsgevonden en dat degene op wie de goederen overgaan, in de plaats treedt van de overdrager. […]”
7 Ingevolge artikel 6, lid 1, tweede alinea, eerste streepje, van deze richtlijn wordt onder meer als dienst beschouwd elke overdracht van een onlichamelijke zaak, ongeacht of deze al dan niet in een titel is belichaamd.
8 Artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn bepaalt dat de lidstaten „handelingen, bemiddeling daaronder begrepen, uitgezonderd bewaring en beheer, inzake aandelen, deelnemingen in vennootschappen of verenigingen, obligaties en andere waardepapieren […]” van btw moeten uitsluiten.
9 Artikel 17 van deze richtlijn, in de versie die voortvloeit uit artikel 28 septies, lid 1, daarvan, betreft het ontstaan en de omvang van het recht op aftrek. De leden 1 en 2 ervan bepalen:
„1. Het recht op aftrek ontstaat op het tijdstip waarop de aftrekbare belasting verschuldigd wordt.
2. Voor zover de goederen en diensten worden gebruikt voor belaste handelingen mag de belastingplichtige van de door hem verschuldigde belasting aftrekken:
a) de [btw] welke in het binnenland is verschuldigd of is voldaan voor de door een andere belastingplichtige aan hem geleverde of te leveren goederen en voor de te zijnen behoeve verrichte of te verrichten diensten;
[…]”10 Richtlijn 2006/112 heeft met ingang van 1 januari 2007 de bestaande communautaire btw-regeling, met name de Zesde richtlijn, ingetrokken en vervangen. Volgens de punten 1 en 3 van de considerans van richtlijn 2006/112 diende tot herschikking van de Zesde richtlijn te worden overgegaan om de toepasselijke bepalingen helder en rationeel te presenteren in een herschikte structuur en formulering, zonder dat in principe materiële wijzigingen werden aangebracht.
11 Artikel 2 van deze richtlijn bepaalt:
„1. De volgende handelingen zijn aan de btw onderworpen:
a) de leveringen van goederen, die binnen het grondgebied van een lidstaat door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht;
[…]c) de diensten die binnen het grondgebied van een lidstaat door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht;
[…]”12 Artikel 9, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:
„Als ‚belastingplichtige’ wordt beschouwd eenieder die, op ongeacht welke plaats, zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit.
Als ‚economische activiteit’ worden beschouwd, alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, met inbegrip van de winning van delfstoffen, de landbouw en de uitoefening van vrije of daarmede gelijkgestelde beroepen. Als economische activiteit wordt in het bijzonder beschouwd de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.”
13 Artikel 19, eerste alinea, van richtlijn 2006/112 komt overeen met de eerste zin van artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn.
14 Volgens artikel 25, sub a, van richtlijn 2006/112 kan een dienst onder meer bestaan in de overdracht van een onlichamelijke zaak, ongeacht of deze al dan niet in een titel is belichaamd.
15 Overeenkomstig artikel 135, lid 1, sub f, van deze richtlijn verlenen de lidstaten vrijstelling voor „handelingen, bemiddeling daaronder begrepen, uitgezonderd bewaring en beheer, inzake aandelen, deelnemingen in vennootschappen of verenigingen, obligaties en andere waardepapieren, met uitzondering van documenten die goederen vertegenwoordigen en van de in artikel 15, lid 2, bedoelde rechten of effecten”.
16 Artikel 168 van richtlijn 2006/112 bepaalt:
„Voor zover de goederen en diensten worden gebruikt voor de belaste handelingen van een belastingplichtige, is deze gerechtigd in de lidstaat waar hij deze handelingen verricht, van het door hem verschuldigde belastingbedrag de volgende bedragen af te trekken:
a) de btw die in die lidstaat verschuldigd of voldaan is voor de goederenleveringen of de diensten die een andere belastingplichtige voor hem heeft verricht;
[…]”Nationale regeling
17 Volgens hoofdstuk 1, § 1, van wet nr. 200 van 30 maart 1994 op de btw [mervärdesskattelagen (1994:200)] moet btw worden afgedragen over belastbare binnenlandse leveringen van goederen of diensten die in het kader van een beroepsactiviteit worden verricht.
18 Hoofdstuk 3, § 9, van deze wet stelt onder meer handelingen inzake effecten, zoals de levering en de verhandeling, als tussenpersoon, van aandelen en andere deelnemingen en schuldvorderingen, ongeacht of deze al dan niet in een titel zijn belichaamd, en het beheer van beleggingsfondsen, vrij van belasting.
19 Krachtens hoofdstuk 8, § 3, van deze wet mag de belastingplichtige de voorbelasting op zijn aankopen of importen aftrekken voor zover hij de goederen of diensten gebruikt voor zijn economische activiteit.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
20 De vennootschap op aandelen SKF is de moedervennootschap van een industriële groep met activiteiten in verschillende landen. SKF mengt zich actief in het beheer van haar dochtermaatschappijen en levert hun tegen betaling diensten op het vlak van beheer, administratie en marketing. SKF factureert deze diensten aan de dochtermaatschappijen en is hierover btw-plichtig.
