Overdracht vrachtschip is overdracht algemeenheid van goederen btw

vrachtschip

Overdracht vrachtschip is overdracht algemeenheid van goederen btw

De overdracht van een vrachtschip met toebehoren is te kwalificeren als de overdracht van een algemeenheid van goederen. Dat in verband met deze transactie geen lopende contracten zijn overgedragen of zijn overgegaan maakt niet uit. Wellicht ten overvloede merkt het Hof op dat bij dit oordeel is meegewogen het in de aanschrijving van de staatssecretaris van Financiën van 3 december 1973, nr. B73/21444 (O.B.-B.T.W. 449) neergelegde beleid, waaruit blijkt dat de overdracht van een schip als het onderhavige kennelijk kwalificeert als de overdracht van een algemeenheid van goederen.

Instantie
Gerechtshof ‘s-Gravenhage
Datum uitspraak
23-10-2009
Datum publicatie
27-01-2010
Zaaknummer
BK-08/00402
Rechtsgebieden
Belastingrecht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie

Gelet op de vastgestelde feiten en omstandigheden in verband met de overdracht van het vrachtschip met toebehoren komt het Hof tot het oordeel dat deze transactie is te kwalificeren als de overdracht van een algemeenheid van goederen in de zin der omzetbelasting. Er is geen omzetbelasting verschuldigd. De heffingsrente is ten onrechte in rekening gebracht en de boete is ten onrechte opgelegd.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
NTFR 2010/551 met annotatie van Thiemann

Uitspraak

GERECHTSHOF TE ‘s-GRAVENHAGE

Sector belasting

nummers BK-08/402

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer van 23 oktober 2009

in het geding tussen:

De vennootschap onder firma X, gevestigd te Z, hierna: belanghebbende

en

Belastingdienst/P, kantoor Q, hierna: de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 1 september 2008, nummer AWB 07/7911 OB, betreffende de hierna vermelde beschikkingen.

1. Beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Gedagtekend 29 augustus 2006 heeft de Inspecteur belanghebbende over het tijdvak

1 september 2005 tot en met 30 september 2005 een naheffingsaanslag (aanslagnummer […]) in de omzetbelasting opgelegd van € 576.270, alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 4.537. Aan heffingsrente is € 14.222 berekend.

1.2. Belanghebbende heeft bezwaar ingediend tegen de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente.

1.3. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 17 september 2007 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag alsmede de beschikking inzake de boete en de beschikking inzake de heffingsrente bevestigd.

1.4. De tegen deze uitspraken door belanghebbende ingestelde beroepen zijn door de Rechtbank te ‘s-Gravenhage bij in één geschrift vervatte uitspraken van 1 september 2008, nummer AWB 07/7911 OB, ongegrond verklaard.

2. Loop van het geding

2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft vervolgens een verweerschrift ingediend.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 18 september 2009, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn verschenen de gemachtigde van belanghebbende alsmede de Inspecteur.

2.3. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

3. Vaststaande feiten

3.1. Belanghebbende, een vennootschap onder firma opgericht op 1 april 1990 – ook wel genoemd een man-vrouw firma – houdt zich bezig met de exploitatie van pleziervaartuigen alsmede afloswerkzaamheden met betrekking tot de scheepvaart en is als zodanig ondernemer in de zin der Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).

3.2. In 2003 heeft belanghebbende een nieuw binnenvaartschip laten bouwen, dat vanaf september van dat jaar is geëxploiteerd.

3.3. Bij akte van levering van 13 september 2005 heeft belanghebbende ingevolge een daartoe gesloten verkoopovereenkomst van 26 juli 2005 te Z geleverd het onder punt 3.2 bedoelde stalen motorvrachtschip “met het zich aan boord bevindende scheepstoebehoren” aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Y BV, die de exploitatie van het schip vervolgens op gelijke wijze heeft voortgezet. Bij deze akte van levering is een lijst gevoegd met daarop vermeld ruim vijftig goederen, die moeten worden beschouwd het eerder bedoelde scheepstoebehoren te vormen.

