HvJ 15-07-2015 Koela-N C-159/14

Flessen Plastic Recycling Verontreiniging Vuilnis

HvJ Koela-N beschikking 

Voorwaarde voor bestaan van een goederenlevering – Geen bewijs van daadwerkelijk bezit van de goederen door directe leverancier 

De belastingdienst mag niet aannemen dat een goederenlevering niet plaatsvond (met het gevolg dat de bij de verwerving ervan gedragen btw door de verwerver niet kan worden afgetrokken) op grond dat laatstgenoemde het door hem aangekochte goed niet heeft ontvangen, maar rechtstreeks heeft geëxpedieerd aan een derde aan wie hij het heeft doorverkocht, of op grond dat de rechtstreekse leverancier van deze verwerver het door hem aangekochte goed niet heeft ontvangen, maar hem rechtstreeks heeft geëxpedieerd.

Dat de vorige leveranciers van een belastingplichtige in de handelsketen niet meewerken met de belastingdienst en dat de betrokken goederen niet zijn overgeslagen, vormen op zichzelf geen voldoende objectieve gegevens voor de conclusie dat deze belastingplichtige wist of had moeten weten dat de verrichting waarop hij zijn recht op aftrek van de belasting over de waarde baseert, deel uitmaakte van een belastingfraude. Deze twee omstandigheden zijn niettemin objectieve gegevens waarmee bij een alomvattende beoordeling van alle gegevens en feiten rekening kan worden gehouden om na te gaan of deze belastingplichtige wist of had moeten weten dat de verrichting waarop hij zijn recht op aftrek baseert, deel uitmaakte van een belastingfraude.

DictumBeschikkingVerzoek

Artikel 14, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de belastingdienst van een lidstaat beschouwt dat een goederenlevering niet plaatsvond met het gevolg dat wordt belet dat de bij de verwerving ervan gedragen belasting over de toegevoegde waarde door de verwerver kan worden afgetrokken, op grond dat laatstgenoemde het door hem aangekochte goed niet heeft ontvangen, maar rechtstreeks heeft geëxpedieerd aan een derde aan wie hij het heeft doorverkocht, of op grond dat de rechtstreekse leverancier van deze verwerver het door hem aangekochte goed niet heeft ontvangen, maar hem rechtstreeks heeft geëxpedieerd.

Dat de vorige leveranciers van een belastingplichtige in de handelsketen niet meewerken met de belastingdienst en dat de betrokken goederen niet zijn overgeslagen, vormen op zichzelf geen voldoende objectieve gegevens voor de conclusie dat deze belastingplichtige wist of had moeten weten dat de verrichting waarop hij zijn recht op aftrek van de belasting over de waarde baseert, deel uitmaakte van een belastingfraude. Deze twee omstandigheden zijn niettemin objectieve gegevens waarmee bij een alomvattende beoordeling van alle gegevens en feiten rekening kan worden gehouden om na te gaan of deze belastingplichtige wist of had moeten weten dat de verrichting waarop hij zijn recht op aftrek baseert, deel uitmaakte van een belastingfraude.

Deze beschikking is niet (volledig) in het Nederlands gepubliceerd.

Beschikking van het Hof (Tiende kamer) van 15 juli 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad – Varna – Bulgarije) – „Koela-N” EOOD/ Direktor na Direktsia „Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika“ Varna pri Tsentralno upravlenie na Natsionalnata agentsia za prihodite

(Zaak C-159/14)1

(Prejudiciële verwijzing – Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Fiscale bepalingen – Btw – Richtlijn 2006/112/EG – Beginsel van fiscale neutraliteit– Aftrek van betaalde voorbelasting – Begrip ‘goederenlevering‘ – Voorwaarde voor bestaan van een goederenlevering – Goederenoverdracht door de vervoerder rechtstreeks van de leverancier aan een derde – Geen bewijs van daadwerkelijk bezit van de goederen door directe leverancier – Geen medewerking van leveranciers met de belastingdienst – Geen overslag van de goederen – Gegevens die een vermoeden van belastingfraude rechtvaardigen)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Administrativen sad – Varna

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: „Koela-N” EOOD

Verwerende partij: Direktor na Direktsia „Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika“ Varna pri Tsentralno upravlenie na Natsionalnata agentsia za prihodite

Dictum

Artikel 14, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de belastingdienst van een lidstaat beschouwt dat een goederenlevering niet plaatsvond met het gevolg dat wordt belet dat de bij de verwerving ervan gedragen belasting over de toegevoegde waarde door de verwerver kan worden afgetrokken, op grond dat laatstgenoemde het door hem aangekochte goed niet heeft ontvangen, maar rechtstreeks heeft geëxpedieerd aan een derde aan wie hij het heeft doorverkocht, of op grond dat de rechtstreekse leverancier van deze verwerver het door hem aangekochte goed niet heeft ontvangen, maar hem rechtstreeks heeft geëxpedieerd.

Dat de vorige leveranciers van een belastingplichtige in de handelsketen niet meewerken met de belastingdienst en dat de betrokken goederen niet zijn overgeslagen, vormen op zichzelf geen voldoende objectieve gegevens voor de conclusie dat deze belastingplichtige wist of had moeten weten dat de verrichting waarop hij zijn recht op aftrek van de belasting over de waarde baseert, deel uitmaakte van een belastingfraude. Deze twee omstandigheden zijn niettemin objectieve gegevens waarmee bij een alomvattende beoordeling van alle gegevens en feiten rekening kan worden gehouden om na te gaan of deze belastingplichtige wist of had moeten weten dat de verrichting waarop hij zijn recht op aftrek baseert, deel uitmaakte van een belastingfraude.

____________

1 PB C 175 van 10.6.2014

ECLI:EU:C:2015:513

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad – Varna (Bulgarije) op 4 april 2014 – „Koela-N” EOOD / Direktor na Direktsia „Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika” Varna pri Tsentralno upravlenie na Natsionalnata agentsia za prihodite

(Zaak C-159/14)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Administrativen sad – Varna

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: „Koela-N” EOOD

Verwerende partij: Direktor na Direktsia „Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika” Varna pri Tsentralno upravlenie na Natsionalnata agentsia za prihodite

Prejudiciële vragen

Moet artikel 14, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG1 van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde aldus worden uitgelegd dat de macht om als een eigenaar over een lichamelijke zaak te beschikken, ook het recht inhoudt om een vrachtvervoerder op te dragen de goederen te leveren aan een derde, die iemand anders is dan de in de factuur vermelde ontvanger, en dat alleen al de ontvangst van de goederen door deze derde voorafgaande goederenleveringen bewijst?

Moet artikel 14, lid 1, van richtlijn 2006/112 aldus worden uitgelegd dat het ontbreken van daadwerkelijk bezit door de directe leverancier van de goederen – ongeacht of de koper de goederen heeft ontvangen – betekent dat niet is voldaan aan de voorwaarden om sprake te zijn van een levering in de zin van deze richtlijn?

Vormen de omstandigheid dat de vorige leveranciers in de leveringsketen de belastingdienst niet hebben geholpen en het feit dat de goederen niet zijn verladen, objectieve aanwijzingen waaruit kan worden afgeleid dat de belastingplichtige wist of had moeten weten dat de omstandigheid waarop hij het recht op aftrek van voorbelasting baseert, deel uitmaakt van een belastingfraude?

____________

1 PB L 347, blz. 1.