21 In het kader van een geplande herstructurering van haar groep wil SKF een 100 %‑dochtermaatschappij (hierna: „dochtermaatschappij”) afstoten door al haar aandelen erin te verkopen. Voorts zal zij overgaan tot de verkoop van haar deelneming van 26,5 % in een andere vennootschap die vroeger een 100 %‑dochtermaatschappij was (hierna: „verbonden onderneming”) en waarvoor zij als moedermaatschappij met btw belaste diensten verrichtte. De verkoop gebeurt om kapitaal vrij te maken voor de financiering van andere activiteiten van de groep. Voor de verkoop wenst SKF gebruik te maken van diensten: taxatie van waardepapieren, bijstand bij onderhandelingen en gespecialiseerde juridische hulp bij het opstellen van overeenkomsten. Over die diensten zal btw moeten worden betaald.
22 Om duidelijkheid te verkrijgen over de fiscale gevolgen van deze verkoop, verzocht SKF de Skatterättsnämnd om een prealabel advies over de vraag of zij de voorbelasting over de voor de verkoop van de aandelen in de dochtermaatschappij en in de verbonden onderneming gebruikte diensten zou kunnen aftrekken.
23 Volgens het prealabel advies van de Skatterättsnämnd van 12 januari 2007 kon SKF in beide gevallen de voorbelasting over deze diensten aftrekken. De diensten van SKF aan de dochtermaatschappij en de verbonden onderneming maakten deel uit van een economische activiteit, en de btw over haar uitgaven bij de verwerving van deze vennootschappen was aftrekbaar geweest. Hetzelfde moest gelden voor de btw over de uitgaven bij de beëindiging van de activiteit. Dat de activiteit in de verbonden onderneming geleidelijk wordt beëindigd, laat dit onverlet.
24 Het Skatteverk stelde tegen dit advies beroep in bij de verwijzende rechter en concludeerde dat de btw over de gebruikte diensten niet aftrekbaar is. SKF verzocht het prealabel advies van de Skatterättsnämnd te bevestigen.
25 Daarop heeft het Regeringsrätt de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
„1) Moeten de artikelen 2 en 4 van de Zesde richtlijn […] en de artikelen 2 en 9 van richtlijn 2006/112 […] aldus worden uitgelegd dat de verkoop van aandelen in een dochtermaatschappij door een belastingplichtige die [btw] verschuldigd is over de diensten ten behoeve van deze dochtermaatschappij, onderworpen is aan [btw]?
2) Indien op de eerste vraag wordt geantwoord dat de verkoop een belaste handeling vormt, valt hij dan onder de vrijstelling van de belasting voor handelingen inzake aandelen in een vennootschap in de zin van artikel 13, B, sub d, punt 5, van de [Zesde] richtlijn […] en artikel 135, lid 1, sub f, van richtlijn 2006/112?
3) Ongeacht het antwoord op de voorafgaande vragen: kan er aanspraak worden gemaakt op een aftrekrecht voor kosten die rechtstreeks betrekking hebben op de verkoop, zoals voor algemene kosten?
4) Is het voor de beantwoording van de voorafgaande vragen van belang, dat de aandelen in een dochtermaatschappij geleidelijk worden verkocht?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
26 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 2, lid 1, en 4, leden 1 en 2, van de Zesde richtlijn en de artikelen 2, lid 1, en 9, lid 1, van richtlijn 2006/112 aldus moeten worden uitgelegd dat de overdracht door een moedermaatschappij van alle aandelen in een 100 %-dochtermaatschappij en van haar deelneming in een vennootschap die vroeger een 100 %-dochtermaatschappij was, waarvoor zij met btw belaste diensten verrichtte, een economische activiteit is die binnen de werkingssfeer van deze richtlijnen valt.
27 Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat ingevolge artikel 2 van de Zesde richtlijn en artikel 2, lid 1, van richtlijn 2006/112, waarin de werkingssfeer van de btw is omschreven, in de lidstaten binnenslands enkel de activiteiten met een economisch karakter aan deze belasting zijn onderworpen. Krachtens artikel 4, lid 1, van de Zesde richtlijn en artikel 9 van richtlijn 2006/112 wordt ieder die zelfstandig een van deze economische activiteiten verricht, als belastingplichtige beschouwd. Volgens de definitie in artikel 4, lid 2, van de Zesde richtlijn omvatten economische activiteiten alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, en onder andere de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.
28 Volgens vaste rechtspraak zijn de enkele aankoop, het enkele bezit en de enkele verkoop van aandelen op zich geen economische activiteiten in de zin van de Zesde richtlijn (zie met name arresten van 29 april 2004, EDM, C‑77/01, Jurispr. blz. I‑4295, punt 59, en 8 februari 2007, Investrand, C‑435/05, Jurispr. blz. I‑1315, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Deze handelingen zijn namelijk geen exploitatie van een zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen, omdat de enige opbrengst ervan voortspruit uit eventuele winst bij de verkoop van deze aandelen (zie in die zin arrest EDM, reeds aangehaald, punt 58).
29 Het Hof heeft gepreciseerd dat alleen betalingen die de tegenprestatie van een handeling of van een economische activiteit vormen, binnen de werkingssfeer van de btw vallen en dat zulks niet het geval is voor die welke voortvloeien uit de enkele eigendom van de zaak, zoals het geval is met dividenden en andere opbrengsten uit aandelen (zie in die zin arresten van 22 juni 1993, Sofitam, C‑333/91, Jurispr. blz. I‑3513, punt 13, en 6 februari 1997, Harnas & Helm, C‑80/95, Jurispr. blz. I‑745, punt 15, en arrest EDM, reeds aangehaald, punt 49).