3.4. Ter zake van deze overdracht heeft belanghebbende, afgaande op de informatie van de door partijen ingeschakelde scheepsmakelaar, geen omzetbelasting in rekening gebracht. Partijen hebben zich namelijk op het standpunt gesteld dat genoemde levering de overdracht van een algemeenheid van goederen betreft, die ingevolge het bepaalde in artikel 31 van de Wet niet aan de heffing van omzetbelasting is onderworpen.

3.5. Een door de Inspecteur ingesteld onderzoek naar deze overdracht heeft hem, omdat hij deze transactie belast acht met omzetbelasting, doen besluiten de onderwerpelijke naheffingsaanslag op te leggen. Voorts heeft hij belanghebbende de gemelde boete opgelegd en heffingsrente berekend.

3.6. Geconfronteerd met de gevolgen voor de heffing van omzetbelasting in dezen heeft belanghebbende aan de afnemer een aan de wettelijke eisen voldoende factuur uitgereikt waarbij aan de afnemer omzetbelasting is berekend. De afnemer, gerechtigd de aldus berekende omzetbelasting volledig in aftrek te brengen, heeft toegestemd het recht op deze voorbelasting door een akte van verpanding aan belanghebbende te doen toekomen. Met instemming van de belastingdienst heeft belanghebbende een praktische oplossing, inhoudende het verzorgen door belanghebbende van een zogenoemde suppletieaangifte, het uitreiken van de factuur en het opmaken van de cessieakte met betrekking tot de door de afnemer op aangifte te verzoeken en aan hem te verlenen teruggaaf van hetzelfde bedrag, van het gerezen probleem bereikt. De afnemer is met betrekking tot de verleende teruggaaf geen heffingsrente vergoed.

3.7. Deze voor de heffing van omzetbelasting getroffen maatregelen hebben geen oplossing gebracht voor de thans in geschil zijnde boete en berekende heffingsrente.

4. Beoordeling door de rechtbank

Bij de uitspraak waarvan hoger beroep heeft de Rechtbank de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard.

5 Omschrijving geschil in hoger beroep, standpunten en conclusies van partijen

5.1 In hoger beroep is in geschil het antwoord op de vraag of de boete terecht is opgelegd en het antwoord op de vraag of terecht heffingsrente is berekend.

5.2 Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

6. Overwegingen omtrent het hoger beroep

6.1. Met betrekking tot het door belanghebbende ingestelde hoger beroep overweegt het Hof als volgt.

6.2. Belanghebbende komt in dit hoger beroep op tegen de beschikking inzake de opgelegde boete en de beschikking inzake de berekende heffingsrente.

6.3. De onderwerpelijke heffingsrente is berekend in verband met het feit dat belanghebbende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting is opgelegd vanwege het door de Inspecteur ingenomen standpunt dat de verschuldigde omzetbelasting meer beloopt dan die welke is aangegeven. Belanghebbende is niet uitdrukkelijk opgekomen tegen de nageheven omzetbelasting. Het Hof kan dit laatste procedureel enkel begrijpen in het licht van de onder de feiten opgenomen met de Inspecteur overeengekomen regeling ter oplossing van de gevolgen voor de heffing van omzetbelasting. Door zo te handelen zijn voor belanghebbende immers in feite geen financiële gevolgen op het gebied van de omzetbelasting ontstaan.

6.4. Ter beantwoording van in de eerste plaats de vraag of belanghebbende in dezen terecht heffingsrente is berekend, dient naar ‘s Hofs oordeel evenwel eerst de vraag te worden beantwoord of belanghebbende ter zake van de hiervoor beschreven transactie met betrekking tot het vrachtschip omzetbelasting is verschuldigd. Aangezien in dezen de beantwoording van de rechtsvraag inzake de verschuldigdheid van omzetbelasting voorwaarde is ter beoordeling van de vraag of terecht heffingsrente is berekend, overweegt het Hof als volgt.

