Ondanks verschillende malen in gelegenheid te zijn gesteld is hogere aftrek voorbelasting niet aannemelijk gemaakt
A BV verricht interim-managementwerkzaamheden en administratieve dienstverlening. Nadat de Belastingdienst een onderzoek had aangekondigd heeft de DGA aangifte bij de politie gedaan van diefstal uit zijn auto van een laptop met daarop de administratie. Aangezien de administratie niet beschikbaar was, heeft de Belastingdienst bij zijn onderzoek gebruik gemaakt van de door A BV overgelegde bankafschriften. Op basis hiervan zijn de aangiften gecorrigeerd. De correcties hebben met name betrekking op de hoogte van de aftrek van voorbelasting. Vervolgens zijn naheffingsaanslagen omzetbelasting en vergrijpboeten van 50% vanwege (voorwaardelijk) opzet op de voet van artikel 67f AWR opgelegd.
In beroep heeft A BV, na daartoe door heropening van het onderzoek door Rechtbank Gelderland in de gelegenheid te zijn gesteld, per jaar een overzicht verstrekt van betalingen die de DGA in de onderhavige jaren vanaf zijn privébankrekening heeft verricht. Hiermee heeft A BV niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij recht heeft op aftrek van een hoger bedrag aan voorbelasting. Voorts heeft de Rechtbank geoordeeld dat de Belastingdienst niet aannemelijk heeft gemaakt dat A BV voorwaardelijk opzet valt te verwijten. Wel heeft hij aannemelijk gemaakt dat aan de zijde van A BV sprake is van grove schuld.
Ter zitting van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zijn de zaken aangehouden om A BV in de gelegenheid te stellen nadere informatie over te leggen. A BV heeft na de zitting een groot aantal pdf- en excel-bestanden overgelegd.
Daarna heeft A BV het Hof verzocht om uitstel van de zitting in verband met een hartritmestoornis van DGA. Het Hof heeft het verzoek niet gehonoreerd, omdat de zaken reeds geruime tijd onder de rechter zijn en A BV in de fase tot het hoger beroep diverse keren, onder meer door heropening van het onderzoek door de Rechtbank, de gelegenheid heeft gekregen om nadere informatie te verstrekken. A BV heeft telkens nieuwe informatie overgelegd. Vervolgens zijn de zaken in hoger beroep ter zitting in aanwezigheid van (de directeur van) A BV in volle omvang aan de orde geweest, zijn de zaken ter zitting aangehouden om A BV nogmaals in de gelegenheid te stellen om alle beschikbare informatie over te leggen en heeft A BV een grote hoeveel informatie verstrekt. Naar het oordeel weegt in die omstandigheden het procesbelang van het voorkomen van een onredelijke verdere vertraging in dit geval zwaarder dan het belang van A BV om ter nadere zitting aanwezig te zijn.
De bewijslast inzake de hoogte van het in aftrek te brengen bedrag rust op A BV. Naar het oordeel van het Hof heeft A BV, met hetgeen zij daartoe heeft aangevoerd en overgelegd, geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan kan worden geoordeeld dat A BV op meer voorbelasting recht heeft dan door de Belastingdienst bij uitspraken op bezwaar in aanmerking is genomen. Hoewel A BV daartoe verschillende malen in de gelegenheid is gesteld, lijkt A BV geen moeite te hebben gedaan (de zakelijkheid van) een en ander te onderbouwen.
Het Hof stelt ambtshalve vast dat in hoger beroep geen sprake is van een (verdere) overschrijding van de redelijke termijn, omdat er sprake is van een aantal bijzondere omstandigheden. De coronacrisis is een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die voldoende reden geeft om een langere redelijke termijn dan een termijn van twee jaar te hanteren. De termijn wordt in verband hiermee met vier maanden verlengd. Daarnaast heeft A BV blijkens de stukken van het geding meerdere keren om uitstel of aanhouding van de zitting gevraagd. De hierdoor ontstane vertraging van bijna vijf maanden merkt het Hof aan als een aan A BV toe te rekenen bijzondere omstandigheid.