30 Volgens het Hof ligt dit evenwel anders wanneer een financiële deelneming in een andere onderneming gepaard gaat met een directe of indirecte inmenging in het beheer van de vennootschap waarin wordt deelgenomen, onverminderd de rechten die de houder van de deelneming als aandeelhouder of vennoot heeft (zie arresten van 20 juni 1991, Polysar Investments Netherlands, C‑60/90, Jurispr. blz. I‑3111, punt 14, en 14 november 2000, Floridienne en Berginvest, C‑142/99, Jurispr. blz. I‑9567, punt 18; beschikking van 12 juli 2001, Welthgrove, C‑102/00, Jurispr. blz. I‑5679, punt 15, en arrest van 27 september 2001, Cibo Participations, C‑16/00, Jurispr. blz. I‑6663, punt 20), daar een dergelijke inmenging gepaard gaat met handelingen die op grond van artikel 2 van de Zesde richtlijn aan btw zijn onderworpen, zoals het verrichten van administratieve, boekhoudkundige en informaticadiensten (arrest Floridienne en Berginvest, reeds aangehaald, punt 19; beschikking Welthgrove, reeds aangehaald, punt 16; arrest Cibo Participations, reeds aangehaald, punt 21, en arrest van 26 juni 2003, MKG-Kraftfahrzeuge-Factoring, C‑305/01, Jurispr. blz. I‑6729, punt 46).
31 Voorts vallen handelingen inzake aandelen of deelnemingen in een vennootschap blijkens de rechtspraak van het Hof binnen de werkingssfeer van de btw wanneer zij worden verricht in het kader van een bedrijfsmatig handelen in effecten dan wel met het oog op een directe of indirecte inmenging in het beheer van de vennootschappen waarin wordt deelgenomen, of wanneer zij het rechtstreekse, duurzame en noodzakelijke verlengstuk van de belastbare activiteit vormen (zie met name arrest van 20 juni 1996, Wellcome Trust, C‑155/94, Jurispr. blz. I‑3013, punt 35, en arrest Harnas & Helm, reeds aangehaald, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
32 In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat SKF zich als moedermaatschappij van een industriële groep in het beheer van de dochtermaatschappij en de verbonden onderneming heeft gemengd door voor hen onder bezwarende titel verschillende administratieve, boekhoudkundige en commerciële diensten te verrichten, waarvoor zij btw-plichtig was.
33 Door de overdracht van alle aandelen in de dochtermaatschappij en in de verbonden onderneming beëindigt SKF haar deelneming in deze vennootschappen. Deze overdracht door de moedermaatschappij met het oog op de herstructurering van een groep vennootschappen kan worden beschouwd als een handeling die bestaat in het verkrijgen van duurzame opbrengsten uit activiteiten die verder gaan dan de enkele verkoop van aandelen (zie in die zin arrest van 26 mei 2005, Kretztechnik, C‑465/03, Jurispr. blz. I‑4357, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Deze handeling hangt rechtstreeks samen met de organisatie van de activiteit van de groep en vormt dus het rechtstreekse, duurzame en noodzakelijke verlengstuk van de belastbare activiteit van de belastingplichtige in de zin van de in punt 31 van dit arrest vermelde rechtspraak. Een dergelijke handeling valt dus binnen de werkingssfeer van de btw.
34 Zoals de advocaat-generaal in punt 34 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is deze vaststelling overigens verenigbaar met de beginselen van gelijke behandeling en van fiscale neutraliteit, die eisen dat het oordeel met betrekking tot de erkenning van de economische aard van deelnemingen die gepaard gaan met een inmenging door de moedermaatschappij in het beheer van haar dochtermaatschappijen en verbonden ondernemingen ook moet gelden voor aandelenverkopen die een dergelijke inmenging beëindigen (zie mutatis mutandis reeds aangehaalde arresten Wellcome Trust, punt 33, en Kretztechnik, punt 19).
35 Wat de aard van de betrokken handeling betreft, betoogt de Commissie van de Europese Gemeenschappen dat deze moet worden gelijkgesteld met een overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen in de zin van artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn, die als levering van goederen als een economische activiteit moet worden beschouwd. Volgens de Commissie komen de verkoop van alle activa van een vennootschap en de verkoop van alle aandelen ervan functioneel overeen.
36 Dienaangaande zij eraan herinnerd dat artikel 5, lid 8, eerste zin, van de Zesde richtlijn net als artikel 19, eerste alinea, van richtlijn 2006/112 bepaalt dat de lidstaten zich, in geval van overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen, op het standpunt kunnen stellen dat geen levering van goederen heeft plaatsgevonden en dat degene op wie de goederen overgaan, in de plaats treedt van de overdrager. Hieruit volgt dat, wanneer een lidstaat van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt, de overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen niet wordt beschouwd als een levering van goederen voor de toepassing van de Zesde richtlijn. Overeenkomstig artikel 2 van deze richtlijn is een dergelijke overgang dus niet aan btw onderworpen (zie arresten van 22 februari 2001, Abbey National, C‑408/98, Jurispr. blz. I‑1361, punt 30, en 27 november 2003, Zita Modes, C‑497/01, Jurispr. blz. I‑14393, punt 29).
37 Bovendien heeft het Hof het begrip „overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen” aldus uitgelegd dat daaronder valt de overdracht van een handelszaak of van een autonoom bedrijfsonderdeel met lichamelijke en eventueel ook onlichamelijke zaken, welke tezamen een onderneming of een gedeelte van een onderneming vormen waarmee een autonome economische activiteit kan worden uitgeoefend, en dat daaronder niet valt de verkoop van goederen zonder meer, zoals de verkoop van een voorraad producten (zie arrest Zita Modes, reeds aangehaald, punt 40).