6.5. Gelet op de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden in verband met de overdracht van het vrachtschip met toebehoren komt het Hof tot het oordeel dat deze transactie is te kwalificeren als de overdracht van een algemeenheid van goederen in de zin der omzetbelasting. Dat, zoals de Inspecteur volhoudt, in verband met deze transactie geen lopende contracten zijn overgedragen of zijn overgegaan maakt dit naar ‘s Hofs oordeel niet anders. Dit heeft tot gevolg dat voor de heffing van omzetbelasting geen relevante leveringen en diensten hebben plaatsgevonden en, met andere woorden, ter zake van die transactie geen omzetbelastingschuld is ontstaan. Wellicht ten overvloede merkt het Hof op dat bij dit oordeel is meegewogen het in de aanschrijving van de staatssecretaris van Financiën van 3 december 1973, nr. B73/21444 (O.B.-B.T.W. 449) neergelegde beleid, waaruit blijkt dat de overdracht van een schip als het onderhavige kennelijk kwalificeert als de overdracht van een algemeenheid van goederen. De uitleg van de Inspecteur evenwel dat de toepassing van het bepaalde in artikel 31 van de Wet beperkt moet worden tot de overdracht van schepen van een particulier aan een particulier, volgt het Hof als in strijd met het neutraliteitsbeginsel niet, nu een onderscheid naar het al dan niet van toepassing zijn van deze bepaling niet kan en mag worden gemaakt aan de hand van de juridische status van de bij dergelijke transacties betrokken personen.

6.6. Volledigheidshalve merkt het Hof hierbij op – daaromtrent is in deze procedure overigens niets aangevoerd of gesteld – van oordeel te zijn, dat het bepaalde in artikel 37 van de Wet in dit geval geen toepassing kan vinden. De wetstechnische implicaties, zoals bijvoorbeeld de verschuldigdheid bij belanghebbende en de aftrek bij de afnemer alsmede het feit dat geen (gevaar voor) belastingschade bestaat of is ontstaan, van deze bepaling daargelaten, brengt een redelijke uitleg, mede bezien in het licht van doel en strekking van deze bepaling, mee dat de gevolgen van een letterlijke toepassing in dit geval, waarin het vermelden van omzetbelasting enkel is geschied in verband met een daartoe door partijen met de Inspecteur voor de heffing van omzetbelasting gevonden en gerealiseerde praktische oplossing, belanghebbende niet kunnen worden tegengeworpen.

6.7. Nu belanghebbende ter zake van de onderwerpelijke transacties naar ‘s Hofs oordeel geen omzetbelasting is verschuldigd, komt daarmee de grondslag aan de berekende heffingsrente te ontvallen. De door belanghebbende verder in dit verband geponeerde stellingen behoeven geen behandeling.

6.8. Nu met het voorgaande is geconcludeerd dat ter zake van de onderwerpelijke transactie door belanghebbende geen omzetbelasting is verschuldigd, moet voor zo veel het vervolgens de in geschil zijnde boete betreft, de Inspecteur reeds op deze grond niet in het van hem te verlangen bewijs geslaagd worden geacht dat de boete terecht is opgelegd. De boete vervalt mitsdien.

6.9. Al het voorgaande leidt het Hof tot de beslissing dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is en dat moet worden beslist als volgt.

7. Proceskosten en griffierecht

7.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1932 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de rechtbank en voor het Hof (4 punten à € 322 x 1,5 (gewicht van de zaak)). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.

7.2. Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de rechtbank gestorte griffierecht van € 285, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 433 te worden vergoed.

8. Beslissing

Het Gerechtshof:

— verklaart het hoger beroep van belanghebbende gegrond;

— vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

— vernietigt de uitspraken op bezwaar inzake de boete en de heffingsrente;

— vernietigt de beschikking heffingsrente;

— vernietigt de beschikking inzake de boete;

— veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende vastgesteld op € 1932 en gelast hem dit bedrag aan belanghebbende te vergoeden;

— gelast de Inspecteur een bedrag van in totaal € 718 aan griffierechten te vergoeden.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.T. Sanders, B. van Walderveen en S.T.M. Beelen in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.H.R. Massmann. De beslissing is op 23 oktober 2009 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

– de naam en het adres van de indiener;

– de dagtekening;

– de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

– de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

6

nummers BK-08/402

Uitspraak

ECLI:NL:GHSGR:2009:BL0684