38 In casu is aan de hand van het bij het Hof ingediende dossier niet na te gaan of de verkoop van de aandelen van de dochtermaatschappij en de verbonden onderneming de volledige of gedeeltelijke overdracht van de activa van de betrokken ondernemingen tot gevolg heeft gehad. Voorts heeft SKF ter terechtzitting opgemerkt dat voor de verwijzende rechter zelfs geen sprake is geweest van een eventuele toepassing van artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn op de onderhavige zaak.
39 In een dergelijk geval moet het Hof in het kader van de bevoegdheidsverdeling tussen de communautaire en de nationale rechterlijke instanties uitgaan van de door de verwijzende rechter omschreven feitelijke en juridische context van de prejudiciële vragen (zie met name arresten van 29 april 2004, Orfanopoulos en Oliveri, C‑482/01 en C‑493/01, Jurispr. blz. I‑5257, punt 42; 18 december 2007, Laval un Partneri, C‑341/05, Jurispr. blz. I‑11767, punt 47, en 14 februari 2008, Dynamic Medien, C‑244/06, Jurispr. blz. I‑505, punt 19).
40 Ook als artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn of artikel 19, eerste alinea, van richtlijn 2006/112 kan worden toegepast op een handeling als die in het hoofdgeding, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan, dient hoe dan ook te worden opgemerkt dat SKF en de Zweedse regering er ter terechtzitting op hebben gewezen dat het Koninkrijk Zweden gebruik heeft gemaakt van de door deze bepalingen geboden mogelijkheid om zich op het standpunt te stellen dat de overgang van een geheel van goederen niet binnen de werkingssfeer van de Zesde richtlijn valt. In dat geval vormt de aandelenoverdracht waarbij een geheel van goederen overgaat, geen aan btw onderworpen economische activiteit.
41 Bijgevolg moet op de eerste vraag worden geantwoord dat de artikelen 2, lid 1, en 4, leden 1 en 2, van de Zesde richtlijn en de artikelen 2, lid 1, en 9, lid 1, van richtlijn 2006/112 aldus moeten worden uitgelegd dat de overdracht door een moedermaatschappij van alle aandelen in een 100 %-dochtermaatschappij en van haar deelneming in een verbonden vennootschap die vroeger een 100 %-dochtermaatschappij was, waarvoor zij met btw belaste diensten verrichtte, een economische activiteit is die binnen de werkingssfeer van deze richtlijnen valt. Voor zover de aandelenoverdracht kan worden gelijkgesteld met de overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van een onderneming in de zin van artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn of artikel 19, eerste alinea, van richtlijn 2006/112 en op voorwaarde dat de betrokken lidstaat gebruik heeft gemaakt van de door deze bepalingen geboden mogelijkheid, vormt deze handeling echter geen aan btw onderworpen economische activiteit.
Tweede vraag
42 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een overdracht van aandelen als die in het hoofdgeding, ingeval zij binnen de werkingssfeer van de btw valt, krachtens artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn en artikel 135, lid 1, sub f, van richtlijn 2006/112 moet worden vrijgesteld van btw.
43 Volgens de Zweedse en de Duitse regering stellen deze bepalingen iedere aandelenverkoop, voor zover zij een economische activiteit vormt, vrij van btw.
44 Volgens de Commissie betreft de vrijstelling krachtens artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn en artikel 135, lid 1, sub f, van richtlijn 2006/112 daarentegen alleen de handelingen in het kader van een commerciële activiteit van verhandeling van waardepapieren. De handeling in het hoofdgeding moet echter worden beschouwd als een strategische herschikking van de activa van de moedermaatschappij ter verkrijging van kapitaal om andere activiteiten van de groep te bekostigen. Volgens de Commissie behoort deze handeling niet tot de gewone commerciële activiteit van deze vennootschap en valt zij niet onder de vrijstelling krachtens voormelde bepalingen.
45 Krachtens artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn en artikel 135, lid 1, sub f, van richtlijn 2006/112 stellen de lidstaten „handelingen, bemiddeling daaronder begrepen, uitgezonderd bewaring en beheer, inzake aandelen, deelnemingen in vennootschappen of verenigingen, obligaties en andere waardepapieren, […]” vrij van btw.
46 De bewoordingen waarin de in artikel 13 van de Zesde richtlijn bedoelde vrijstellingen zijn omschreven, moeten weliswaar strikt worden uitgelegd, daar deze vrijstellingen afwijkingen zijn van het algemene beginsel dat btw wordt geheven over elke dienst die door een belastingplichtige onder bezwarende titel wordt verricht (zie met name arrest MKG-Kraftfahrzeuge-Factoring, reeds aangehaald, punt 63, en arrest van 19 april 2007, Velvet & Steel Immobilien, C‑455/05, Jurispr. blz. I‑3225, punt 14), maar dat neemt niet weg dat de door de Commissie voorgestelde uitlegging de betrokken vrijstelling zou beperken op een wijze die geen grondslag vindt in de betrokken bewoordingen. De uitdrukking „handelingen inzake aandelen” in artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn en artikel 135, lid 1, sub f, van richtlijn 2006/112 is immers ruim genoeg om niet alleen de beroepsmatige verhandeling van waardepapieren te omvatten.
47 Indien de uitlegging van de Commissie werd aanvaard, dan zouden in wezen identieke handelingen voor de btw-heffing verschillend worden behandeld naargelang zij al dan niet behoren tot de normale en gewone activiteiten van de belastingplichtige. Dat zou ingaan tegen de doelstellingen van het btw-stelsel om de rechtszekerheid te garanderen en de belastingheffing te vergemakkelijken door, uitzonderingsgevallen daargelaten, af te gaan op de objectieve aard van de handeling (zie in die zin arrest van 6 april 1995, BLP Group, C‑4/94, Jurispr. blz. I‑983, punt 24).
48 Aangaande de draagwijdte van voormelde vrijstelling heeft het Hof vastgesteld dat handelingen inzake aandelen en andere waardepapieren betrekking hebben op de verrichtingen op de markt van waardepapieren en dat de handel in waardepapieren verrichtingen inhoudt die de rechtsbetrekking en de financiële relaties tussen partijen wijzigen (zie in die zin arrest van 5 juni 1997, SDC, C‑2/95, Jurispr. blz. I‑3017, punten 72 en 73). Bijgevolg duiden de bewoordingen „handelingen inzake waardepapieren” in artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn op handelingen die de rechten en verplichtingen van de partijen inzake waardepapieren kunnen doen ontstaan, wijzigen of doen tenietgaan (arrest van 13 december 2001, CSC Financial Services, C‑235/00, Jurispr. blz. I‑10237, punt 33).
49 Daaruit volgt dat administratieve, materiële of technische diensten en activiteiten inzake financiële informatie die de rechtsbetrekking en de financiële relatie tussen partijen niet wijzigen, niet onder de vrijstelling van artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn vallen (zie reeds aangehaalde arresten SDC, punt 66, en CSC Financial Services, punten 28 en 30).
50 Daarentegen wijzigt een aandelenverkoop de rechtsbetrekking en de financiële relatie tussen partijen. Voor zover zij binnen de werkingssfeer van de btw valt, valt deze handeling dus onder de vrijstelling van artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn en artikel 135, lid 1, sub f, van richtlijn 2006/112.
51 Deze uitlegging wordt bevestigd door vaste rechtspraak van het Hof volgens welke met name de handelingen inzake aandelen, deelnemingen in vennootschappen of verenigingen, obligaties en andere waardepapieren, die bestaan in het verkrijgen van duurzame opbrengsten uit activiteiten die verder gaan dan het enkele verwerven en verkopen van waardepapieren, binnen de werkingssfeer van de Zesde richtlijn vallen, maar ingevolge artikel 13, B, sub d, punt 5, van deze richtlijn, van btw zijn vrijgesteld (zie met name arrest Kretztechnik, reeds aangehaald, punt 20). Zoals vermeld in punt 31 van dit arrest is dat met name het geval met handelingen in het kader van een bedrijfsmatig handelen in waardepapieren dan wel met het oog op een directe of indirecte inmenging in het beheer van de vennootschappen waarin wordt deelgenomen, of die het rechtstreekse, duurzame en noodzakelijke verlengstuk van de belastbare activiteit vormen (zie met name reeds aangehaalde arresten Harnas & Helm, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en EDM, punt 59).
52 In casu gaat de aandelenverkoop door SKF verder dan de gewone verkoop van waardepapieren, daar SKF zich daarbij mengt in het beheer van de dochtermaatschappij en de verbonden onderneming. Voorts blijkt de aandelenverkoop in het hoofdgeding ook rechtstreeks verbonden aan en noodzakelijk te zijn voor de belastbare economische activiteit van SKF. Derhalve is deze handeling zowel krachtens artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn als artikel 135, lid 1, sub f, van richtlijn 2006/112 vrijgesteld van btw.
53 Bijgevolg moet op de tweede vraag worden geantwoord dat een overdracht van aandelen als die in het hoofdgeding krachtens artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn en artikel 135, lid 1, sub f, van richtlijn 2006/112 moet worden vrijgesteld van btw.
Derde vraag
54 Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het recht op aftrek van voorbelasting over diensten die zijn gebruikt ten behoeve van een aandelenoverdracht, krachtens artikel 17, leden 1 en 2, van de Zesde richtlijn, in der versie die voortvloeit uit artikel 28 septies, lid 1, daarvan, en artikel 168 van richtlijn 2006/112 ontstaat op grond dat de kosten van deze diensten deel uitmaken van de algemene kosten van de belastingplichtige.
55 Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het recht op aftrek waarin de artikelen 17 tot en met 20 van de Zesde richtlijn voorzien, een integrerend deel van de btw-regeling is en in beginsel niet kan worden beperkt. Dit recht wordt onmiddellijk uitgeoefend voor alle belastingen die op de in de eerdere stadia verrichte handelingen hebben gedrukt (zie met name arrest Kretztechnik, reeds aangehaald, punt 33; arresten van 13 maart 2008, Securenta, C‑437/06, Jurispr. blz. I‑1597, punt 24, en 4 juni 2009, SALIX Grundstücks-Vermietungsgesellschaft, C‑102/08, Jurispr. blz. I‑00000, punt 70).
56 De aftrekregeling heeft immers tot doel de ondernemer geheel te ontlasten van de in het kader van al zijn economische activiteiten verschuldigde of voldane btw. Het gemeenschappelijke btw-stelsel waarborgt aldus de neutraliteit van de belastingdruk op alle economische activiteiten, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteiten, mits zij in beginsel zelf aan btw-heffing zijn onderworpen (zie met name arrest van 29 april 2004, Faxworld, C‑137/02, Jurispr. blz. I‑5547, punt 37, en reeds aangehaalde arresten Investrand, punt 22; Securenta, punt 25, en SALIX Grundstücks-Vermietungsgesellschaft, punt 71)
57 Opdat de belastingplichtige recht op aftrek van de voorbelasting kan hebben en de omvang van dat recht kan worden bepaald, dient er volgens vaste rechtspraak in beginsel een rechtstreeks en onmiddellijk verband te bestaan tussen een bepaalde handeling in een eerder stadium en een of meer handelingen in een later stadium waarvoor recht op aftrek bestaat (zie arrest van 8 juni 2000, Midland Bank, C‑98/98, Jurispr. blz. I‑4177, punt 24, en reeds aangehaalde arresten Abbey National, punt 26, en Investrand, punt 23). Het recht op aftrek van de btw die op het betrekken van goederen of diensten drukt, vooronderstelt dat de voor de verwerving gedane uitgaven zijn opgenomen in de prijs van de belaste handelingen in een later stadium waarvoor recht op aftrek bestaat (zie reeds aangehaalde arresten Cibo Participations, punt 31; Kretztechnik, punt 35; Investrand, punt 23, en Securenta, punt 27).
58 De belastingplichtige heeft niettemin eveneens recht op aftrek, ook al bestaat er geen rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen een bepaalde handeling in een eerder stadium en een of meer handelingen in een later stadium waarvoor recht op aftrek bestaat, wanneer de kosten voor de betrokken diensten deel uitmaken van diens algemene kosten en als zodanig zijn opgenomen in de prijs van de door hem geleverde goederen of verrichte diensten. Er is immers een rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen dergelijke kosten en de gehele economische activiteit van de belastingplichtige (zie met name reeds aangehaalde arresten Midland Bank, punten 23 en 31; Abbey National, punt 35; Kretztechnik, punt 36, en Investrand, punt 24).
59 Wanneer door een belastingplichtige ontvangen goederen of diensten daarentegen verband houden met vrijgestelde handelingen of handelingen die niet binnen de werkingssfeer van de btw vallen, kan er geen sprake zijn van heffing van belasting in een later stadium noch van aftrek van voorbelasting (zie in die zin arresten van 30 maart 2006, Uudenkaupungin kaupunki, C‑184/04, Jurispr. blz. I‑3039, punt 24; 14 september 2006, Wollny, C‑72/05, Jurispr. blz. I‑8297, punt 20, en 12 februari 2009, Vereniging Noordelijke Land‑ en Tuinbouw Organisatie, C‑515/07, Jurispr. blz. I‑00000, punt 28).
60 Of er sprake is van recht op aftrek, hangt dus af van de handelingen in een later stadium ten behoeve waarvan de handelingen in een eerder stadium worden gebruikt. Zo bestaat dat recht wanneer de aan btw onderworpen handeling in een eerder stadium rechtstreeks en onmiddellijk verband houdt met een of meer in een later stadium verrichte handelingen waarvoor recht op aftrek bestaat. Indien dit niet het geval is, moet worden nagegaan of de kosten voor het betrekken van goederen en diensten in een eerder stadium deel uitmaken van de algemene kosten van de economische activiteit van de belastingplichtige in haar geheel. Voor het bestaan van een rechtstreeks en onmiddellijk verband moeten in beide gevallen de kosten van de diensten in een eerder stadium zijn opgenomen in de prijs van de bijzondere handelingen in een later stadium of in de prijs van de door de belastingplichtige in het kader van zijn economische activiteit geleverde goederen of verrichte diensten.
61 In casu hebben de uitgaven voor de door SKF betrokken diensten volgens de beschrijving van de verwijzende rechter „rechtstreeks betrekking” op de aandelenverkoop en maken zij deel uit van de algemene kosten van de economische activiteit van SKF in haar geheel.
62 Dienaangaande kan uit het bij het Hof ingediende dossier niet worden opgemaakt of deze uitgaven rechtstreeks en onmiddellijk verband houden, in de zin van de in de punten 57 en 58 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, met de voorgenomen aandelenoverdrachten of met de economische activiteit van SKF in haar geheel, daar deze handelingen volgens de verwijzende rechter tot doel hadden andere activiteiten van de groep te financieren. Om een dergelijk rechtstreeks en onmiddellijk verband vast te stellen, is het namelijk van belang te weten of de gedane uitgaven kunnen worden opgenomen in de prijs van de aandelen die SKF wil overdragen, dan wel of zij uitsluitend deel uitmaken van de bestanddelen van de prijs van de producten van SKF.
63 Daar het Hof in een krachtens artikel 234 EG ingeleide procedure niet bevoegd is om de feiten in het kader waarvan de prejudiciële vragen worden gesteld, te beoordelen of te kwalificeren, staat het aan de verwijzende rechter om het criterium van het rechtstreekse en onmiddellijke verband toe te passen op de feiten van het hoofdgeding met inachtneming van alle omstandigheden waarin de betrokken verrichtingen hebben plaatsgevonden (zie in die zin arrest Midland Bank, reeds aangehaald, punt 25).
64 Teneinde deze rechter een nuttig antwoord te geven, zij eraan herinnerd dat het Hof herhaaldelijk de btw op de adviesverlening ten behoeve van verschillende financiële handelingen aftrekbaar heeft geacht op grond dat deze diensten rechtstreeks behoren tot de economische activiteiten van de belastingplichtigen (zie met name reeds aangehaalde arresten Midland Bank, punt 31; Abbey National, punten 35 en 36; Cibo Participations, punten 33 en 35; Kretztechnik, punt 36, en Securenta, punten 29 en 31).
65 Anders dan in het hoofdgeding vielen de handelingen in een later stadium inzake aandelen in de zaken waarin die arresten zijn gewezen weliswaar buiten de werkingssfeer van de btw, maar blijkens de in de punten 28 en 30 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak worden deze handelingen hoofdzakelijk op grond van het feit dat de belastingplichtige vennootschap zich al dan niet mengt in het beheer van de vennootschappen waarin zij deelneemt, juridisch anders gekwalificeerd dan handelingen die onder de werkingssfeer van de btw vallen, maar daarvan zijn vrijgesteld.
66 Wanneer het recht op aftrek van voorbelasting wordt geweigerd voor uitgaven voor adviesverlening over een aandelenoverdracht die is vrijgesteld wegens inmenging in het beheer van de vennootschap waarvan de aandelen worden overgedragen, en bij een overdracht die buiten de werkingssfeer van de btw valt, wordt aanvaard op grond dat zij algemene kosten van de belastingplichtige vormen, worden objectief soortgelijke handelingen in strijd met het beginsel van fiscale neutraliteit fiscaal verschillend behandeld.
67 Dienaangaande heeft het Hof geoordeeld dat het beginsel van fiscale neutraliteit, dat een grondbeginsel is van het gemeenschappelijke btw-stelsel, zich ertegen verzet dat soortgelijke diensten, die dus met elkaar concurreren, uit het oogpunt van de btw verschillend worden behandeld (zie met name arresten van 26 mei 2005, Kingscrest Associates en Montecello, C‑498/03, Jurispr. blz. I‑4427, punt 41; 12 januari 2006, Turn- und Sportunion Waldburg, C‑246/04, Jurispr. blz. I‑589, punt 33, en 27 september 2007, Teleos e.a., C‑409/04, Jurispr. blz. I‑7797, punt 59), en dat marktdeelnemers die dezelfde handelingen verrichten, ter zake van de btw-heffing verschillend worden behandeld (zie met name arresten van 7 september 1999, Gregg, C‑216/97, Jurispr. blz. I‑4947, punt 20, en 16 september 2008, Isle of Wight Council e.a., C‑288/07, Jurispr. blz. I‑7203, punt 42).
68 Indien de kosten voor advies bij overdracht van deelnemingen gelden als een deel van de algemene kosten van de belastingplichtige ingeval de overdracht zelf buiten de werkingssfeer van de btw valt, moet de fiscale behandeling bij kwalificatie van de overdracht als vrijgestelde handeling dus dezelfde zijn.
69 Deze uitlegging vindt steun in het doel van het bij de Zesde richtlijn ingevoerde gemeenschappelijk stelsel, namelijk de belastingplichtigen gelijke behandeling te garanderen (zie met name arrest van 27 oktober 1993, Muys’ en De Winter’s Bouw‑ en Aannemingsbedrijf, C‑281/91, Jurispr. blz. I‑5405, punt 14). Aan dit beginsel wordt namelijk voorbijgegaan indien een moedermaatschappij die een groep vennootschappen beheert, werd belast ter zake van uitgaven in het kader van de verkoop van aandelen, die deel uitmaakt van haar economische activiteit, terwijl een holding waarbij dezelfde handeling buiten de werkingssfeer van de BTW valt, recht heeft op aftrek van de btw op deze uitgaven daar zij deel uitmaken van de algemene kosten van haar economische activiteit in haar geheel.
70 Elke andere uitlegging zou de ondernemer bij het verrichten van zijn economische activiteit belasten met de kosten van btw, zonder dat hij deze zou kunnen aftrekken (zie in die zin arrest van 21 maart 2000, Gabalfrisa e.a., C‑110/98–C‑147/98, Jurispr. blz. I‑1577, punt 45, en arrest Abbey National, reeds aangehaald, punt 35).
71 In het hoofdgeding geeft de van btw vrijgestelde aandelenoverdracht, zoals het Skatteverk, de Zweedse en de Duitse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk terecht stellen, weliswaar geen aanspraak op aftrek, maar dat neemt niet weg dat deze uitlegging alleen geldt wanneer de in een eerder stadium betrokken diensten rechtstreeks en onmiddellijk verband houden met de in een later stadium vrijgestelde aandelenoverdracht. Wanneer er daarentegen geen dergelijk verband is en de kosten van de handelingen in een eerder stadium zijn opgenomen in de prijs van de producten van SKF, moet worden aanvaard dat de btw op de diensten in een eerder stadium aftrekbaar is.
72 Ten slotte zij eraan herinnerd dat het recht op aftrek van de voorbelasting op diensten in het kader van financiële handelingen ontstaat wanneer het met deze handelingen verkregen kapitaal is gebruikt voor de economische activiteiten van de betrokkene. Voorts houden de uitgaven voor de diensten in een eerder stadium rechtstreeks en onmiddellijk verband met de economische activiteiten van de belastingplichtige ingeval zij uitsluitend zijn toe te rekenen aan economische activiteiten die in een later stadium zijn verricht en dus uitsluitend deel uitmaken van de bestanddelen van de prijs van de handelingen die onder deze activiteiten vallen (zie arrest Securenta, reeds aangehaald, punten 28 en 29).
73 Derhalve moet op de derde vraag worden geantwoord dat het recht op aftrek van voorbelasting over diensten die zijn gebruikt ten behoeve van een aandelenoverdracht krachtens artikel 17, leden 1 en 2, van de Zesde richtlijn, in de versie die voortvloeit uit artikel 28 septies, lid 1, daarvan, en artikel 168 van richtlijn 2006/112 ontstaat wanneer tussen de uitgaven voor de diensten in een eerder stadium en de economische activiteiten van de belastingplichtige in hun geheel een rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat. Het staat aan de verwijzende rechter om met inachtneming van alle omstandigheden waarin de handelingen in het hoofdgeding hebben plaatsgevonden, na te gaan of de gedane uitgaven kunnen worden opgenomen in de prijs van de verkochte aandelen, dan wel of zij uitsluitend deel uitmaken van de bestanddelen van de prijs van handelingen die tot de economische activiteiten van de belastingplichtige behoren.
Vierde vraag
74 Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het antwoord op de vorige vragen wordt beïnvloed door de omstandigheid dat de aandelenoverdracht plaatsvindt door verschillende opeenvolgende handelingen.
75 Dienaangaande volgt uit de rechtspraak van het Hof dat het begrip economische activiteit in de zin van de Zesde richtlijn niet noodzakelijk in één enkele handeling bestaat, maar kan bestaan in een reeks van opeenvolgende handelingen (zie arresten van 14 februari 1985, Rompelman, 268/83, Jurispr. blz. 655, punt 22, en 3 maart 2005, Fini H, C‑32/03, Jurispr. blz. I‑1599, punt 21).
76 Zoals de regering van het Verenigd Koninkrijk terecht opmerkt, zou een verschillende behandeling van objectief soortgelijke handelingen bovendien in strijd zijn met de aan het gemeenschappelijk btw-stelsel inherente beginselen van fiscale neutraliteit, zoals dat in punt 67 van dit arrest in herinnering is gebracht, en van rechtszekerheid.
77 Wat het rechtszekerheidsbeginsel betreft, heeft het Hof er herhaaldelijk aan herinnerd dat de gemeenschapsregeling met zekerheid kenbaar moet zijn en de toepassing ervan voor de justitiabelen voorzienbaar moet zijn (zie met name arresten van 22 november 2001, Nederland/Raad, C‑301/97, Jurispr. blz. I‑8853, punt 43, en 21 februari 2006, Halifax e.a., C‑255/02, Jurispr. blz. I‑1609, punt 72). De rechtszekerheid is in het bijzonder een dwingend vereiste in het geval van een regeling die financiële consequenties kan hebben, teneinde de belanghebbenden in staat te stellen de omvang van hun verplichtingen nauwkeurig te kennen (zie reeds aangehaalde arresten Teleos e.a., punt 48, en Isle of Wight Council e.a., punt 47).
78 De fiscale behandeling van een aandelenoverdracht moet dus uitgaan van de objectieve gegevens van de betrokken handeling en mag niet verschillen naargelang de handeling in een keer of in meerdere keren plaatsvindt.
79 Bijgevolg moet op de vierde vraag worden geantwoord dat het antwoord op de vorige vragen niet wordt beïnvloed door de omstandigheid dat de aandelenoverdracht plaatsvindt door verschillende opeenvolgende handelingen.
Kosten
80 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart voor recht:
1) De artikelen 2, lid 1, en 4, leden 1 en 2, van de Zesde Richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 95/7/EG van de Raad van 10 april 1995, en de artikelen 2, lid 1, en 9, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moeten aldus worden uitgelegd dat de overdracht door een moedermaatschappij van alle aandelen in een 100 %-dochtermaatschappij en van haar deelneming in een verbonden vennootschap die vroeger een 100 %-dochtermaatschappij was, waarvoor zij met belasting over de toegevoegde waarde belaste diensten verrichtte, een economische activiteit is die binnen de werkingssfeer van deze richtlijnen valt. Voor zover de aandelenoverdracht kan worden gelijkgesteld met de overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van een onderneming in de zin van artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn (77/388), zoals gewijzigd bij richtlijn 95/7, of artikel 19, eerste alinea, van richtlijn 2006/112 en op voorwaarde dat de betrokken lidstaat gebruik heeft gemaakt van de door deze bepalingen geboden mogelijkheid, vormt deze handeling echter geen aan belasting over de toegevoegde waarde onderworpen economische activiteit.
2) Een overdracht van aandelen als die in het hoofdgeding moet krachtens artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn (77/388), zoals gewijzigd bij richtlijn 95/7, en artikel 135, lid 1, sub f, van richtlijn 2006/112 worden vrijgesteld van belasting over de toegevoegde waarde.
3) Het recht op aftrek van voorbelasting over de diensten die zijn gebruikt ten behoeve van een aandelenoverdracht ontstaat krachtens artikel 17, leden 1 en 2, van de Zesde richtlijn (77/388), zoals gewijzigd bij richtlijn 95/7, en artikel 168 van richtlijn 2006/112 wanneer tussen de uitgaven voor de diensten in een eerder stadium en de economische activiteiten van de belastingplichtige in hun geheel een rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat. Het staat aan de verwijzende rechter om met inachtneming van alle omstandigheden waarin de handelingen in het hoofdgeding hebben plaatsgevonden, na te gaan of de gedane uitgaven kunnen worden opgenomen in de prijs van de verkochte aandelen, dan wel of zij uitsluitend deel uitmaken van de bestanddelen van de prijs van handelingen die tot de economische activiteiten van de belastingplichtige behoren.
4) Het antwoord op de vorige vragen wordt niet beïnvloed door de omstandigheid dat de aandelenoverdracht plaatsvindt door verschillende opeenvolgende handelingen.
ondertekeningen
* Procestaal: Zweeds.